Afscheiding afdeling-vereniging

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 januari 2014
ECLI:NL:RBZWB:2014:290


Een afdeling die een vereniging is (dus met rechtspersoonlijkheid), kan zich afscheiden van een hoofdvereniging. Art. 2:8 BW is op de verdere afwikkeling van toepassing. Afscheidende afdeling heeft recht op kopie de ledenadministratie die werd beheerd door de hoofdvereniging.


Vonnis van 8 januari 2014
in de zaak van
de vereniging REGIONALE KRUISVERENIGING WEST-BRABANTtegen 
de vereniging KRUISWERK VOOR U, GEMEENTE RUCPHEN,

Partijen zullen hierna
Regionale Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk Voor U genoemd worden.
Het geschil
in conventie
2.1.
Regionale
Kruisvereniging West-Brabant vordert  samengevat – na vermeerdering van
eis bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
·    een verklaring voor recht
dat Kruiswerk Voor U niet bevoegd is zich als afdeling van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant af te scheiden, alsmede dat indien zij dat heeft
gedaan of alsnog doet zulks onrechtmatig is jegens Regionale Kruisvereniging
West-Brabant alsmede;
·    dat het Kruiswerk Voor U
wordt verboden zich af te scheiden van Regionale Kruisvereniging West-Brabant
en leden van Regionale Kruisvereniging West-Brabant ertoe te bewegen hun
lidmaatschap van Regionale Kruisvereniging West-Brabant te beëindigen, de leden
van te benaderen met onjuiste berichten, alles onder verbeurte van dwangsommen
en met veroordeling van Kruiswerk Voor U in de kosten van de procedure.
2.2.
Kruiswerk Voor
U voert verweer.
2.3.
Op de
stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
2.4.
Kruiswerk Voor
U vordert  samengevat – veroordeling van Regionale Kruisvereniging
West-Brabant tot betaling van een bedrag van € 18.888,75 ter zake de
contributie, subsidiair een bedrag van € 4657,50 ter zake de ledenbijdrage,
vermeerderd met rente en voorts veroordeling van Regionale Kruisvereniging
West-Brabant om over te gaan tot afgifte van het adressenbestand van de leden
van Kruiswerk Voor U op straffe van een dwangsom, met veroordeling van
Regionale Kruisvereniging West-Brabant in de kosten van de procedure.
2.5.
Regionale
Kruisvereniging West-Brabant voert verweer.
2.6.
Op de
stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
in conventie en in reconventie
3.1.
De navolgende
feiten staan in rechte vast.
3.1.1.
Regionale
Kruisvereniging West-Brabant is een vereniging met volledige
rechtspersoonlijkheid opgericht bij een notariële akte van 10 augustus 1984
door plaatselijke kruisverenigingen onder wie de Kruisverenigingen Rucphen,
Schijf, Sprundel en Zegge, rechtsvoorgangers van Kruiswerk Voor U. Regionale
Kruisvereniging West-Brabant betrof – blijkens haar statuten uit 1984 – bij
oprichting een vereniging van basiskruisverenigingen en had een coördinerende,
toeziende, ondersteunende en uitvoerende taak.
3.1.2.
Kruiswerk Voor
U is een zelfstandige vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid in de
huidige vorm ontstaan bij notariële akte van 5 juni 2008.

(Bedoeld is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, art. 2:30). 
3.1.3.
Op 30 januari
1992 zijn de statuten van Regionale Kruisvereniging West-Brabant gewijzigd. Op
grond van deze wijziging zijn de volledig rechtsbevoegde plaatselijke
verenigingen voor thuisgezondheidszorg niet langer lid maar zijn natuurlijke
personen lid geworden van Regionale Kruisvereniging West-Brabant, waarbij het
lidmaatschap van Regionale Kruisvereniging West-Brabant en het lidmaatschap van
de plaatselijke verenigingen voor thuisgezondheidszorg – de afdelingen-
samenvallen.
De vereniging Regionale Kruisvereniging West-Brabant wordt
verdeeld in afdelingen, zijnde rechtspersonen die verplicht zijn hun statuten
in overeenstemming te brengen en te houden met de doelstelling van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant en waarbij is bepaald dat de algemene vergadering
van de afdelingen gelden als afdelingsvergadering van de Regionale
Kruisvereniging West-Brabant. Voorts is bepaald dat de algemene vergadering van
Regionale Kruisvereniging West-Brabant bestaat uit afgevaardigden van de
afdelingen of hun plaatsvervangers.
3.1.4.
Regionale
Kruisvereniging West-Brabant houdt de ledenadministratie van haarzelf en van haar
afdelingen bij en int de jaarlijkse contributie van degenen die lid zijn van
beide partijen van thans € 13,20 waarvan 80% wordt besteed door Regionale
Kruisvereniging West-Brabant en 20% beschikbaar komt voor Kruiswerk Voor U.
3.1.5.
Tussen partijen
zijn geschillen van inzicht ontstaan over de wijze waarop de kruisvereniging
het beste invulling kan geven aan thuisgezondheidszorg.
3.1.6.
Bij brief van
20 oktober 2012 heeft Kruiswerk Voor U aan Regionale Kruisvereniging
West-Brabant onder opgave van redenen bericht dat zij genoodzaakt is te melden
dat zij met ingang van 1 januari 2013 zelfstandig zal verdergaan en zich
afzondert van Regionale Kruisvereniging West-Brabant. Regionale Kruisvereniging
West-Brabant heeft zich hiertegen bij brief van haar raadsman verzet.
3.2.
Kern van het
geschil is dat Regionale Kruisvereniging West-Brabant van oordeel is dat
Kruiswerk Voor U zich als afdeling van Regionale Kruisvereniging West-Brabant
niet van haar kan afscheiden, terwijl Kruiswerk Voor U van oordeel is dat zij
als zelfstandige vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid daartoe wel
gerechtigd is.
3.3.
Vast staat dat
Kruiswerk Voor U een zelfstandige vereniging met volledige
rechtspersoonlijkheid is hetgeen met zich meebrengt dat de bepalingen uit boek
2 BW voorzover deze op een vereniging of mede op een vereniging van toepassing
zijn, ook voor Kruiswerk Voor U gelden. Dit brengt met zich mede dat Kruiswerk
Voor U rechtspersoonlijkheid bezit (artikel 3 boek 2 BW). 

(Opmerking: een groepering is een vereniging, of niet, elke vereniging heeft rechtspersoonlijkheid. Een vereniging met statuten die in een notariële akte zijn opgenomen, heeft volledige rechtsbevoegdheid en kan bijv. registergoederen verkrijgen).

Als zelfstandig
rechtspersoon, zo wordt in de literatuur verdedigd, moet het voor een afdeling
met rechtspersoonlijkheid altijd mogelijk zijn uit het afdelingsverband te
stappen. Volgens Stille (De afdeling in het verenigingenrecht Kluwer 1986
pagina 217 en verder) “is het mogelijk dat een afdelingrechtspersoon
niets meer ziet in de activiteiten van de hoofdvereniging en op grond daarvan
uit het afdelingsverband stapt”, 
dit ook in het geval de statuten van daarin niet
voorzien of dat zelfs verbieden. Stille acht het in strijd met de
zelfstandigheid van zo’n afdeling als rechtspersoon om een eeuwige band met de
hoofdvereniging te verlangen. Ook volgens Dijk/ Van der Ploeg (Van vereniging
en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij Kluwer, Zesde druk
pagina 311) kan de afdeling-vereniging van haar kant de afdelingsrelatie
verbreken waarbij wordt opgemerkt dat eventuele opzegging van het
hoofdverenigingslidmaatschap door de afdelingsleden zelf zal dienen te
geschieden. Naast de zelfstandigheid van een afdelings-rechtspersoon vormen de
omstandigheid dat de wet een beëindiging van de relatie niet verbiedt (naar
Rechtbank Leeuwarden 27 juni 1901, W 76350) en de mogelijkheid overeenkomsten
van onbepaalde tijd te kunnen beëindigen ( LJN: BZ4163, Hoge
Raad, 14-06-2013, 12/01625) argumenten om uit te gaan van de
mogelijkheid van beëindiging van een afdelingsrelatie bij een
afdeling-rechtspersoon. Met betrekking tot het laatste argument dient nog de
toelichting dat gelet op de achtereenvolgende statuten van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant als overgelegd, geconcludeerd dient te worden dat
tussen de zelfstandige kruisverenigingen in West-Brabant een samenwerking is
overeengekomen die uitvoering heeft gevonden in een verenigingsstructuur met
een hoofdvereniging en afdelingen en dat zich thans de situatie voordoet dat
een van de zelfstandige afdelingen deze samenwerking, althans met de
hoofdvereniging, wenst te beëindigen.
3.4.
Afgevaardigden
van Kruiswerk Voor U maken deel uit van de algemene vergadering van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant. Regionale Kruisvereniging West-Brabant ontleent
hieruit het argument dat afsplitsing niet mogelijk is omdat een orgaan zich
niet kan afsplitsen. Dit argument treft geen doel. Kruiswerk Voor U is geen
orgaan van Regionale Kruisvereniging West-Brabant maar zelfs als zij dat wel
zou zijn is zij daarnaast een rechtspersoon en maakt haar rol in de algemene
vergadering van Regionale Kruisvereniging West-Brabant niet dat zij niet kan
ophouden afdeling van Regionale Kruisvereniging West-Brabant te zijn. Ook de
eventuele omstandigheid dat de statuten van Regionale Kruisvereniging
West-Brabant bij een beëindiging van de afdelingsrelatie met Kruiswerk Voor U
niet meer geheel passend zijn op situatie die daardoor ontstaat maakt – gelet
op de eigen belangen van Kruiswerk Voor U – niet dat Kruiswerk Voor U de
afdelingsrelatie niet zou kunnen beëindigen.
3.5.
Dat Kruiswerk
Voor U heeft besloten de afdelingsrelatie op te zeggen en daar mededeling van
heeft gedaan, is door Kruiswerk Voor U gesteld en door Regionale
Kruisvereniging West-Brabant niet bestreden. Gelet op hetgeen hiervoor is
overwogen is Kruiswerk Voor U gerechtigd tot het nemen van een dergelijk
besluit en heeft een dergelijk besluit in beginsel ook het beoogde effect. Dit
brengt met zich dat de vorderingen van Regionale Kruisvereniging West-Brabant,
dienen te worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant Kruiswerk Voor U te verbieden leden er toe te
bewegen het lidmaatschap van Regionale Kruisvereniging West-Brabant op te
zeggen, wordt nog overwogen dat de rechtbank vanwege de ontstane situatie en de
wijze waarop het lidmaatschap van de beide verenigingen en verdeling van de
contributie is geregeld, een oproep van Kruiswerk Voor U onder haar leden tot beëindiging
van het lidmaatschap van Regionale Kruisvereniging West-Brabant niet zonder
meer onrechtmatig acht. Bijkomende omstandigheden kunnen dit anders maken maar
die zijn niet gesteld of gebleken. Tenslotte overweegt de rechtbank dat niet is
niet gebleken van onjuiste mededelingen van de zijde Kruiswerk Voor U, zodat de
vordering van Regionale Kruisvereniging West-Brabant terzake geen feitelijke
grondslag heeft.
3.6.
Op grond van
artikel 2:8 lid 1 BW dienen een rechtspersoon en degenen die bij haar organisatie
zijn betrokken zich zodanig jegens elkaar te gedragen als door de redelijkheid
en de billijkheid wordt gevorderd. De rechtbank acht deze bepaling die een ruim
bereik heeft ook van toepassing op de onderhavige situatie en dan met name op
de wijze waarop de beide verenigingen hun relatie dienen te ontvlechten. Tussen
de verenigingen is, zoals ter comparitie toegelicht, verschil van inzicht
ontstaan welke weg het kruiswerk moet inslaan nadat door wetswijzigingen veel
van haar taken zijn verdwenen. Het is niet aan de rechtbank om tussen de beide
standpunten van partijen op dat vlak een keuze te maken, zij kan partijen
slechts voorhouden dat de standpunten van beide verenigingen goed verdedigbare
standpunten inhouden die passen binnen het doel van de verenigingen en dat
slechts de wijze waarop partijen dit geschil zijn aangegaan afbreuk doet aan de
wijze waarop zij hun doel wensen te bereiken en waartoe de middelen ingezet
dienen te worden.
3.7.
Zo heeft
Regionale Kruisvereniging West-Brabant geweigerd het gedeelte van de
ledenbijdrage dat door haar begin 2013 is geïnd van de leden van de beide
verenigingen dat toekomt aan Kruiswerk Voor U aan Kruiswerk Voor U af te dragen
omdat Kruiswerk Voor U zich – volgens Regionale Kruisvereniging West-Brabant
ten onrechte – op het standpunt stelde dat Kruiswerk Voor U geen afdeling meer
is van Regionale Kruisvereniging West-Brabant. Daar waar Regionale
Kruisvereniging West-Brabant geacht dient te worden mede de aan Kruiswerk Voor
U toekomende contributie te hebben geïnd (ondanks de beëindiging van de
afdelingsrelatie door Kruiswerk Voor U) dient Regionale Kruisvereniging
West-Brabant deze standaard ledenbijdrage bij gebreke van afspraken over de
ontvlechting van de beide verenigingen aan Kruiswerk Voor U te voldoen op basis
van de bestaande afspraken op dat vlak, dit mede in het licht van artikel 2:8
lid 1 BW. Daar waar Kruiswerk Voor U zich erover beklaagt dat Regionale
Kruisvereniging West-Brabant zo veel overheaduitgaven heeft kan zij op haar
beurt niet verwachten dat gezien de langdurige relatie tussen de verenigingen,
de opzegging op 20 oktober 2012 al voor 2013 het effect diende te hebben dat
zij aanspraak kon maken op de helft van de betaalde lidmaatschapsgelden. De
rechtbank zal de vordering van Kruiswerk Voor U voorzover deze meer bedraagt
dan € 4.657,50 dan ook afwijzen. Kruiswerk Voor U vordert wettelijke rente met
ingang van 1 januari 2013 over dit bedrag zonder evenwel hiervoor een grondslag
te vermelden. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat wettelijke rente
verschuldigd is vanaf 29 mei 2013, 14 dagen na het nemen van de conclusie na
antwoord in reconventie.
3.8.
De vordering
van Kruiswerk Voor U tot afgifte van een kopie van het adressenbestand van de
leden van Kruiswerk Voor U zal worden toegewezen op nader te bepalen wijze.
Kruiswerk Voor U als zelfstandige vereniging met leden die eveneens lid zijn
van Regionale Kruisvereniging West-Brabant liet haar ledenadministratie
kennelijk bijhouden door Regionale Kruisvereniging West-Brabant. Als
zelfstandige vereniging dient Kruiswerk Voor U de beschikking te hebben over
haar ledenbestand. Mede gelet op het bepaalde in artikel 2:8 lid 1 BW dient
Regionale Kruisvereniging West-Brabant, die ook voor Kruiswerk Voor U het
ledenbestand bijhield, hiervan een kopie aan Kruiswerk Voor U te verstrekken,
thans ook in het kader van de ontvlechting waarbij artikel 2:8 lid 1 BW nog
steeds gelding heeft. Het standpunt van Regionale Kruisvereniging West-Brabant
dat zij niet hoeft mee te werken vanwege het eigen standpunt van Kruiswerk Voor
U dat zij geen afdeling meer is – welk standpunt zij bestrijdt – verdient geen
verdere bespreking. Vanwege deze proceshouding acht de rechtbank het verstandig
de gevorderde dwangsom, met een maximering, toe te wijzen.
Het komt de
rechtbank ten slotte voor dat de besturen van beide partijen er ook om
financiële redenen en met het oog op hun doelstelling verstandig aan doen zich
te wenden tot een notaris die het vertrouwen van beide partijen geniet om de
gevolgen van de beëindiging van de afdelingsrelatie van Kruiswerk Voor U met
Regionale Kruisvereniging West-Brabant door Kruiswerk Voor U in de geest van
artikel 2:8 lid 1 BW nader te regelen.
3.9.
De beslissing
De rechtbank
In conventie
wijst de
vorderingen af,
verklaart deze
proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
In reconventie
veroordeelt
Regionale Kruisvereniging West-Brabant tot betaling aan Kruiswerk Voor U van
een bedrag van € 4.657,50 ( zesenveertig honderd zevenenvijftig euro en vijftig
eurocent) te verhogen met de wettelijk rente vanaf 29 mei 2013 tot aan de dag
der algehele betaling,
veroordeelt
Regionale Kruisvereniging West-Brabant om binnen 14 dagen na betekening van dit
vonnis over te gaan tot afgifte van een kopie van het bestand op 31 december
2012 van leden van Regionale Kruisvereniging West-Brabant die tevens leden waren
van Kruiswerk Voor U, op straffe van een dwangsom van € 500,– per dag dat
Regionale Kruisvereniging West-Brabant in gebreke blijft aan deze veroordeling
te voldoen, welke dwangsom maximaal een bedrag van € 10.000,- zal bedragen,
verklaart dit
vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het
meer of anders gevorderde.

Vernietiging reglement vanwege onzorgvuldige besluitvorming

Rechtbank Gelderland 30 oktober 2013
ECLI:NL:RBGEL:2013:6392 

Burenruzie in appartementvereniging (geen VvE). 
1. Vernietiging Huishoudelijk Reglement o.g.v. 2:8 jo. 2:15 BW omdat bestuur het schriftelijke commentaar van enkele leden op de de voorgestelde wijzigingen te selectief aan ALV heeft voorgelegd (en bijkomende omstandigheden).
2. Vernietiging bestuursbesluit om advies van klachtencommissie over te nemen omdat commissie re- en dupliek niet in acht had genomen.
3. Onrechtmatige daad van bestuur jegens eisers (de kritische leden), door de “leden ieder afzonderlijk uitvoerige en gedetailleerde informatie over het conflict tussen [eiser] en [bestuurslid] te verstrekken”; schadevergoeding.


Vonnis van 30 oktober 2013
in de zaak van
[eiser] en [eiser],
tegen de vereniging VERENIGING
SERVICEFLAT “DE PAASBERG”,
gevestigd te
Oosterbeek, gemeente Renkum,
en
2. [gedaagde sub
2],
3. [gedaagde sub
3],
4. [gedaagde sub
4],
en 5. [gedaagde sub
5],

Eisers worden
hierna gezamenlijk in enkelvoud [eiser] genoemd. Gedaagden worden gezamenlijk
aangeduid als De Paasberg; waar nodig worden de onder 2 tot en met 5 genoemde
gedaagden afzonderlijk aangeduid als [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4] respectievelijk [gedaagde sub 5].
De feiten
2.1.
[gedaagde sub
2] is voorzitter van De Paasberg; [gedaagde sub 4] is secretaris. [gedaagde sub
3] en [gedaagde sub 5] zijn eveneens bestuurslid. [gedaagde sub 3] was tot 25
april 2012 voorzitter; in de algemene vergadering van die datum heeft zij het
voorzitterschap overgedragen aan [gedaagde sub 2].
2.2.
[eiser] heeft
op 15 december 2010 voor een prijs van € 30.000,- het lidmaatschap van De
Paasberg gekocht van [derde]. Hij verkreeg daarmee het uitsluitend
gebruiksrecht van een wooneenheid in het gebouw dat eigendom is van De
Paasberg.
2.3.
Voorafgaand aan
het sluiten van de koopovereenkomst is aan [eiser] een document verstrekt
getiteld “Gang van zaken bij het kopen/verkopen van het woonrecht van een
appartement in de Paasbergflat.” Dit document voorziet in ballotage door het
bestuur in geval van voorgenomen koop van een woonrecht door een gegadigde. In
het stuk is onder meer vermeld:
“De vereniging
(De Paasberg, rechtbank) is eigenaar van het gebouw, waarvan het appartement
deel uitmaakt, waarvoor het woonrecht wordt verkregen, resp. verkocht. Het
bestuur van de Vereniging is derhalve verantwoordelijk voor koop/verkoop van
het woonrecht.”
2.4.
De Paasberg
heeft bij brief van 8 december 2010 aan [eiser] meegedeeld dat hem het
lidmaatschap van de vereniging wordt verleend.
2.5.
Ten tijde van
de toetreding van [eiser] als lid van De Paasberg gold het Huishoudelijk
Reglement dat in de Algemene Vergadering van 11 december 2002 was vastgesteld.
2.6.
Op 10 juni 2011
heeft de toenmalige raadsman van [eiser] onder meer het volgende aan De
Paasberg geschreven:
“Onderdeel van
de aankoopprocedure was, zoals u bekend, een zogeheten ballotagegesprek met uw
bestuur. Hierin werd door cliënten nogmaals gewezen op de in hun ogen positieve
bepalingen van de statuten en het huishoudelijk reglement waarin aangegeven
werd dat bewoners “rekening met elkaar dienden te houden.” Op de vraag van
cliënten hoe het bestuur zou handelen indien er toch een overlast situatie zou
ontstaan werd aangegeven dat er in een dergelijke situatie door het bestuur een
onderzoek ingesteld zou worden en dat het bestuur zich in zou zetten om de
overlast te doen ophouden. Het huishoudelijk reglement en statuten boden
daarvoor de nodige mogelijkheden.
2.7.
Een
schriftelijke Mededeling van het bestuur van 12 oktober 2011 luidt voor zover
hier van belang:
“In onze
Vereniging hebben wij momenteel de versie van het Huishoudelijk Reglement in
gebruik, die in de Algemene Vergadering op 11 december 2002 is vastgesteld.
De aanvaarding
van de gewijzigde Statuten, in de Algemene Vergadering nr. 129 op 14 april
2010, maakt het noodzakelijk dit Huishoudelijk Reglement te herzien.
(…)
Het herziene
Huishoudelijk Reglement zal in de Algemene Vergadering nr. 132 op 16 november
a.s. worden besproken en in stemming gebracht. Om een vlotte bespreking
mogelijk te maken verzoeken wij u om uw opmerkingen, vragen en voorstellen voor
correcties op schrift te stellen en deze vóór 1 november in de brievenbus
van het bestuur (bus 90 in de hal) te deponeren of af te geven bij [derde].”
2.8.
In het verslag
van de 132e Algemene Vergadering, gehouden op 16 november 2011, is vermeld dat
het bestuur het lid [derde] op haar verzoek gelegenheid geeft haar opmerkingen
op schrift te stellen en dat [derde] zegt dat ze haar commentaar eind januari
2012 gereed kan hebben. Naar aanleiding van die opmerkingen is een nieuw
concept opgesteld, dat vergezeld van een toelichting op 12 april 2012 in de
brievenbus van de leden is gedaan, gelijktijdig met de uitnodiging voor de
Algemene Vergadering van 25 april 2012. Het verslag van de 132e
vergadering bevat verder, voor zover hier van belang, de volgende passages:
“07. Herziening
Huishoudelijk Reglement (HR).
[ Voorgeschiedenis. (niet in AV 132 medegedeeld).
Met een
Mededeling van het bestuur van 12-10-2011 heeft het bestuur het Voorstel
Herziening aan de leden en de aangeslotenen aangeboden, met het verzoek om vóór
1 november reacties en commentaren bij het bestuur in te dienen. De ontvangen
reacties zijn samengevat in de notitie ‘Herziening Huishoudelijk Reglement’ met
referentie KN/08-11-2011 , die op 11 november aan de bewoners is toegezonden.
In een brief
dd. 9 november 2011, gericht aan alle bewoners/medeleden van onze Vereniging,
hebben [eiser] hun commentaar gegeven op het Voorstel Herziening. In deze brief
wordt gesteld dat een herziening van het HR helemaal niet nodig is en wordt het
bestuur er van beschuldigd dat het met het herziene HR de rechten van de leden
en aangeslotenen wil beperken.
Aan het eind
van de brief wordt voorgesteld “dit bestuur te ontheffen van haar taak en een
nieuw bestuur te kiezen”.
Het bestuur
heeft op deze brief gereageerd met de notitie ‘Herziening Huishoudelijk
Reglement (aanvulling)’met referentie KN/11-11-2011 , die op 11 november aan de
bewoners is toegezonden. ]
(…)
De voorzitter
stelt de brief van [eiser] aan de orde en met name hun voorstel om het bestuur
te ontheffen van haar taak en een nieuw bestuur te kiezen. [eiser] wil de
behandeling van hun klachten uitstellen.
[derde] vraagt
en krijgt toestemming om zijn reactie op de brief van [eiser] voor te lezen. In
zijn notitie maakt hij duidelijk dat [eiser] zich zelf schuldig maakt aan de
zaken, waarvan ze het bestuur beschuldigen. (…)
[eiser] stellen
dat hun voorstel, om het bestuur te ontheffen van haar taak en een nieuw
bestuur te kiezen, onlosmakelijk verbonden is met hun kritiek op het Voorstel
Herziening HR en daarom nu niet mag worden besproken maar pas later, bij de
bespreking van het Voorstel. De voorzitter stelt dat een aantal zaken uit de
brief los staan van de herziening van het HR. [eiser] blijft echter bij zijn
standpunt dat een stemming nu niet aan de orde is.
(…)
08 Klacht van [eiser] over
geluidhinder
De behandeling
van dit agendapunt wordt uitgesteld tot de AV 133.”
2.9.
Op de agenda
van de 133e vergadering, gehouden op 25 april 2012, staat een voorstel
herziening Huishoudelijk Reglement (punt 8). Bij de agenda is een Toelichting
op concept Huishoudelijk Reglement KN/11-04-2012 gevoegd, waarin onder meer is
vermeld:
“Inleiding
Op het concept
Huishoudelijk Reglement, KN/08-10-2011, heeft het bestuur reacties ontvangen
van [eiser], [derde], [derde] en [derde].
Het bestuur
heeft deze reacties besproken. Bij een merendeel van de naar voren gebrachte
onderwerpen kon het bestuur zich vinden en in een aantal niet.
Tijdens de
Algemene Vergadering, d.d. 16 november 2011, is bij de bespreking van genoemd
concept de opmerking geplaatst dat de tekst van het document juridisch niet
goed, en op sommige plaatsen onjuist, verwoord is. Het bestuur heeft de door
hen opgestelde tekst, waarin de ontvangen reacties zijn ingewerkt, op juridisch
merites laten controleren, waarbij uitgegaan is van de aangenomen aanpassingen
op het Huishoudelijk reglement 2002, d.d. 11december 2002, en de aanpassingen
daarop volgens notitie d.d. 14 juli 2007 en de Statuten vastgesteld op 13 juli
2010.
(…)
Algemeen
(…)
Teksten van
meer praktische dan regelgevende aard zijn naar de Huisregels verwezen.”
2.10.
De leden
[derde] en [derde] hebben bij brief van 24 april 2012 opmerkingen ingediend ter
behandeling door de algemene ledenvergadering bij het agendapunt voorstel
herziening Huishoudelijk Reglement.
2.11.
De Algemene
Vergadering van 25 april 2012 heeft blijkens haar verslag het Huishoudelijk
Reglement aangenomen met 58 stemmen voor, 2 stemmen tegen en 1 onthouding.
Het verslag bevat verder onder meer de volgende passages:
“03.
Vaststelling agenda
[eiser] maakt
bezwaar tegen het feit dat het bestuur besloten heeft het agendapunt 08 van AV
132 ‒ Klacht van [eiser] over geluidhinder ‒ niet op de agenda van deze AV 133
te zetten. Het bestuur beschouwt deze zaak als afgehandeld omdat het reeds
geruime tijd geen correspondentie van [eiser] of van hun advocaat meer heeft
ontvangen over deze zaak.
[eiser] wijst
erop dat de kwestie in de AV 132 aan de orde is geweest, dus nadat de laatste
brief van de advocaat was beantwoord. Spreker is daarom van mening dat deze
zaak nu aan de orde moet komen en hij eist een stemming wanneer het bestuur dit
zou weigeren.
De voorzitter
stelt dat in die vergadering is afgesproken dat we de regeling voor de
afhandeling van het herziene HR zouden afwachten. Wanneer het herziene HR in
deze vergadering wordt aangenomen kan er een klachtencommissie worden ingesteld
voor de behandeling van de klacht. ACTIEPUNT
Wanneer het
herziene HR zou worden afgestemd moet er een andere oplossing worden gezocht.
De klacht wordt
niet aan de agenda van de AV 133 toegevoegd; [eiser] eist hierover geen
stemming.
(…)
08 Herziening Huishoudelijk
Reglement (HR)
(…)
[gedaagde sub
2] leidt het onderwerp Herziening van het Huishoudelijk Reglement in met een
korte uiteenzetting hoe het huidige voorstel tot stand is gekomen. In eerste
instantie werd het bestaande HR aangepast op grond van de ervaringen, die in
het dagelijkse gebruik waren opgedaan. Bij de reacties, die daarop kwamen in de
vorige ledenvergadering (AV 132), was ook een commentaar over de juridische
juistheid van de teksten. Het bestuur heeft gemeend daaraan grote aandacht te
mogen besteden. Het huidige voorstel is op de juridische aspecten nauwkeurig
bekeken en is nu gebaseerd op de wet en op de statuten. De wet geeft aan wat de
Vereniging mag en kan, de statuten geven aan hoe wij met elkaar omgaan. Belangrijkste
punt in het voorstel is de vraag: “Wie is de baas van de Vereniging?” De wet
zegt: “Dat is de algemene ledenvergadering” maar de wet zegt ook: “Het bestuur
moet besturen”. Op basis van de laatstgenoemde uitspraak wordt in art. 2 van
het HR gesteld: “Een door het bestuur genomen algemene maatregel is geldig tot
de volgende AV” en wordt in art. 23, lid 6 gezegd dat het verslag van de AV
door het bestuur wordt vastgesteld; de ledenvergadering kan het daarna goed- of
afkeuren.
In de
Toelichting is aangegeven welke commentaren zijn overgenomen en welke niet en
op basis van welke argumenten. Daaraan moeten nog de commentaren worden
toegevoegd, die vanmorgen tijdens het spreekuur van het bestuur zijn ingediend,
waaronder de commentaren in het ingekomen stuk van de dames [derde] en [derde].
Die commentaren betreffen drie punten:
1. In art. 12, lid
2 van het HR wordt de mogelijkheid geopend de garages aan ‘derden’ te verhuren.
Volgens de
commentatoren mogen garages uitsluitend aan bewoners worden verhuurd. Antwoord
van het bestuur: “De statuten laten verhuur aan derden toe; het HR mag dan geen
beperking vormen op de statuten. Wil je toch alleen verhuur aan bewoners
toestaan, dan zul je de statuten moeten wijzigen”.
2. Art. 20 : (…)
3. Art. 23: Dit
commentaar is al eerder besproken; het bestuur handhaaft zijn mening dat het
verslag van de AV in de bestuursvergadering wordt vastgesteld, omdat het
bestuur anders tot de
eerstvolgende
ledenvergadering de in de AV genomen besluiten niet kan uitvoeren.
De
uiteindelijke beslissing wordt door de ledenvergadering genomen.
[eiser] vindt
dat [gedaagde sub 2] een lang, algemeen verhaal afsteekt, terwijl volgens hem
het voorstel Herziening HR puntsgewijs, artikel voor artikel, besproken moet
worden. [gedaagde sub 2] antwoordt dat dit niet de bedoeling is van het
bestuur, maar als de vergadering vindt dat een puntsgewijze behandeling vereist
is zal dat gebeuren. Daarover kan met een stemming de mening van de vergadering
worden gevraagd.
[eiser] stelt
meteen maar een onderwerp aan de orde:
‘De verhuur van
garages aan derden (commentaar 1. op blz. 5 van dit verslag)’. Er ontstaat een nogal
verwarde discussie over dit punt en het duurt enige lijd voordat [gedaagde sub
2] iedereen er van overtuigd heeft dat je dit artikel in het HR alleen kunt
wijzigen als je eerst de statuten hebt aangepast.
Bij de stemming
met handopsteken blijken 4 personen (met maximaal 6 stemmen) voorstander van
het aanpassen van de statuten. Dit voorstel is dus verworpen.
Bij de stemming
met handopsteken over de vraag of het HR artikel voor artikel besproken moet
worden blijkt dat alleen de heer en mevrouw [eiser] (2 stemmen) daarvan
voorstander zijn. Dit voorstel is ook verworpen.
[eiser] blijft
protesten uiten, maar [gedaagde sub 2] wijst hem er op dat hij over dit
onderwerp verder geen opmerkingen mag maken. [eiser] heeft een voorstel gedaan
en om een stemming gevraagd, zijn voorstel is verworpen en dan is de zaak
gesloten. [eiser] krijgt van [gedaagde sub 2] nog wel de gelegenheid om
commentaren op het HR naar voren te brengen, maar het is jammer dat hij dat
niet eerder heeft gedaan, dan had [gedaagde sub 2] zich daarop kunnen
voorbereiden. [eiser] heeft nog het volgende commentaar:
– Art. 1, punt
j. : [eiser] zou liever zien dat in de definitie van een klacht de laatste
woorden “… door een andere bewoner.” worden geschrapt. Zoals het er
nu staat kan [eiser] geen
klacht indienen
wanneer het bestuur inbreuk maakt op zijn woonrecht . [gedaagde sub 2]
antwoordt dat bestuursleden ook bewoners zijn. Bovendien heeft [eiser] de
mogelijkheid een motie van wantrouwen tegen het bestuur in te dienen,
“zoals u (zegt [gedaagde sub 2]) ook in de vorige AV 132 hebt
gedaan”. Dit artikel wordt niet gewijzigd.
– Art. 13, lid
2: Onderhoud van het slot van de voordeur hoort volgens [eiser] niet tot de
taak van de Vereniging. [gedaagde sub 2] vindt van wel; discussie gesloten.
– Art. 16, lid
5 (Melden van afwezigheid van meer dan een week):
Waarom moet
deze bepaling nu opgenomen worden, terwijl in al die 55 jaren dat de flat er
staat nooit de noodzaak er van is ingezien? [gedaagde sub 2] antwoordt dat in
de laatste tijd is gebleken dat er mensen gezocht werden waarvan men niet wist
waar men ze kon vinden. Als de bewoner aangeeft op welk telefoonnummer of
e-mailadres hij/zij bereikbaar is, voldoet dat ook aan de regel.
– Art. 18, lid
2b: [eiser] is het niet eens met de verplichting tot het afgeven van een
reservesleutel aan de huismeester; hij is immers altijd bereikbaar en kan
binnen 8 uur in de flat zijn.
Bovendien vindt
hij het niet juist om twee totaal verschillende situaties, Calamiteiten en
Onderhoud, in één artikel te regelen.
[gedaagde sub
2] antwoordt dat deze bepaling zo in de statuten staat, waarvoor [eiser]
getekend heeft. Bovendien: We wonen hier in een flat met oudere bewoners, waar
het erg nuttig is snel te kunnen ingrijpen als er iets met hen gebeurt.
[derde] zegt
dat ze het, op grond van haar eigen ervaringen, heel erg op prijs stelt dat
deze bepaling in het HR staat; ze zou het heel vervelend vinden als deze
bepaling zou worden geschrapt en wil daarom dat dit punt in stemming wordt
gebracht. Bij de stemming met handopsteken blijkt dat een ruime meerderheid
vóór handhaven van deze bepaling is.
[gedaagde sub
2] wijst [eiser] er voor de goede orde op dat hij, wanneer hij van mening is
dat hij op enig punt in rechte wordt gekort, altijd naar de rechter kan
stappen.
[eiser] zegt
dat hij wel bereid is een duplicaatsleutel in een verzegelde enveloppe in te
leveren bij de huismeester.
– Art. 19, lid
2, le alinea: [eiser] merkt op dat er in 1955, toen de flat werd gebouwd, nog
geen bouwbesluit bestond en ook geen bouwvoorschriften. In de bouwvergunning
stonden geen
eisen voor
geluidsisolatie.
[gedaagde sub
2] verwijst naar de tweede alinea, want die is veel relevanter. [eiser] stelt
dat deze bepaling betekent dat je zwevende vloeren moet aanleggen en zegt dat
de huidige eisen voor de geluiddemping van vloeren zo hoog zijn dat je dat
nooit voor elkaar krijgt in dit gebouw.
[gedaagde sub
2] stelt voor om de woorden “Vloeren of …..” uit de aanhef van deze
alinea te schrappen en alleen eisen voor de geluidisolatie van de
vloerbedekking te formuleren. [eiser] zegt dat er aan vloerbedekking geen eisen
voor de geluiddemping worden gesteld, tenzij dat je die eisen zelf formuleert
(bijvoorbeeld hoogpolig tapijt van een bepaald minimum gewicht per vierkante
meter en een ondertapijt van een bepaalde kwaliteit eisen of een minimum eis
stellen aan de geluiddemping). Voor de rest kom je uit op criteria van
redelijkheid en billijkheid.
[gedaagde sub
2] stelt voordat we in de tijd tot de volgende AV eisen voor de vloerbedekking
formuleren. [derde] stelt voor dat [eiser] die eisen opstelt, maar hij voegt er
aan toe dat tot nu toe niemand van ons problemen heeft gehad met vloeren, met
uitzondering van [eiser].
[eiser] is van
mening dat de hele eerste alinea van art.19, lid 2 geschrapt moet worden, maar
[gedaagde sub 2] stelt voor om de eerste en tweede alinea van art. 19, lid 2
nader te bekijken en daarop terug te komen in de volgende AV. Aldus wordt
besloten.
Art. 27, lid 3:
[eiser] heeft twijfels over de objectiviteit van de klachtencommissie in geval
van een klacht tegen het bestuur of een bestuurslid. [gedaagde sub 2] is
daarover heel duidelijk: “Als u een klacht hebt over het bestuur brengt u
dat in op de AV. Bij klachten tussen bewoners onderling is het niet relevant of
één van die bewoners bestuurslid is. Als u twijfels hebt over de objectiviteit
van de klachtencommissie kunt u altijd nog naar de rechter stappen”.
Het voorstel
Herziening Huishoudelijk Reglement wordt in stemming gegeven, met de volgende
correcties:
(…)
Uitslag van de
stemming:
58 stemmen voor, 2 stemmen tegen, 1 stem
onthouding.
Daarmee is het
voorstel Herziening Huishoudelijk Reglement aangenomen, met de aangegeven
correcties .BESLUIT.
09 Rondvraag
(…)
– [eiser]
vraagt naar de instelling van de Klachtencommissie. Het bestuur komt daarop
terug na de eerstvolgende bestuursvergadering.
(…)
– [derde] stelt
dat [eiser], in een brief van 2 september 2011 aan alle leden, het bestuur
heeft beschuldigd van ‘leugenachtige beweringen’ en gezegd heeft dat het
bestuur ‘mogelijk de wet heeft overtreden’. Spreker wil graag van [eiser] horen
wat die leugenachtige beweringen waren en op welke punten het bestuur de wet heeft
overtreden, omdat hij niet later aansprakelijk wil worden gesteld voor zaken,
die hij als bestuurslid toen fout zou hebben gedaan. [gedaagde sub 2] zegt dat
deze punten t.z.t. aan een klachtencommissie zullen worden voorgelegd. Actiepunt”
2.12.
Op de agenda
voor de op 14 november 2012 te houden 134e Algemene Vergadering staat de
behandeling van de actiepunten van het bestuur uit de vorige vergadering. In de
toelichting bij de agenda is onder meer vermeld:
“2. Behandeling van
vragen van [derde] m.b.t. rondzendbrief
van [eiser]:
Het bestuur
trekt het voorstel in om deze vragen aan een klachtencommissie voor te leggen.
In plaats
daarvan vraagt het bestuur nu aan de vergadering of de leden en aangeslotenen
van mening zijn dat het bestuur zich schuldig heeft gemaakt aan het doen van
‘leugenachtige beweringen’ of dat het bestuur ‘de wet heeft overtreden’.”
2.13.
De regelingen
2.13.1.
De Statuten van
De Paasberg bevatten onder meer de volgende bepalingen, hieronder aangehaald
voor zover in dit geding van belang.
Artikel 6
4. Het
aanvaarden van het lidmaatschap van de vereniging houdt mede in dat de bewoners
toestemming verlenen aan de leden van het bestuur en aan de personen, die
daartoe van het bestuur uitdrukkelijk toestemming hebben verkregen, tot het
betreden van de bij hen in gebruik zijnde wooneenheid.
(…)
6. Het is aan
de leden verboden overige bewoners ernstige overlast aan te doen.
Artikel 7
1. Het is aan
de leden niet toegestaan de hun toekomende wooneenheid, met uitzondering van de
garage, geheel of gedeeltelijk aan een derde te verhuren of anderszins in
gebruik af te staan, tenzij het bestuur hiertoe op grond van bijzondere
omstandigheden schriftelijke toestemming heeft gegeven, in welk geval de derde
evenzeer aan de voor het betrokken lid geldende niet-geldelijke verplichtingen
moet voldoen.
Artikel 19
4. De leden en
aangeslotenen worden tenminste tien dagen vóór het houden van de algemene vergadering,
de dag van oproeping en die van de vergadering niet meegerekend, hiervan
schriftelijk in kennis gesteld op straffe van nietigheid van de in de algemene
vergadering genomen besluiten. In deze schriftelijke kennisgeving dient een
opsomming van de agendapunten voor te komen.
Op een
uiterlijk zes dagen vóór de algemene vergadering gedaan schriftelijk verzoek
van tenminste één/tiende van het aantal stemgerechtigde leden en aangeslotenen
is het bestuur verplicht een door de verzoekers opgegeven onderwerp of voorstel
aan de agenda toe te voegen en hiervan terstond schriftelijk aan alle
stemgerechtigde leden kennis te geven.
(…)
5. Geldige
besluiten kunnen slechts dan door de algemene vergadering worden genomen,
wanneer tenminste de helft van het aantal stemgerechtigde leden van de
vereniging ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd is.
Artikel 20
1. Het bestuur
van de vereniging bestaat uit tenminste drie personen, te kiezen door de leden
en aangeslotenen, al dan niet uit hun midden, met dien verstande dat tenminste
twee van hen leden van de vereniging moeten zijn. (…)
2. Bij
vacatures in het bestuur zal het bestuur voor iedere te vervullen vacature een
kandidaat stellen ter benoeming door de algemene vergadering, (…).
3. Elk jaar
treedt tenminste één bestuurslid af volgens een in het huishoudelijk reglement
vastgesteld rooster. De aftredenden zijn terstond herkiesbaar.
(…)
6. Het bestuur
heeft de toestemming van de algemene vergadering nodig:
(…)
e. voor het
opmaken van reglementen.
Artikel 22:
De algemene
vergadering stelt een huishoudelijk reglement vast. Dit reglement mag niet in
strijd zijn met deze statuten en de wet, ook waar deze regelend recht bevat.
Artikel 25:
In alle
gevallen, waarin door deze statuten niet wordt voorzien, en in alle gevallen,
waarin verschil van mening over de uitleg van de artikelen van deze statuten
mocht ontstaan, beslist de algemene vergadering.
2.13.2.
Het
Huishoudelijk Reglement van 25 april 2012 bevat onder meer de volgende
bepalingen, hieronder aangehaald voor zover in dit geding van belang.
Artikel 2 –
Algemene regelingen
Wanneer het
bestuur een algemene regeling van niet tijdelijke aard treft, die in de
statuten of dit reglement niet uitdrukkelijk aan het bestuur is opgedragen of
toegestaan, vervalt zij tenzij de regeling in de eerstkomende ledenvergadering
in dit reglement of in een eigen reglement, dan wel in de huisregels wordt
opgenomen.
Artikel 3 –
Huisregels
1. Er zijn
huisregels die onder verantwoordelijkheid van het bestuur worden opgesteld. Zij
mogen niet in strijd zijn met de statuten of dit reglement.
Artikel 12 –
Parkeerplaatsen, Garages en Bergruimten
1.
Parkeerplaatsen
Voor de
bewoners is per wooneenheid één parkeerplaats beschikbaar, in een garage, dan
wel op het voorplein.
Bezoekers
moeten hun voertuig parkeren op de openbare weg.
2. Overdracht
en verhuur van garages
Een lid mag de
garage, waarop het gebruiksrecht heeft, overeenkomstig artikel 7 lid 1 van de
statuten, zonder toestemming van het bestuur verhuren of in gebruik geven aan
een derde.
(…)
5. Aantal
Een wooneenheid
omvat niet meer dan één garage, tenzij anders schriftelijk is overeengekomen.
Artikel 13
2. Het
onderhoud van (…) de sloten van de voordeur geschiedt, (…) door en voor
rekening van de Vereniging.
(…)
3. Het
onderhoud van al hetgeen zich buiten de flats bevindt, waarbij de drempel van
de toegangsdeur als begrenzing geldt, komt voor rekening van de Vereniging met
in achtneming van het volgende.
(…)
c.
Zonneschermen: Aanschaf, inspectie, onderhoud, vervanging en verzekering zijn
voor rekening van de Vereniging. Dit geldt ook voor de elektrische bediening.
Artikel 16
(…)
3. Specifieke
verboden
In het belang
van de veiligheid kan het bestuur aan bepaalde met name te noemen personen het
gebruik van met name te noemen apparaten of categorieën van apparaten
verbieden. Het bestuur ziet op de naleving toe en heeft daartoe toegang tot de
wooneenheid van betrokkene.
(…)
5. Afwezigheid
Bewoners dienen
afwezigheid van langer dan één week te melden bij de huismeester, onder
vermelding van de vermoedelijke duur van hun afwezigheid.
6. Naleving en
toezicht
Het bestuur,
dan wel door het bestuur aan te stellen personen, houdt toezicht op de naleving
van de veiligheidsvoorschriften. Het bestuur heeft voor het toezicht op de
naleving van de veiligheidsvoorschriften toegang tot de wooneenheden, conform
het gestelde in art. 6 lid 4 van de statuten en art. 18 lid 2 van dit
Huishoudelijk Reglement.
Artikel 18 –
Toegang tot de wooneenheden
(…)
2. Hulp bij een
calamiteit en onderhoudswerkzaamheden
a. Om bij een
calamiteit binnen de wooneenheid hulp te kunnen bieden, dan wel ten behoeve van
onderhoudswerkzaamheden en reparaties in opdracht van de Vereniging, moet de
wooneenheid toegankelijk zijn.
b. De bewoners
zijn daartoe verplicht een reservesleutel van de voordeur aan de huismeester te
verstrekken. Deze sleutels worden bewaard in een sleutelkast, waartoe alleen de
huismeester, één lid van het bestuur en één lid van de CVT toegang hebben.
c. Indien
noodzakelijk wijst het bestuur twee personen aan om de wooneenheid binnen te
gaan. Bij vertrek uit de wooneenheid laten zij een bericht achter waarin
vermeld staat wie binnen is geweest en waarom.
d. Voor het
uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden en reparaties mag een monteur de
wooneenheid alleen betreden onder begeleiding van tenminste één door het
bestuur geautoriseerde persoon.
e. De
toegangsdeuren van de flats mogen niet door kettingen, schuiven of op andere
wijze van binnenuit worden vergrendeld of gebarricadeerd.
Artikel 23 –
Bestuur
(…)
2.
Samenstelling
Het bestuur
bestaat bij voorkeur uit een oneven aantal, maar uit ten minste 3 en ten
hoogste uit 7 personen.
3. Vacatures
Indien door het
ontstaan van een vacature het aantal bestuursleden minder bedraagt dan 3, dan
zijn de overblijvende bestuursleden volledig bevoegd de bestuurstaken te
blijven uitoefenen tot het moment dat het weer het voorgeschreven minimum
aantal leden telt.
Indien het
bestuur besluit in een ontstane vacature te voorzien, dan zal het zo spoedig
mogelijk daartoe een Algemene Vergadering uitschrijven. Artikel 20, lid 2 van
de Statuten is van toepassing.
(…)
6. Secretaris
(…)
De notulen van
een Algemene Vergadering moeten binnen zes weken na deze vergadering, nadat zij
in de eerstvolgende bestuursvergadering zijn vastgesteld, aan de leden en
aangeslotenen worden toegezonden.
Artikel 27 –
Behandeling van klachten
1. Wijze van
indienen
Klachten moeten
schriftelijk bij het bestuur worden ingediend.
2. Wijze van
behandelen
Klachten worden
behandeld door een Klachtencommissie. Het oordeel van de commissie is bindend
en niet voor beroep vatbaar.
3. Klachtencommissie
Na ontvangst
van een klacht benoemt het bestuur in zijn eerstvolgende vergadering een
voorzitter van de commissie die de klacht gaat behandelen. Het bestuur nodigt
klager en beklaagde uit ieder binnen een te stellen termijn één lid van de
commissie te benoemen. Indien aan de uitnodiging geen gehoor wordt gegeven,
benoemt het bestuur zoveel leden dat de commissie uit drie personen gaat
bestaan.
4. Procedure
bij de Klachtencommissie
a. De commissie
stelt beklaagde in de gelegenheid schriftelijk op de klacht te reageren en
geeft vervolgens klager en beklaagde de mogelijkheid van repliek,
respectievelijk dupliek.
b. Als klager
of beklaagde daarom vraagt dan zal de commissie een hoorzitting houden, waarin
beiden hun visie mondeling kunnen toelichten. Ook indien één van beiden eerder
te kennen heeft gegeven niet op een hoorzitting te zullen verschijnen, zal hij
desondanks schriftelijk worden uitgenodigd. De commissie kan aan het niet
verschijnen de conclusies verbinden die zij redelijk acht.
c. Indien de
commissie dat nodig vindt, kan zij advies van deskundigen inwinnen en/of
onderzoek door deskundigen laten verrichten. Klager en beklaagde worden één
keer schriftelijk in de gelegenheid gesteld op de bevindingen en/of meningen
van de deskundige(n) hun visie te geven.
5. Verdere gang
van zaken
Het bestuur
neemt op basis van de conclusies van de commissie de maatregelen die het met
toepassing van de statuten, dit reglement en andere binnen de Vereniging
geldende regels nodig acht.
Artikel 30
Slotbepaling
(…)
Dit
Huishoudelijk Reglement treedt in werking op 25 april 2012 en vervangt daarmee
vanaf deze datum het huishoudelijk reglement, vastgesteld op 11 december 2002
en alle daarin sindsdien aangebrachte wijzigingen.
2.13.3.
De Paasberg
hanteert Huisregels. Ten tijde van de toetreding van [eiser] als lid golden de
Huisregels van januari 2003. In oktober 2012 heeft het bestuur de Huisregels
geactualiseerd en in de brievenbussen van de leden gedaan. De nieuwe Huisregels
dateren van 3 oktober 2012.
2.14.
De gehorigheid van het gebouw
2.14.1.
[eiser] heeft
zich bij brief van 11 november 2010 tot De Paasberg gewend met gegevens over de
kosten van het aanbrengen van een akoestisch plafond.
2.14.2.
De Paasberg
schrijft op 3 december 2010 aan [eiser] onder meer:
“Naar
aanleiding van een onderhoud van u met onze commissie Veiligheid en Techniek,
willen wij als bestuur van onze Vereniging u er op wijzen dat het aanbrengen
van een “zwevend” plafond in het appartement Overzicht 62 mogelijk enige
geluidshinder tegen kan gaan.
Wij moeten u er
echter op wijzen dat onze Vereniging op geen enkele wijze aansprakelijk kan
worden gesteld wanneer de resultaten tegenvallen.
Gehorigheid is
nu eenmaal inherent aan een flatgebouw uit de vijftiger jaren.”
2.14.3.
[eiser]
verzoekt bij brief van 10 maart 2011 aan het bestuur van De Paasberg om vóór 17
maart 2011 een bespreking te beleggen in verband met geluidsoverlast van de
boven zijn appartement gelegen woning, vooral doordat [gedaagde sub 3] daar
vaak aanwezig is en [eiser] haar – zo luidt de brief – onophoudelijk heen en
weer hoort lopen en stommelen.
2.14.4.
De Paasberg
maakt in haar antwoord bij brief van 21 maart 2011 geen melding van een
voorgenomen bespreking. Zij wijst de klacht van [eiser] af en beschuldigt hem
op zijn beurt van het veroorzaken van overlast bij de bovenwoning.
2.14.5.
Op 11 mei 2011
heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en het bestuur van De Paasberg.
Dit gesprek heeft niet tot een minnelijke oplossing van het geschil geleid.
2.14.6.
De brief van 10
juni 2011 van de toenmalige raadsman van [eiser] aan De Paasberg bevat onder
meer ook de volgende passages:
“Nadat cliënte
het appartement hadden betrokken constateerden zij al vrij snel en dit tot hun
grote verbazing en ergernis, voetstappen en bonkgeluiden, afkomstig van het
appartement van de bovenbuurman ([derde]). Na enig onderzoek bleek cliënten dat
deze buurman meer dan geregeld bezoek ontvangt van mevrouw [gedaagde sub 3],
formeel bewoonster van [huisnummer], die de voetstapgeluiden veroorzaakt. Deze
geluiden zijn dusdanig dat sprake is van hinderlijke geluidsoverlast
(contactgeluid).
Zoals een “goed
buur” betaamt hebben cliënten contact gezocht met [gedaagde sub 3] voor nader
overleg, met als doel om de ernstige geluidshinder te reduceren. Afgesproken
werd dat [gedaagde sub 3] haar loopgedrag zou aanpassen en dat zij contact zou
opnemen met cliënten om te horen of de wijziging van het loopgedrag enig effect
zou sorteren. Dit tweede gesprek vond plaats en cliënten deelden mede dat nog
steeds sprake was van ernstige geluidshinder. [gedaagde sub 3] deelde mede hier
verder dan niets meer aan te kunnen doen.
Naar aanleiding
van die mededeling heeft cliënt [gedaagde sub 3] aangeschreven en haar verzocht
om passend schoeisel te dragen, dit om de overlast te beperken en werd uw
bestuurslid, [derde], gevraagd om (informeel) te bemiddelen. Dit leidde ertoe
dat cliënten meerder paren , sloffen hebben besteld voor [gedaagde sub 3] met
de bedoeling dat zij één paar zou, kopen en dragen als zij de bovenbuurman
bezoekt. Aldus werd overeengekomen. [derde] was aanwezig bij deze afspraak
tussen cliënten en [gedaagde sub 3]. Cliënten waren hierover zeer verheugd en
gaven daar blijk van door, zo mocht ik begrijpen, een bos bloemen te kopen voor
[gedaagde sub 3] en [derde].
Cliënten
constateerden echter al snel dat [gedaagde sub 3] de sloffen niet droeg en
cliënten mochten van [derde] vernemen dat zij hiertoe ook niet bereid was. De
overlast duurt derhalve nog steeds voort.
(…)
Namens cliënten
verzoek ik u vriendelijk – voor zover sommeer ik u hierbij — er zorg voor te
dragen dat de overlast die cliënten dagelijks ervaren en zoals hiervoor
omschreven, binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven wordt beëindigd en
beëindigd blijft en derhalve dat door u als bestuur van de vereniging en
eigenaresse van het flatgebouw, wordt opgetreden tegen de leden, bezoekers, hoe
ook genaamd die bedoelde overlast veroorzaken. Mocht u tegen de geconstateerde
overlast niet (willen) optreden dan behouden cliënten zich alle rechten voor,
waaronder het uw vereniging zonder nadere aankondiging in rechte te betrekken.
Cliënten hebben
overigens van u tijdens het gesprek op 11 mei jl. mogen begrijpen dat u
twijfelt aan de overlast en degene die deze overlast veroorzaakt en zoals
hiervoor ook weergegeven. Bij cliënten, is deze twijfel op geen enkele wijze
aanwezig. Desalniettemin zijn cliënten zonder meer bereid medewerking te
verlenen aan een geluidsonderzoek, te verrichten op uw kosten.
2.14.7.
De Paasberg
constateert in haar antwoordbrief van 14 juli 2011, voor zover hier van belang:
“- dat zij uw
cliënten voor de aankoop van het appartement voldoende heeft geïnformeerd over
de bouwkundige status van het gebouw;
– dat uw
cliënten vrij in hun keuze waren bij de aanschaf van hun appartement en de
aanvraag van het lidmaatschap van de Vereniging;
– dat uw
cliënten een klacht zonder onderbouwing hebben ingediend;
– dat [gedaagde
sub 3] naar vermogen tegemoet gekomen is aan de wensen van uw cliënten;
– dat uw
cliënten de enige bewoners zijn, die heftig reageren op geluiden vanuit de
overige appartementen;
– dat uw
cliënten overlast veroorzaken;
– dat uw
cliënten zich buitensporig opstellen ten opzichte van [gedaagde sub 3].
– dat het
Bestuur niets kan veranderen aan de geluidhinder, die uw cliënten zeggen te
ondervinden.”
2.14.8.
De brief
vervolgt:
“Het Bestuur
gaat niet in op het verzoek van uw cliënten om een geluidonderzoek uit te
voeren. Dit houdt niet in dat het Bestuur daarmee erkent dat uw cliënten
overlast ondervinden.
Het
bovenstaande in overweging nemend komt het Bestuur tot de conclusie dat uw
cliënten zich niet weten aan te passen binnen de leefgemeenschap van “De
Paasberg”, terwijl redelijkerwijs niet van de Vereniging gevergd kan worden dat
de overige bewoners zich aanpassen aan door uw cliënten gestelde normen. Het
Bestuur doet een dringend beroep op uw cliënten zich aan te passen aan de
leefgemeenschap van “De Paasberg”.
Mocht in de
houding van uw cliënten geen verandering komen, dan zal het Bestuur genoodzaakt
zijn om het lidmaatschap van uw cliënten in heroverweging te nemen.”
2.14.9.
Na voortgezette
correspondentie tussen het bestuur en de raadsman van [eiser], die partijen
niet nader tot elkaar heeft gebracht, heeft “De Paasberg” op 2 september 2011
een Mededeling van het bestuur laten uitgaan, waarin onder meer de volgende
passages voorkomen:
“ Klachten van
[eiser]
”Eind januari
van dit jaar zijn [eiser] in onze serviceflat komen wonen. Al na een paar dagen
kwam er een niet onderbouwde klacht van hun kant op het gebied van
geluidhinder. Die klacht betrof één vorm van geluidhinder en één veroorzaker:
Het geluid van
het lopen van [gedaagde sub 3] in de flat van [derde], de bovenbuurman van
[eiser].
In eerste instantie
was de klacht gericht aan het adres van [gedaagde sub 3], maar al spoedig werd
het bestuur van onze Vereniging er bij betrokken. Het bestuur heeft nagegaan of
er sprake is van het niet naleven van de statuten en het huishoudelijk
reglement en heeft geconstateerd dat dit niet het geval is. Het bestuur heeft
zich vervolgens op het standpunt gesteld dat ze het betreurt dat [eiser],
volgens eigen zeggen, overlast ondervindt, maar dat ze niets kan veranderen aan
de situatie. [eiser] wil die stellingname van het bestuur niet aanvaarden en
eist dat het bestuur maatregelen neemt om de ‘overlast’ weg te nemen. Tot nu
toe heeft het bestuur geprobeerd om [eiser] van zijn standpunt te overtuigen en
heeft het over deze zaak geen mededelingen gedaan aan de bewoners. Nu echter
[eiser] een advocaat heeft ingeschakeld om hun klachten en eisen kracht bij te
zetten en de advocaat met gerechtelijke stappen dreigt achten wij het moment
gekomen om alle bewoners over deze kwestie te informeren. Het bestuur houdt er
rekening mee dat de Vereniging eveneens een advocaat moet inschakelen en dat
hiermee aanzienlijke kosten aan de Vereniging in rekening zullen worden
gebracht.
(…)
Tijdens de
Algemene Vergadering, op 13 april, vraagt [eiser] in de rondvraag om een
oordeel van de leden over de afhandeling door het bestuur van zijn klachten.
Wanneer hij aandringt op een stemming wordt hem vanuit de vergadering duidelijk
gemaakt dat dit niet de manier is om een dergelijke klacht aanhangig te maken.
Veel aanwezigen weten op dat moment overigens niet waar het eigenlijk over
gaat.
(…)
In zijn brief
van 27 mei maakt het bestuur aan [eiser] alsnog duidelijk hoe ze hun klachten
in een Algemene Vergadering aanhangig kunnen maken, namelijk door te vragen het
punt op de agenda van de volgende Algemene Vergadering aan de orde te stellen.
Een extra Algemene Vergaderingmoet door het bestuur worden georganiseerd wanneer
[eiser] daarvoor voldoende medestanders (10% van het maximale aantal van 78
stemmen) kunnen vinden.
Verder stelt
het bestuur dat [eiser] in de bespreking op 11 mei in de gelegenheid zijn
gesteld om nadere voorstellen te doen om tot een oplossing van hun klachten te
komen, maar die gelegenheid niet hebben benut.
(…)
De in deze
mededeling genoemde brieven berusten bij het bestuur. Wanneer u ze wilt inzien
verzoeken wij u dat via één van de bestuursleden te regelen.
2.15.
De behandeling van de klachten van [eiser]
2.15.1.
[gedaagde sub
4] schrijft op 9 juli 2012 namens De Paasberg aan [eiser] onder meer:
“Referte:
Verslag van de 133e Algemene vergadering, d.d. 25 april 2012
Onder
verwijzing naar punt 03 van het onder referte genoemde verslag delen wij u mede
dat het bestuur van de Vereniging twee personen bereid heeft gevonden om in een
Klachtencommissie zitting te nemen, waaronder één die bereid is het
voorzitterschap op zich te nemen.
Het bestuur
nodigt u uit om één lid van deze commissie te benoemen, en de benoeming aan het
bestuur schriftelijk uiterlijk op 31 juli 2012 mee te delen
Wij verzoeken u
uw klacht over geluidsoverlast schriftelijk te specificeren naar aard, plaats
en niveau en deze aan het bestuur te zenden.”
2.15.2.
[eiser]
antwoordt bij brief van 16 juli 2012, voor zover hier van belang:
“Overigens denk
ik dat de klacht inhoudelijk voldoende kan blijken uit alle correspondentie
welke tot nu toe tussen u en mij c.q. mijn advocaat is gevoerd. Ik ben best
bereid daar nog een toelichting c.q. samenvatting op te geven vooral omdat ik
uit uw huidige schrijven opmaak dat u mijn klacht slechts beperkt tot de hinder
welke door de bovenbuurvrouw wordt veroorzaakt. Het moge duidelijk zijn dat dit
slechts een onderdeel is van een bredere klacht waarbij met name de handelwijze
van het bestuur ter discussie gesteld zal worden. Dit blijkt ook uit genoemde correspondentie.
(…)
Ook hoor ik van
u graag welke bevoegdheden de commissie heeft en welke niet om het onderzoek
uit te voeren en hoe haar onafhankelijkheid van met name het bestuur
gewaarborgd is.”
2.15.3.
Bij brief van
25 juli 2012 verzoekt [gedaagde sub 2] namens De Paasberg aan [eiser] om zijn
bredere klacht betreffende de handelwijze van het bestuur schriftelijk nader te
specificeren naar aard en deze aan het bestuur te zenden.
2.15.4.
Bij brief van
dezelfde datum deelt [gedaagde sub 2] namens De Paasberg onder verwijzing naar
haar brief van 23 september 2011 aan [eiser] mee dat de klacht in zijn brief
van 10 maart 2011 is afgewezen, maar dat hij een beroep kan doen op
artikel 27 van het Huishoudelijk Reglement. De door een klachtencommissie te
behandelen klacht dient hij schriftelijk te specificeren naar aard, plaats en
niveau en te sturen aan het bestuur, waarna dit een voorzitter van een
klachtencommissie zal benoemen, die op opzet van de commisssie en de
afhandeling van de klacht in behandeling zal nemen.
2.15.5.
[eiser] voldoet
hieraan bij brief van 28 augustus 2012. Hij schrijft onder meer:
“Ik ben blij
dat er eindelijk een commissie benoemd wordt die deze zaak na anderhalf jaar
gaat onderzoeken. U geeft in uw brieven aan dat u onderscheid wenst te maken
tussen deze klacht en de klacht die wij hebben over de wijze waarop het bestuur
deze klacht behandeld heeft. Daar kan ik mee instemmen.
Het lijkt mij
ook wenselijk en redelijk dat eerst de klacht jegens [gedaagde sub 3] en de
bovenbuurman [derde] onderzocht wordt en dat, nadat de onderzoekscommissie haar
eindrapportage opgesteld heeft, de klacht tegen het bestuur ingediend en
behandeld wordt.
(…)
Wij vinden dat
gemaakte afspraken nagekomen moeten worden dat is redelijk en billijk, niet
alleen omdat dat zo afgesproken is maar ook omdat de regelgeving van onze
vereniging daarom vraagt.
Dat is feitelijk de enige stelling waarop de onderzoekscommissie wat mij
betreft een antwoord moet formuleren.
(Volgt
aanhaling van artikel 8 lid 1 BW, rechtbank.)
De opsomming
van feiten wordt goed verwoord in het schrijven van de door ons ingeschakelde
advocaat [derde] van 10 juni 2011. Deze gaat als bijlage C hierbij.
Ik verzoek de
commissie deze brief en bijlagen als uitgangspunt te nemen voor haar onderzoek
en alle daarin genoemde
beweringen op hun juistheid of onjuistheid te beoordelen en daarvan verslag te
doen.”
2.15.6.
[gedaagde sub
2] schrijft op 31 augustus 2012 namens De Paasberg aan [eiser] onder meer:
“Op mijn vraag
hoe nu omgegaan diende te worden met de klachten die u heeft, heeft u
geantwoord dat u deze door een klachtencommissie wilde laten beoordelen. Ik heb
toegezegd dat ik zou zorgdragen dat voor eind juli een klachtencommissie
geformeerd zou zijn.
Met de onder
referte (G) (brief van De Paasberg aan [eiser] van 9 juli 2012, rechtbank) heb
ik inhoud gegeven aan voornoemde toezegging ondanks het feit dat formeel nog
geen verzoek voor het instellen van een klachtencommissie van u ontvangen was.
Ik meende dat een versnelling van het proces in het belang van een herstel van
de goede relatie door u op prijs zou worden gesteld. In artikel 27.3 van het
Huishoudelijk Reglement staat hoe het bestuur in deze te handelen heeft.
In uw onder
referte (F) (brief van [eiser] aan De Paasberg van 16 juli 2012, rechtbank)
deelt u ons mede dat de klacht van de hinder van de bovenbuurvrouw onderdeel is
van een bredere klacht waarbij de handelwijze van het bestuur ter discussie
gesteld zal worden. Tevens stelt u voorwaarden aan het benoemen door u van een
lid van de klachtencommissie en vraagt u naar de bevoegdheden van de commissie.
Deze reactie is aanleiding geweest voor het bestuur om terug te gaan naar de
formele behandeling van klachten overeenkomstig het Huishoudelijk Reglement.
Het bestuur heeft u dit meegedeeld met onze onder referte (E) (brief van De
Paasberg aan [eiser] van 25 juli 2012, rechtbank).
Zoals
aangegeven in artikel 27 van het Huishoudelijk Reglement staat het de commissie
vrij te beslissen hoe ze met klachten wenst om te gaan. Het bestuur staat hier
buiten.
Ten tijde van
het indienen van uw klacht was [gedaagde sub 3] voorzitter van het bestuur. Zij
heeft toen aangegeven dat zij niet wenste deel te nemen aan de discussie over
uw klacht. Het bestuur heeft dat aanvaard en geen reden gevonden om [gedaagde
sub 3] te vragen uit het bestuur terug te treden gedurende de behandeling van
uw klacht.
(…)
In de onder
referte (E) genoemde brief wordt gerefereerd aan de brief, d.d. 10 maart 2011,
waarmee u uw klacht heeft ingediend bij het bestuur, en aan de brief van het
bestuur aan Advocatenkantoor Altena, d.d. 23 september 2011, waarmee het
bestuur uw klacht heeft afgewezen. Gedurende deze periode heeft u zich laten
vertegenwoordigen door Advocatenkantoor Altena. Als gevolg van de door het
advocatenkantoor gevoerde correspondentie heeft het bestuur gemeend de leden
van de vereniging over deze zaak in detail te moeten informeren. Immers, het
bestuur is verantwoording schuldig aan de Algemene Vergadering en bij een verdere
escalatie van uw zaak zouden kosten moeten worden gemaakt. ”

2.15.7. En op 5 oktober 2012 schrijft [gedaagde sub 4] namens De Paasberg aan
[eiser], voor zover hier van belang:
“Op 4 oktober
2012 heeft het bestuur in overeenstemming met artikel 27 van het Huishoudelijk
Reglement de door u en de door het bestuur benoemde leden van een
klachtencommissie de volgende opdracht gegeven:
“Aan de
commissie wordt verzocht een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van de
klacht en, indien de klacht ontvankelijk is, een oordeel te geven op grond
waarvan de eis is ingesteld. In dit geval dient de commissie tevens een oordeel
te geven over de eis, waartoe [eiser] als eisende partij de andere partij,
[gedaagde sub 3], veroordeeld wil zien.”
De commissie
heeft deze opdracht aanvaard.”
2.15.8.
In het verslag
van de 134e Algemene Vergadering van 14 november 2012 is vermeld, voor zover
hier van belang:
Ingekomen stukken.
Er is een brief
binnengekomen van [eiser], met een aantal punten die ze graag in de AV
behandeld wilden zien. Omdat deze brief niet volgens de statutaire regels voor
het toevoegen van agendapunten is ingediend zal de brief niet in deze
vergadering aan de orde worden gesteld, maar door het bestuur worden
beantwoord.
(…)
Verslag AV 133 van 25 april
2012.
(…)
4a. Actiepunten Bestuur uit het verslag van AV 133.
1. Behandeling
klacht van [eiser] over geluidshinder
De voorzitter
meldt dat deze klacht in behandeling is bij een klachtencommissie. Het bestuur
heeft er voor gekozen het werk van de Klachtencommissie (KC) buiten de leden en
aangeslotenen van de vereniging te houden, omdat het een zeer specifiek
onderwerp betreft en omdat het bestuur van mening is dat een KC invloed kan
hebben op het totale gebeuren binnen de vereniging en mogelijk emotionele
reacties kan oproepen, die voor het functionneren van de vereniging niet
bevorderlijk zijn. Het bestuur heeft een voorzitter en een commissielid van
buiten benoemd en ook de klager heeft een commissielid aangewezen. De
commentaren, die [eiser] heeft ingebracht op het HR, worden aangehouden tot de
KC zijn verslag klaar heeft, omdat in dat verslag mogelijk nog punten naar voren
komen die van invloed kunnen zijn op het HR.
[derde] vraagt
of de vereniging iets moet betalen voor het werk van de KC. De voorzitter
antwoordt dat de verliezer betaalt, als er iets te betalen valt.
[derde] vraagt
wie er in de KC zitten, de voorzitter antwoordt: “Mensen, die goed op de
hoogte zijn van het onderwerp: een [derde], die uit de bouw komt en een
[derde], die bij de gemeente Renkum heeft gewerkt. Op een vraag van [derde]
antwoordt de voorzitter dat hij goede hoop heeft dat de commissie belangeloos
werkt. Echter, wanneer er door de klager nadere onderzoeken worden geëist
kunnen de kosten makkelijk oplopen tot een paar duizend Euro en die moeten dan
worden betaald door de partij, die in het ongelijk is gesteld.
2. Behandeling
vragen van [derde]:
Deze vragen
betreffen een brief van [eiser] van 2 september 2011 aan de bewoners, waarin
hij het bestuur beschuldigt van “leugenachtige beweringen” en
“mogelijke overtreding van de wet”. [derde] heeft in de vorige AV aan
[eiser] gevraagd wat die leugenachtige beweringen waren en op welke punten het
bestuur de wet heeft overtreden (zie verslag AV 133, blz. 8, onderaan).
De voorzitter
stelt dat het bestuur die vragen aan een klachtencommissie wilde voorleggen.
Het bestuur is daarop teruggekomen omdat het bestuur een entiteit is, die door
de leden en aangeslotenen gekozen is en daarom geen onderwerp van een klacht
kan zijn. Wanneer de leden van mening zijn dat het bestuur of een bestuurslid
niet goed functionneert hebben ze het recht om daar direct afstand van te
nemen. [derde] stelt dat hij in de AV133 geen klacht heeft ingediend, maar aan
[eiser] heeft gevraagd zijn beschuldigingen hard te maken. Is daar een antwoord
op gekomen? Nee. [derde] stelt dat het dan geen zin heeft om aan de
ledenvergadering een oordeel over deze zaak te vragen. Na enige discussie wordt
besloten dat het bestuur een brief naar [eiser] zal sturen, waarin hem gevraagd
wordt zijn beweringen te onderbouwen. (…)Actiepunt.
3. Formuleren van
eisen aan vloerbedekking
Voor dit punt
wil het bestuur, net als bij actiepunt 1, het rapport van de klachtencommissie
voor actiepunt 1 afwachten. Actiepunt.
[derde] vraagt
of er een termijn is gesteld waarbinnen de klachtencommissie met haar
bevindingen moet komen. Die termijn is niet gesteld. Spreker concludeert dat
deze zaak dan wel eens lang kan gaan duren. De voorzitter zegt dat we nog
ervaring moeten opdoen met het fenomeen ‘Klachtencommissie’. We hebben het nu
aan de commissie overgelaten om haar werkwijze te bepalen. Hij (de voorzitter)
heeft geprobeerd de zaak te bespoedigen maar kreeg toen van de klager te horen
dat hij onvoldoende tijd kreeg om zijn zaak voor te bereiden. Wanneer partijen
geen informatie verschaffen of dat veel te traag doen is het aan de commissie
om maatregelen te nemen. Voor het bestuur kan dat een reden zijn om een
aanpassing van de klachtenprocedure voor te stellen aan de AV.
2.15.9. Een
klachtencommissie, bestaande uit [derde] voorzitter, en [derde] en [derde],
leden, heeft blijkens een door genoemde [derde] ondertekende notitie de
volgende stukken bestudeerd:
“A) De klacht
van [eiser].
B) NSG
indicaties en NEN 1070 en NEN 5077 tijdens de ingebruikneming van de flat van
[derde].
C) De gegevens
van de vloerbedekking van de flat van [derde]
D) De geluid
hinder gegevens als opgegeven door [eiser]
E) Het
huishoudelijk Reglement 2002 en 2012
2.15.10. Een
brief van de klachtencommissie aan [eiser], [gedaagde sub 3] en De Paasberg van
19 februari 2013 is ondertekend door de voorzitter en het lid [derde]. Deze
brief luidt, voor zover hier van belang:
“Onderwerp:
Klacht geluidshinder
van [eiser]
Onder
verwijzing naar het verzoek van het bestuur d.d. 04/10/2012 om de bovengenoemde
klacht als genoemd in de brief van [eiser] d.d. 28/08/2012 te behandelen geven
wij hierbij onze conclusie.
De klachten
commissie heeft de procedure volgens art. 27 “Behandelingen van klachten” van
het huishoudelijk reglement 2012 uitgevoerd.
De aanvullende
vragen van de commissie aan het bestuur, [eiser] en [gedaagde sub 3] zijn
beantwoord.
Ondanks de
uitgebreide informatie van [eiser] t.a.v. verschillende onderwerpen waren de
gegevens voor de klacht “geluidshinder” niet zodanig beantwoord dat hij voor
behandeling vatbaar is.
Op grond van
het bovenstaande moeten wij de klacht ongegrond verklaren.”
2.15.11. Het
lid [derde] schrijft op 8 maart 2013 aan De Paasberg, [gedaagde sub 3] en
[eiser]:
“Het briefje
van de heren [derde] en [derde] gedateerd 19 februari 2013 aan bestuur,
beklaagde en klager heb ik niet mede ondertekend, omdat het ‒ ondanks mijn
herhaald aandringen en mijn tussenrapport van 22-12-2012 ‒ geen antwoord geeft
op de vragen van het bestuur noch op de eis van klager.
Bovendien
beroepen ondertekenaars zich m.i. onterecht op onvoldoende gegevens. Als men
over onvoldoende gegevens beschikt om een klacht te behandelen ‒ ook al was de
eis nakoming van gemaakte afspraken ‒ ligt een gesprek met klager voor de hand,
het reglement voorziet hierin en klager heeft om een gesprek gevraagd. De
voorzitter heeft echter pertinent geweigerd klager voor een gesprek met de
Commissie uit te nodigen, waarmee de grondslag van de conclusie van beide heren
wegvalt.
Hierbij bied ik
alle betrokkenen mijn eindrapport van 20 februari 2013 aan. Mijn
mede-commissieleden hebben dit na lezing, ieder om een andere reden, afgewezen
en alsnog hun op 19 februari gedateerde brief verzonden, waarvan ik jl
maandag, 4 maart, een copie heb ontvangen.”
2.15.12. De
Paasberg zendt op 19 maart 2013 aan [eiser] een kopie van haar brief van
18 maart 2013 aan de klachtencommissie; De Paasberg deelt mee dat zij
aanneemt dat de inhoud van die brief (zie hierna) voor zich spreekt. De
Paasberg dankt de commissie voor haar bereidheid de klacht van [eiser] te
behandelen overeenkomstig de in de brief van 4 oktober 2012 gegeven
opdracht. De brief aan de klachtencommissie vervolgt:
“Overeenkomstig
het gestelde in artikel 27.4.d van het Huishoudelijk Reglement heeft de
commissie bij meerderheid haar conclusie in de onder referte (C) genoemde brief
(brief van de klachtencommissie van 19 februari 2013, rechtbank) aan de
betrokkenen meegedeeld. Een toelichting op een afwijkend standpunt over
genoemde conclusie is ontvangen in de onder referte (D) genoemde brief (brief
van [derde] van 8 maart 2013, rechtbank).
Het bestuur
beschouwt met de ontvangst van de conclusie van de commissie de ingediende
klacht over geluidshinder als afgehandeld.”
De vordering en het verweer
3.1.
[eiser] vordert
dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
huishoudelijk reglement:
primair: nietig zal verklaren dan
wel zal vernietigen het besluit tot wijziging en goedkeuring van het
huishoudelijk reglement d.d. 25 april 2012 wegens strijd met de wet, de
statuten of redelijkheid en billijkheid;
subsidiair: http://uitspraken.rechtspraak.nl/image/?id=2371e4de-baee-423a-97ec-ac7a45e981d6nietig zal verklaren dan wel zal vernietigen de
wijzigingen van de artikelen 2, 3, 12, 13, 16, 18, 23 en 27 van het
huishoudelijk reglement van 25 april 2012 wegens strijd met de wet, de statuten
of redelijkheid en billijkheid;
huisregels
nietig zal
verklaren dan wel zal vernietigen de nieuwe huisregels; omdat deze niet conform
de statuten artikel 20 lid 6 zijn goedgekeurd door de algemene vergadering;
klacht geluidsoverlast
1. Het advies
van de klachtencommissie van 19 februari 2013 en het besluit van De Paasberg
van 19 maart 2013 zal vernietigen;
2. Een nieuwe
beslissing zal nemen conform de adviezen/aanbevelingen van mevrouw [derde] en
daarbij zal bepalen dat de [gedaagde sub 3] wordt verplicht sloffen te dragen,
als zij zich bevindt in de wooneenheid 74, op straffe van een dwangsom van
€ 50,00 voor iedere keer dat zij dit nalaat en daarbij zal bepalen dat de
eigenaar van het woonrecht van wooneenheid 74 wordt verplicht goed isolerende
vloerbedekking met een goed isolerende onderlaag aan te brengen binnen één maand
na het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 100,00
voor iedere dag dat hij na het verstrijken van de termijn nalaat hieraan gevolg
te geven;
toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad
1. voor recht
zal verklaren dat gedaagden toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming
van de koopovereenkomst, subsidiair voor recht zal verklaren dat gedaagden zich
onrechtmatig jegens eisers hebben gedragen;
2. gedaagden
zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers van
€ 20.590,60 plus de in punt 117 van de dagvaarding genoemde p.m. posten,
althans zal bepalen dat eisers gehouden zijn tot het betalen van een
schadevergoeding wegens geleden en nog te lijden immateriële en materiële
schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet
3. De Paasberg
zal veroordelen tot het kopen van het woonrecht en het daarbij behorende
lidmaatschap van de wooneenheid aan de [plaats], voor € 30.000,00, binnen
één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
tenslotte
gedaagden zal
veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De
verschillende onderdelen van de vordering zijn gegrond op hetgeen daarbij
vermeld is, c.q. op hetgeen gevorderd wordt te verklaren voor recht.
3.3.
De Paasberg
voert gemotiveerd verweer.




De beoordeling
4.1.
Het huishoudelijk reglement
4.1.1.
Tegen de
primaire vordering tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het besluit
tot wijziging en goedkeuring van het huishoudelijk reglement d.d. 25 april 2012
wegens strijd met de wet, de statuten of redelijkheid en billijkheid voert De
Paasberg kort gezegd het volgende aan.
Om te komen tot de wijziging van het
huishoudelijk reglement is een zorgvuldige procedure gevolgd. De oproeping voor
de vergadering waarvoor het onderwerp geagendeerd was is vóór de daarvoor
bepaalde uiterste termijn gedaan. Waar [eiser] stelt dat aan de leden te weinig
tijd is geboden voor de voorbereiding van de behandeling van het
wijzigingsvoorstel met concepttekst in de algemene vergadering, is De Paasberg
van mening dat de oproeping tijdig, dat wil zeggen in overeenstemming met het
bepaalde in artikel 19 lid 4 van de statuten is geschied. Zelfs is de
behandeling nog een keer uitgesteld om een lid gelegenheid te geven
schriftelijk te reageren op het wijzigingsvoorstel. Nadat de opmerkingen van
dit lid waren verwerkt in een tweede concept, is het huishoudelijk reglement in
de algemene vergadering opnieuw vastgesteld met overgrote meerderheid van
stemmen. De voor de totstandkoming ervan gevolgde procedure vertoont in zoverre
geen strijdigheid met de wet en/of de statuten.
4.1.2.
De Paasberg
geeft in paragraaf 55 van haar conclusie van antwoord de stelling van [eiser]
in paragraaf 26 van de dagvaarding juist weer, namelijk dat de uitnodiging voor
de algemene vergadering van 25 april 2012 de leden twaalf dagen voor de
vergadering heeft bereikt. De Paasberg voert verder aan dat [eiser] in die
vergadering geen bezwaar heeft gemaakt tegen de toezending van de oproeping op
een termijn van twaalf dagen, maar – integendeel – uitvoerig commentaar heeft
geleverd op diverse artikelen in de concepttekst. [eiser] kreeg voor zijn
kritiek geen steun uit de vergadering. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om te
kunnen concluderen dat zijn belangen niet bij de behandeling van het onderwerp
zijn betrokken, aldus De Paasberg.
4.1.3.
Ter zitting
hebben partijen het debat voortgezet met de vraag of de behandeling van het
voorstel tot wijziging van het huishoudelijk reglement voldoende zorgvuldig is
verlopen. [eiser] vraagt er aandacht voor dat, nadat de behandeling was
verdaagd omdat de leden [derde] en [derde] schriftelijk commentaar wilden
indienen, deze commentaren vervolgens niet in de algemene vergadering zijn
behandeld.
4.1.4.
De Paasberg
voert daartegen aan dat er een schriftelijke artikelsgewijze toelichting is
verstrekt en dat de commentaren van de leden [derde] en [derde] ter vergadering
voorhanden waren.
4.1.5.
In artikel 2:15
lid 1 BW is bepaald dat, onverminderd het elders in de wet omtrent de
mogelijkheid van vernietiging bepaalde, een besluit van een orgaan van een
rechtspersoon vernietigbaar is:
a.     wegens strijd met
wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten
regelen;
b.    wegens strijd met de
redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist;
c.     wegens strijd met een
reglement.
4.1.6.
Voor zover de
bezwaren van [eiser] gericht zijn tegen afzonderlijke bepalingen van het
huishoudelijk reglement vallen ze onder de subsidiaire vordering. 

[eiser] stelt
dat het huishoudelijk reglement, wat de wijze waarop het tot stand gekomen is
aangaat, in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen. Vervolgens neemt
hij het standpunt in dat het besluit tot vaststelling van het huishoudelijk
reglement in strijd is met hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt
gevorderd ten aanzien van de gedragingen van partijen jegens elkaar, dan wel of
de toepasselijkheid van het huishoudelijk reglement of de afzonderlijke
bepalingen daarvan tussen [eiser] en De Paasberg naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Toetsingsmaatstaf is de vraag of
de algemene vergadering bij afweging van álle betrokken belangen in
redelijkheid en naar billijkheid tot de vaststelling van het huishoudelijk
reglement heeft kunnen komen.
4.1.7.
In casu heeft
het bestuur, nadat de algemene vergadering op 16 november 2011 de behandeling
van het concept huishoudelijk reglement had verdaagd teneinde de leden [derde]
en [derde] in de gelegenheid te stellen schriftelijk commentaar te leveren, bij
de agenda voor de voortgezette behandeling op 25 april 2012 de hiervoor onder
2.9 aangehaalde toelichting gevoegd, waarin is vermeld dat het bestuur onder
meer de reactie van de leden [derde] en [derde] in de door het bestuur
opgestelde tekst heeft “ingewerkt” (wat dat ook mag betekenen) en vervolgens de
tekst op zijn juridische merites heeft laten controleren (zonder daarbij te
vermelden door wie en met welke gevolgen). Daaruit volgt dat de ingediende
commentaren op het concept op hun weg naar de algemene vergadering door het
filter van het bestuur zijn gegaan en dááruit volgt weer dat de algemene
vergadering niet heeft kunnen komen tot een eigen afweging van alle betrokken
belangen, zoals wettelijk vereist was voor het nemen van het besluit tot
vaststelling van het herziene huishoudelijk reglement. Dat [eiser] in de
vergadering gelegenheid heeft gehad om artikelsgewijs commentaar te geven maakt
dit niet anders.
4.1.8.
Het bestuur
heeft nog aangevoerd dat het schriftelijke commentaar van de leden [derde] en
[derde] ter vergadering aanwezig was, maar in het verslag van de vergadering is
daar niets over vermeld. Uit niets blijkt dat dit commentaar – evenmin als
trouwens de commentaren van de andere in de toelichting genoemde leden – door
het bestuur alsnog ter sprake is gebracht. Hetzelfde geldt voor de brief van
deze leden van 24 april 2012.
4.1.9.
Een en ander
leidt tot de conclusie dat het in de algemene vergadering van 25 april 2012
genomen besluit tot vaststelling van het herziene huishoudelijk reglement in
aanmerking komt voor vernietiging, zoals primair door [eiser] is gevorderd.
4.2.
De huisregels
4.2.1.
[eiser] staat
op het standpunt dat de nieuwe huisregels van oktober 2012 nietig dan wel
vernietigbaar zijn omdat ze niet overeenkomstig artikel 20 lid 6 van de
Statuten door de algemene vergadering zijn vastgesteld.
4.2.2.
De rechtbank
leest in artikel 20 lid 6 van de statuten niet dat de huisregels door de
algemene vergadering moeten worden vastgesteld, maar dat het bestuur
toestemming van de algemene vergadering nodig heeft om huisregels vast te
stellen. [eiser] stelt wel dat de huisregels van De Paasberg niet door de
algemene vergadering zijn vastgesteld maar door het bestuur, maar hij stelt
niet dat het bestuur de huisregels zonder toestemming van de algemene
vergadering heeft vastgesteld.
4.2.3.
Artikel 2 van
het huishoudelijk reglement moet kennelijk aldus worden gelezen, dat een
algemene regeling van niet tijdelijke aard, die door het bestuur is getroffen,
vervalt, tenzij de regeling door de eerstvolgende algemene vergadering wordt bekrachtigd.
Daaruit volgt dat een door het bestuur getroffen algemene regeling niet bindend
is behoudens bekrachtiging door de algemene vergadering. Het komt de rechtbank
voor dat de regeling in zoverre overeenstemt met het standpunt van [eiser]. Het
verschil met wat ten aanzien van het huishoudelijk reglement is bepaald in
artikel 22 van de statuten moet kennelijk aldus worden verstaan dat het
huishoudelijk reglement door de algemene vergadering wordt vastgesteld, terwijl
de huisregels door het bestuur worden vastgesteld en, om hun werking te kunnen
hebben, vervolgens bekrachtiging door de algemene vergadering behoeven. De
statuten laten zich niet uit over de voorwaarden waaronder de huisregels worden
bekrachtigd. Een recht van amendement is niet uitdrukkelijk opgenomen. Gegeven
het bepaalde in artikel 25 van de statuten mag er echter van uitgegaan worden,
dat de algemene vergadering bevoegd is bepalingen van de huisregels te
amenderen alvorens tot bekrachtiging over te gaan.
4.2.4.
Indien uit
artikel 2 van het huishoudelijk reglement zou volgen dat een algemene regeling
bindend is zolang de algemene vergadering daar niet over heeft beslist, volgt
daaruit dat van beslissingen van het bestuur op basis van dergelijke in deze
zin bindende bepalingen beroep openstaat op de algemene vergadering.
4.2.5.
De vordering
van [eiser] is op dit punt dan ook niet toewijsbaar.
4.3.
De klacht over de geluidsoverlast
4.3.1.
[eiser] stelt
dat de behandeling van klachten blijkens het huishoudelijk reglement wordt
gegoten in de vorm van een bindend advies en dat de uitspraak van de
klachtencommissie moet worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst als
bedoeld in artikel 7:900 BW.
Zijn bezwaar tegen de gevolgde klachtenprocedure
is dat de klachtencommissie niet zelfstandig heeft geoordeeld, maar dat heeft
gedaan op basis van een opdracht van het bestuur, waar de klachtenregeling niet
in voorziet. De opdracht van het bestuur heeft een onnodig hoge drempel voor de
klachtencommissie opgeworpen voor eigen onderzoek en daarmee onnodig een
normale gang van zaken/procesgang gefrustreerd. Het bestuur heeft voorts bij
voorbaat al getracht de uitkomst van – zo leest de rechtbank – de klachtenprocedure
te beïnvloeden, aldus [eiser]. Hij stelt verder dat de klachtencommissie, die
blijkens haar uitspraak van mening was over te weinig informatie te beschikken,
hem niet om aanvullende informatie heeft gevraagd, dat de commissie zijn verzoek
om te worden gehoord heeft afgewezen en dat hem niet duidelijk is welke
informatie van de zijde van het bestuur of de bovenbuurman of [gedaagde sub 3]
is aangeleverd, zodat hij daar ook niet op heeft kunnen reageren. Het recht te
worden gehoord, het principe van hoor en wederhoor en het principe de klacht
nader te mogen onderbouwen/aanvullen is hiermee geschonden. De
klachtencommissie heeft bovendien haar advies onvoldoende inhoudelijk
gemotiveerd, zo meent [eiser], verwijzend naar het minderheidsrapport van het
commissielid [derde].
4.3.2.
De Paasberg
staat op het standpunt dat het bestuur de klachtencommissie niet heeft
beïnvloed door zelf een onderzoeksopdracht te formuleren. Volgens De Paasberg
is het verwijt dat de – naar haar mening zakelijke en neutrale – formulering
van de opdracht de klachtencommissie ten nadele van [eiser] zou hebben
beïnvloed niet onderbouwd. De Paasberg betoogt dat tot de wettelijke
taakomschrijving van het bestuur om de vereniging te besturen behoort
commissies en werkgroepen in de vereniging instructies te geven die passen
binnen het door het bestuur gewenste beleid. Voor zover de klacht van [eiser]
gericht is tegen het bestuur is De Paasberg van mening dat de klacht niet
thuishoort bij de klachtencommissie maar bij de algemene vergadering, die
bevoegd is sancties op te leggen en de bestuursleden uit hun functie te
ontheffen wanneer zij ondermaats/onrechtmatig handelen, en dat de
klachtencommissie hiertoe niet kan besluiten gezien artikel 27 van het
huishoudelijk reglement, waarin bepaald is dat het bestuur op basis van de
conclusies van de commissie de maatregelen neemt die het met toepassing van de
statuten, dat reglement en andere binnen de Vereniging geldende regels nodig
acht.
4.3.3.
Hoewel [eiser],
zoals hiervoor is besproken, op goede gronden de vernietiging van het
huishoudelijk reglement heeft gevorderd, baseert hij zijn bezwaren tegen de
aanpak en het advies van de klachtencommissie en het daarop gevolgde
bestuursbesluit wel op het bepaalde in artikel 27 van dat reglement. Het
verweer van het bestuur is eveneens op die bepaling gegrond. Bij gebreke van
enig ander handvat voor de beoordeling van dit geschilpunt, behoudens de Titels
1 en 2 van Boek 2 BW, zal de rechtbank eveneens van die bepaling uitgaan.
4.3.4.
Het bepaalde in
lid 5 van genoemd artikel 27 staat eraan in de weg de uitspraak van de
klachtencommissie als een bindend advies aan te merken. Het bestuursbesluit is
dan ook vatbaar voor toetsing aan het bepaalde in de artikelen 2:8 en 2:15 lid
1 BW.
4.3.5.
Uit de hiervoor
onder 2.15.9 aangehaalde notitie van de klachtencommissie blijkt, dat deze
commissie een aantal stukken bestudeerd heeft. Volgens het bepaalde in artikel
27 lid 4 onder b van het huishoudelijk reglement had de commissie partijen in
de gelegenheid moeten stellen tot re- en dupliek. Noch uit het procesdossier
dat aan de rechtbank is voorgelegd noch uit de opsomming van de door de
commissie bestudeerde stukken blijkt evenwel dat dat gebeurd is. In strijd met
het bepaalde onder b van dat artikellid heeft de commissie geen gevolg gegeven
aan het verzoek van [eiser] om te worden gehoord, aldus ook de brief van het
commissielid [derde] van 8 maart 2013. De Paasberg heeft verder de stelling van
[eiser] niet betwist dat hij niet kon beschikken over de stukken die van de
zijde van de wederpartij bij de commissie zijn ingediend en zich daartegen dus
niet heeft kunnen verweren.
4.3.6.
De Paasberg
heeft, door niettemin op basis van het bepaalde in lid 5 van genoemd artikel te
besluiten om op basis van het meerderheidsadvies van de klachtencommissie de
klacht van [eiser] als afgehandeld te beschouwen in plaats van de commissie te
wijzen op haar nalatigheid, waarbij mr. [derde] in haar minderheidsadvies
op goede gronden de vinger had gelegd, zich jegens [eiser] niet gedragen naar
hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Dit besluit van het
bestuur komt dan ook in aanmerking voor vernietiging als door [eiser]
gevorderd.
4.3.7.
Voor
vernietiging van het advies van de klachtencommissie is echter, aangezien de
klachtencommissie bij gebreke van beslissingsbevoegdheid niet als orgaan van De
Paasberg valt aan te merken, in de wet noch in het huishoudelijk reglement een
rechtsgrond te vinden. De vordering kan dus in zoverre niet worden toegewezen.
4.3.8.
De wet laat
geen ruimte om een rechterlijke uitspraak in de plaats van het vernietigde
besluit te stellen. Dit onderdeel van de vordering is dus evenmin toewijsbaar.
Het orgaan dat het besluit nam, in casu het bestuur van De Paasberg, zal een
nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van wat in het vonnis is overwogen
over de gronden voor de vernietiging.
4.3.9.
De vordering om
te bepalen dat [gedaagde sub 3] verplicht wordt sloffen te dragen als zij zich
in de wooneenheid boven die van [eiser] bevindt is ingesteld in het kader van
de vordering tot het nemen van een nieuwe beslissing en moet het lot daarvan
delen.
4.4.
Toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad
4.4.1.
De primaire
vordering tot verklaring voor recht dat De Paasberg tekortgeschoten is in de
nakoming van de koopovereenkomst is niet toewijsbaar, reeds omdat [eiser], naar
hij ook zelf stelt, het lidmaatschap van De Paasberg dat recht geeft op het
gebruik van het appartement heeft gekocht van de vorige bewoonster, [derde], en
niet van De Paasberg. De onder 2.3 weergegeven passage uit het daar genoemde
document doet daar niet aan af. Van het bestaan van enige koopovereenkomst
tussen De Paasberg en [eiser] in de nakoming waarvan De Paasberg toerekenbaar
tekortgeschoten is, is ook anderszins niet gebleken.
4.4.2.
Om dezelfde
reden komt de vordering om De Paasberg te veroordelen tot terugkoop van het
woonrecht niet in aanmerking voor toewijzing.
4.4.3.
De subsidiaire
vordering is gegrond op onrechtmatige daad. [eiser] stelt dat de
bestuursmededeling van september 2011 over zijn geschil met [gedaagde sub 3]
onjuist en tendentieus is en dat daardoor zijn eer en goede naam is aangetast.
4.4.4.
De Paasberg
stelt daartegenover dat de eer en goede naam van de bestuursleden is aangetast
door de beschuldigingen/uitlatingen van [eiser] over hen.
4.4.5.
Voor zover De
Paasberg haar verweer in zoverre al op relevante feiten gefundeerd heeft, wat
door [eiser] wordt betwist, heeft zij geen vordering op dat punt ingesteld. Wat
zij verder aanvoert over [Anonimisering toegevoegd] eigen gedragingen – hij zou stelselmatig
moedwillig overlast hebben veroorzaakt en zich op agressieve en intimiderende
wijze hebben uitgelaten jegens andere leden – hoeft dus niet te worden
onderzocht. Aan de orde is de vraag of De Paasberg, in het bijzonder door –
zoals [eiser] stelt – de bestuursmededeling van september 2011 onder de leden
te verspreiden, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
4.4.6.
De rechtbank is
van oordeel dat dit het geval is. Uit het over en weer gestelde blijkt immers
dat de verhoudingen tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] persoonlijk en tussen
[eiser] en het bestuur (waarvan [gedaagde sub 3] destijds als voorzitter deel
uitmaakte) in september 2011 al min of meer gespannen waren. Onder die
omstandigheden had het op de weg van het bestuur gelegen discretie te
betrachten. Van de noodzaak om de leden ieder afzonderlijk uitvoerige en
gedetailleerde informatie over het conflict tussen [eiser] en [gedaagde sub 3]
te verstrekken is onvoldoende gebleken. Het bestuur heeft in dit verband
betoogd dat [eiser], door rechtsmaatregelen aan te kondigen, De Paasberg
plaatste voor de te verwachten noodzaak van het maken van kosten van
rechtsbijstand. Dit betoog is op zichzelf niet onjuist, maar dat dit met zich
meebracht dat de leden tot in detail behoorden te worden ingelicht over het
geschil – dat van persoonlijke aard is – valt in redelijkheid niet in te zien.
De Paasberg heeft dusdoende jegens [eiser] gehandeld in strijd met de
zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, te meer omdat de
leden die kennisnamen van deze mededeling daaruit in redelijkheid konden
concluderen dat het bestuur in het geschil tussen [eiser] en [gedaagde sub 3]
zich reeds aan de zijde van [gedaagde sub 3] had geschaard. De Paasberg is dan
ook op grond van het bepaalde in artikel 6:162 lid 1 BW verplicht de schade die
[eiser] als gevolg van dit handelen heeft geleden te vergoeden.
4.4.7.
[eiser] stelt
voorts dat de bestuursleden ook ieder voor zichzelf jegens hem aansprakelijk
zijn voor zijn schade. De door hem gestelde feiten kunnen evenwel niet leiden
tot het oordeel dat aan de zijde van [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] sprake is van zodanig onbehoorlijk bestuur
dat hun persoonlijk daarvan een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Tegen hen
persoonlijk is de vordering tot schadevergoeding dan ook niet toewijsbaar.
4.4.8.
[eiser] vordert
een immateriële schadevergoeding van € 5.000,-. (…)
4.4.9.
De rechtbank
overweegt dat [eiser] van zijn kant evenmin heeft aangestuurd op een minnelijke
regeling van het conflict. Waar dit – in ieder geval in de aanvang – vooral van
persoonlijke aard is, heeft hij, nadat een minnelijke regeling met [gedaagde
sub 3] niet mogelijk was gebleken, althans naar hij stelt niet door haar is
nageleefd, steeds gekozen voor een formele benadering. Hij heeft daarin geen
maat gehouden en elke mogelijkheid van compromis geblokkeerd. In zoverre heeft
hij zelf ook bijgedragen aan de situatie die tot de schade heeft geleid.
4.4.10.
Op het punt van
de reiskostenvergoeding overweegt de rechtbank dat [eiser] niet heeft gesteld
waarom hij een ander verblijf op 62 km afstand van zijn appartement in de
Paasbergflat heeft gekozen. De kosten van verplaatsing tussen zijn appartement
en het andere verblijf kunnen dan ook in redelijkheid niet ten laste van De
Paasberg worden gebracht.
4.4.11.
Toekomstige
schade, zoals de gevorderde verhuiskosten, komt niet voor vergoeding in
aanmerking omdat die nog niet kan worden begroot en niet vast staat dat die
zich zal verwezenlijken.
4.4.12.
Ten slotte
heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat hij
de exploitatiekosten van het appartement niet aan De Paasberg verschuldigd is
als hij daar (tijdelijk) niet verblijft.
4.4.13.
De te vergoeden
schade wordt op grond van wat hiervoor is overwogen begroot op € 5.000,-.
4.5.
Conclusie; proceskosten
4.5.1.
Al het
voorgaande leidt tot de hierna te vermelden beslissing.
4.5.2.
In de
omstandigheid dat partijen ieder op enkele punten in het ongelijk gesteld zijn,
ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren op de wijze als
hierna zal worden vermeld.
BESLISSING
De rechtbank
– vernietigt
het besluit van De Paasberg tot wijziging en goedkeuring van het huishoudelijk
reglement d.d. 25 april 2012;
– vernietigt
het besluit van De Paasberg van 19 maart 2013 om op basis van het
meerderheidsadvies van de klachtencommissie de klacht van [eiser] als
afgehandeld te beschouwen;
– veroordeelt
De Paasberg om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen ten
titel van schadevergoeding € 5.000,-;
– verklaart de
veroordeling tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
– wijst het
meer of anders gevorderde af;
– compenseert
de kosten van het geding aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen.

Frauderende penningmeester

Rechtbank Alkmaar 11 juli 2012 (Ponyclub Bucephalus)
ECLI:NL:RBALK:2012:5563 (publicatie 24
januari 2014, anonimisering toegevoegd) 

Frauderende penningmeester. Tussenvonnis inzake bewijslast en bewijsopdracht. 
Voor afloop, zie dit bericht 

Vonnis van 11 juli 2012
in de zaak van
de vereniging LANDELIJKE
RIJVERENIGING / PONYCLUB BUCEPHALUS
,
eiseres, tegen
[Gedaagde]
Partijen zullen hierna ”de
rijvereniging” en ”[Gedaagde]” genoemd worden.





2 De feiten
2.1
[De rijvereniging] is een paardensportvereniging. Het bestuur van de
vereniging wordt gevormd door zeven leden, waaronder een voorzitter, een
secretaris en een penningmeester.
2.2
[Gedaagde] is vanaf het najaar in 2009 tot het najaar in 2011
penningmeester geweest. Hij was uit dien hoofde belast met het beheer over de
financiën van de rijvereniging, wat onder meer inhield het namens de vereniging
ontvangen van betalingen dan wel het verrichten van betalingen.
2.3
De rijvereniging beschikt over de door [Gedaagde] opgestelde kasboeken
2009 en 2011.
2.4
[Gedaagde] heeft bij zijn vertrek in het najaar van 2011 een bedrag van
€ 9.720,00 in kas aan de rijvereniging overgedragen.
2.5
De rijvereniging heeft na het vertrek van [Gedaagde] aan de hand van
bonnetjes voor een bedrag van € 10.020,= uitgaven gereconstrueerd.
Het geschil
3.1
De rijvereniging vordert – samengevat – veroordeling van [Gedaagde] tot
betaling van € 40.221,40, vermeerderd met rente en kosten.
3.2
[Gedaagde] voert verweer.
3.3
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader
ingegaan.
De beoordeling
4.1
De rijvereniging heeft ter onderbouwing
van haar vordering op [Gedaagde] het volgende gesteld. [Gedaagde] heeft in zijn
hoedanigheid als penningmeester van de rijvereniging valsheid in geschrifte
gepleegd door de handtekeningen van (ex)bestuurders te vervalsen teneinde een
overeenkomst van kredietverlening ad € 35.000,= met de bank aan te gaan,
en heeft daarnaast geld van de rijvereniging verduisterd door exorbitant veel
pinopnames ten laste van de vereniging te verrichten zonder deze deugdelijk in
een boekhouding te verantwoorden, door zichzelf opbrengsten uit de kantine en
evenementen toe te eigenen, door geld van de rijvereniging aan zichzelf over te
maken en door ten bate van zichzelf pintransacties van de bankrekening van de
rijvereniging te verrichten. [Gedaagde] heeft de stellingen van de
rijvereniging gemotiveerd betwist. De rechtbank zal de stellingen en verweren
van partijen achtereenvolgens bespreken.
4.2
De rijvereniging grondt haar vordering allereerst op onrechtmatige daad
en verder op toerekenbare tekortkoming. Onder verwijzing naar wat de Hoge Raad
heeft bepaald in zijn arrest van 2 maart 2007 (LJN AZ3535) overweegt de
rechtbank het volgende. Voor een vordering op grond van onrechtmatige daad
jegens een bestuurder van een rechtspersoon is slechts ruimte indien er,
onafhankelijk van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een
verbintenis die voor de bestuurder voortvloeit uit zijn benoeming, sprake is
van een onrechtmatige daad, waarbij voor zover dit het geval mocht zijn, de
aansprakelijkheid moet worden vastgesteld op basis van de in artikel 2:9 BW
genoemde maatstaven. Zoals hiervoor is overwogen bestaat het aan [Gedaagde] te
maken verwijt erin dat hij geld van de rijvereniging heeft verduisterd. Deze
gedraging is los van de benoeming van [Gedaagde] als bestuurder als
onrechtmatig te beschouwen. De rechtbank zal daarom allereerst beoordelen of de
stellingen van de rijvereniging leiden tot de slotsom dat sprake is van
verduistering aan de zijde van [Gedaagde].
4.3
De rijvereniging grondt haar vordering op de periode dat [Gedaagde]
penningmeester is geweest bij de rijvereniging. Partijen verschillen van mening
over de vraag van wanneer tot wanneer die periode precies liep. De
rijvereniging gaat uit van de periode oktober 2009 tot 15 september 2011, [Gedaagde]
gaat uit van december 2009 tot 9 september 2011.
4.4
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de periode [Gedaagde] is
begonnen op de datum dat hij formeel benoemd is geworden als penningmeester.
Dat hij toen nog niet over administratie en bankpas beschikte, doet (wat daar
ook van zij) niets af aan het feit dat hij vanaf dat moment reeds formeel
geautoriseerd was om namens de rijvereniging als penningmeester op te treden.
De rechtbank gaat er van uit dat de periode eindigt op de datum dat [Gedaagde]
geschorst was en zijn bankpas en administratieve stukken bij de rijvereniging
heeft ingeleverd, aangezien hij vanaf dat moment geen rechtshandelingen namens
de rijvereniging meer kon en mocht verrichten. De rechtbank stelt de eerste
datum vast, als gesteld door [Gedaagde] en niet betwist door de rijvereniging,
op 27 november 2009. De rechtbank stelt de tweede datum vast, als gesteld door [Gedaagde]
en niet betwist door de rijvereniging, op 9 september 2011. De vraag of [Gedaagde]
in zijn hoedanigheid als penningmeester geld van de rijvereniging heeft
verduisterd beperkt zich derhalve tot de periode van 27 november 2009 tot en
met 9 september 2011.
4.5
Het beroep dat [Gedaagde] doet op
decharge over 2009 en 2010 faalt. Decharge maakt een bestuurder uiteraard niet
onvatbaar voor de gevolgen van een door hem jegens de rechtspersoon gepleegde
onrechtmatige daad en geldt overigens ook niet zonder meer voor feiten en
handelingen die niet uit de stukken blijken op basis waarvan de decharge is
verleend.
4.6
[Gedaagde] heeft als primair verweer aangevoerd dat het rapport Wiedijk,
dat de rijvereniging als productie 8 bij dagvaarding heeft overgelegd, niet moet
worden betrokken bij de beoordeling dan wel dat er geen bewijswaarde aan kan
worden toegekend, omdat het ten eerste niet is voorzien van de achterliggende
gegevens en ten tweede omdat [Gedaagde] niet is gehoord bij de totstandkoming
ervan. De rijvereniging heeft de stellingen van [Gedaagde] gemotiveerd betwist.
4.7
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat
de rijvereniging [Gedaagde] niet heeft betrokken bij het opstellen van het
rapport Wiedijk. De rechtbank is daarom van oordeel dat Wiedijk de status heeft
van partijdeskundige, wiens rapport de status heeft van de stellingen van de
rijvereniging, die door [Gedaagde] zijn te betwisten. De rechtbank zal het
rapport Wiedijk als zodanig betrekken bij de beoordeling. De rechtbank zal de
vraag of de achterliggende stukken van het rapport Wiedijk nodig zijn hieronder
bespreken bij de afzonderlijke posten.
4.8
Het verweer van [Gedaagde] dat het bestuur van de rijvereniging
onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld door de door [Gedaagde] bij zijn
vertrek verzochte kascontrole te weigeren, faalt. Onderwerp van geschil zijn de
gedragingen van [Gedaagde] jegens de rijvereniging, niet andersom. In dit
verweer valt ook geen ”eigen schuld” verweer te zien.
contante pinopnames
4.9
De rijvereniging heeft allereerst gesteld dat [Gedaagde] als
penningmeester met de bankpas die hem door de vereniging ter beschikking was
gesteld buitensporig veel pinopnames heeft verricht, tot een bedrag van
€ 40.701,= waarvan de besteding in het geheel niet is verantwoord over
2010 aangezien [Gedaagde] geen kasboek over dat jaar heeft achtergelaten, en
onvolledig en/of onjuist is verantwoord over 2009 en 2011 omdat [Gedaagde] over
die periodes weliswaar kasboeken heeft bijgehouden maar dat onvolledig dan wel
onjuist heeft gedaan. De rechtbank begrijpt dat de rijvereniging met deze
stelling bedoelt dat [Gedaagde] zich gelden van pinopnames, die aan de
rijvereniging toebehoorden, heeft toegeëigend. [Gedaagde] heeft aangevoerd dat
hij met het geld van de pinopnames contante betalingen aan instructeurs en
leveranciers heeft gedaan, en dat deze gang van zaken gebruikelijk was op de
rijvereniging. De rijvereniging heeft hierna erkend dat instructeurs deels
contant betaald worden maar tevens aangevoerd dat dit lang niet zoveel was als
de bedragen die [Gedaagde] heeft gepind, en dat het merendeel van de betalingen
aan instructeurs en leveranciers via de bank werd gedaan.
4.10
De rechtbank oordeelt als volgt. Met voorgaande stellingen en verweren
is thans nog niet komen vast te staan dat [Gedaagde] zich door middel van
contante pinopnames geld van de rijvereniging heeft toegeëigend. Daarvoor moet
naar het oordeel van de rechtbank blijken dat er in de periode [Gedaagde]
significant meer contante pinopnames hebben plaatsgevonden dan in de jaren
daarvoor (waarbij de rechtbank als referentie neemt een periode van drie jaar)
zonder dat voor die significante toename een toereikende verantwoording kan
worden gevonden in betalingen aan instructeurs of leveranciers, bijvoorbeeld
omdat, zoals [Gedaagde] stelt, deze in voorgaande jaren vaker via de bank werd
betaald dan in de periode [Gedaagde].
4.11
De rechtbank zal de rijvereniging in de gelegenheid stellen deze
significante toename aan te tonen en neemt aan dat de rijvereniging dit zal
willen doen door middel van geschrift. De rechtbank stelt zich voor dat de
rijvereniging dit doet door de hoeveelheid contante pinopnames (aantallen en
bedragen per jaar) van de bankrekeningen van de rijvereniging die door de
toenmalige penningmeester zijn verricht in de drie jaar vóór de periode [Gedaagde]
(27/11/06–26/11/09) af te zetten tegen de hoeveelheid pinopnames die door de
penningmeester zijn verricht in de periode [Gedaagde] (27/11/09–9/9/11), en dat
ze een standpunt inneemt over de vraag of uit de vergelijking van die twee een
significant verschil blijkt, waar dit op wijst en hoe dit zich verhoudt tot de
hoeveelheid bankbetalingen dan wel niet verrichte betalingen aan instructeurs
en leveranciers in die twee periodes. De rechtbank stelt zich voor dat de
rijvereniging voorgaand standpunt nader onderbouwt door overlegging over beide
perioden van alle bankafschriften van de bankrekening(en) waarvandaan werd
gepind en waarvandaan de bankbetalingen aan instructeurs en leveranciers werden
gedaan. [Gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
4.12
De rechtbank merkt
thans reeds het volgende op ten aanzien van de bewijslast voor een toereikende
verantwoording van de pinopnames. De bewijslast voor de stelling dat ter zake
van deze pinopnames sprake is van verduistering aan de zijde van [Gedaagde]
ligt volgens de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (hierna: Rv) bij de rijvereniging. De rechtbank ziet in de
volgende omstandigheden aanleiding om hierin enige nuance aan te brengen.
Tussen partijen staat vast dat [Gedaagde]
valsheid in geschrifte heeft gepleegd door de handtekeningen van twee
(ex)bestuurders van de rijvereniging te vervalsen op een overeenkomst waarin [Gedaagde]
bij de bank, zonder medeweten van zijn medebestuurders, ten laste van de
rijvereniging een lening van € 35.000,= heeft willen aanvragen. Dat aan
deze intenties van [Gedaagde] geen uitvoering is gegeven is, blijkens de
stellingen van partijen, te danken aan de alertheid van de bank en niet aan
inkeer bij [Gedaagde].
[Gedaagde] heeft aangevoerd dat de valsheid in
geschrifte niet ter zake doet omdat de rijvereniging haar vordering niet op de
vermogensrechtelijke gevolgen daarvan heeft gegrond. Dat moge zo zijn, maar
deze daad geeft wel inzicht in de wijze waarop [Gedaagde] zijn functie van
penningmeester heeft ingevuld.
– Partijen twisten
over de vraag of [Gedaagde] het kasboek 2010 aan de rijvereniging heeft
overhandigd. Tussen partijen staat vast dat [Gedaagde] het kasboek 2010 niet
persoonlijk aan één van de bestuurders heeft overhandigd maar dat hij bij zijn
vertrek heeft verwezen naar een locatie op de rijvereniging, waar hij het
kasboek zou hebben achtergelaten. De rijvereniging stelt dat het kasboek 2010
niet op de door [Gedaagde] genoemde locatie is aangetroffen. [Gedaagde] heeft
deze stelling onbetwist gelaten. De rechtbank houdt het er daarom voor dat [Gedaagde]
geen kasboek 2010 heeft achtergelaten bij de rijvereniging.
– [Gedaagde] heeft
erkend dat hij het digitale exemplaar van het kasboek 2010, dat hij thuis op
zijn computer had staan, heeft verwijderd nadat hij decharge had verkregen. De
rechtbank stelt vast, als gesteld door de rijvereniging en niet betwist door [Gedaagde],
dat bestuurders van de rijvereniging op dat moment jegens hem reeds zorgen
hadden geuit over de manier waarop hij de financiën van de rijvereniging
verantwoordde. De door [Gedaagde] gegeven verklaring dat het bestand moest
verdwijnen omdat hij ruimte nodig had op zijn harde schijf, acht de rechtbank
weinig geloofwaardig. [Gedaagde] had het bestand om die reden ook eenvoudig op
een andere informatiedrager kunnen opslaan.
– [Gedaagde] erkent
geld van de rijvereniging naar zichzelf te hebben overgemaakt zonder de
rijvereniging hierover te hebben ingelicht. Naar eigen zeggen was dit ter
verrekening van posten die hij voor de rijvereniging had voorgeschoten. Ook als
deze verrekeningsgrond komt vast te staan, betekent het voorgaande dat [Gedaagde]
zijn privé vermogen en dat van de rijvereniging door elkaar heeft laten lopen,
zonder de rijvereniging hierover in te lichten.
Uit het voorgaande
komt aan de zijde van [Gedaagde] een beeld naar voren van grove nalatigheid met
betrekking tot zijn plichten en verantwoordelijkheden als penningmeester en
voorts ernstige leugenachtigheid. Mede in acht genomen het feit dat [Gedaagde]
in zijn hoedanigheid als penningmeester bij uitstek het volledige inzicht in de
inkomsten en uitgaven van de rijvereniging had en dat het juist zijn taak was
om een adequate financiële administratie te verzorgen, zal de rechtbank, indien
komt vast te staan dat er in de periode [Gedaagde] sprake is geweest van een
significante stijging van niet verantwoorde contante pinopnames die naar hem
zijn te herleiden, voorshands als vaststaand aanvaarden dat [Gedaagde] zich het
geld van deze opnames heeft toegeëigend. [Gedaagde] zal alsdan vervolgens in de
gelegenheid gesteld worden tegenbewijs te leveren, door aan te tonen dat hij
het geld van de contante pinopnames heeft besteed ten bate van de rijvereniging.
afdrachten kantine en evenementen
4.13
De rijvereniging heeft voorts gesteld dat uit evenementen en
kantineactiviteiten een bedrag van € 9.640,= is gegenereerd, dat in
contanten aan [Gedaagde] is overhandigd en dat hij niet heeft verantwoord in de
kasboeken. De rijvereniging stelt in het verlengde dat [Gedaagde] zich deze
gelden heeft toegeëigend. [Gedaagde] heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
4.14
De rechtbank oordeelt als volgt. [Gedaagde] heeft aangevoerd dat de
afdrachten uit de kantine en evenementen niet aan hem werden overhandigd, maar
door de kantinebeheerder, mevrouw Blokker, direct op een bankrekening van de
rijvereniging werden gestort. De rijvereniging heeft dit hierna erkend ten
aanzien van de kantinegelden. De stelling van de rijvereniging dat [Gedaagde]
zich deze kantinegelden heeft toegeëigend wordt daarom reeds nu als onvoldoende
onderbouwd verworpen.
4.15
Partijen zijn het er over eens dat de evenementencommissie de kas van
een evenement beheerde en dat deze kas na afloop van het evenement werd
overgedragen aan [Gedaagde]. Uit de stellingen van partijen blijkt voorts dat
beiden als uitgangspunt nemen dat het geld daarna door de penningmeester moest
worden bewaard in de kas voor contante uitgaven waarvan de besteding in het
kasboek moest worden verantwoord of op een van de bankrekeningen van de
rijvereniging moest worden gestort.
4.16
De rechtbank oordeelt
als volgt. Met voorgaande stellingen en verweren is thans nog niet komen vast
te staan dat [Gedaagde] zich contante opbrengsten van de evenementen heeft
toegeëigend. Daarvoor moet onder meer komen vast te staan dat concrete
geldbedragen uit evenementen in de periode van 27 november 2009 tot en met
9 september 2011 aan [Gedaagde] zijn overgedragen, en dat deze daarna niet
ten goede zijn gekomen aan de rijvereniging.
4.17
De rechtbank zal de rijvereniging in de gelegenheid stellen deze
gegevens in het geding te brengen. [Gedaagde] zal in de gelegenheid worden
gesteld op de akte van de rijvereniging te reageren.
4.18
Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.12 zal de rechtbank, indien
komt vast te staan dat bedragen uit evenementen aan [Gedaagde] zijn
overhandigd, voorshands als vaststaand aanvaarden dat [Gedaagde] zich deze
contante bedragen heeft toegeëigend. [Gedaagde] zal daartegen tegenbewijs
kunnen leveren, door aan te tonen dat het geld is besteed ten bate van de
rijvereniging. [Gedaagde] kan daarbij gebruik maken van de onder 4.11 vermelde
bankafschriften.
overboekingen naar CR Finance
4.19
Tussen partijen is niet in geschil dat [Gedaagde], zonder overleg met de
rijvereniging, een bedrag van € 6.012,= heeft overgemaakt van een
bankrekening van de rijvereniging naar een bankrekening ten name van CR
Finance, waarvan [Gedaagde] rechthebbende is. [Gedaagde] heeft als verweer
aangevoerd dat hij dit heeft gedaan ter verrekening van posten die hij uit zijn
eigen privévermogen voor de rijvereniging had betaald. De rijvereniging heeft
dit verweer gemotiveerd betwist.
4.20
De rechtbank oordeelt als volgt. Nu [Gedaagde] geen rechtsgrond voor
betaling gesteld heeft, acht de rechtbank de overmaking door [Gedaagde] van
geld van de rijvereniging naar zichzelf onrechtmatig, tenzij komt vast te staan
dat, zoals [Gedaagde] stelt, sprake is van een terechte verrekenpost. Op grond
van de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt [Gedaagde] voor deze grondslag van
verrekening de bewijslast.
4.21
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [Gedaagde], dient de
rijvereniging (bij voorkeur onder verwijzing naar de onder 4.11 vermelde
bankafschriften) schriftelijk nader te concretiseren op welke overboekingen de
stelling van de rijvereniging precies betrekking heeft. De rechtbank zal de
rijvereniging daartoe in de gelegenheid stellen. Daarna zal [Gedaagde] de
gelegenheid krijgen om aan te geven op welke door hem betaalde rekeningen ten
laste van de rijvereniging deze overboekingen zien. De rijvereniging zal daarna
de gelegenheid krijgen om daar weer op te reageren.
pintransacties
4.22
De rijvereniging heeft gesteld dat [Gedaagde] voor een bedrag van € 561,=
pintransacties heeft uitgevoerd ten laste van een bankrekening van de
rijvereniging, terwijl niet is gebleken dat deze transacties ten bate van de
rijvereniging waren. De rijvereniging stelt in het verlengde dat [Gedaagde]
deze transacties ten bate van zichzelf heeft uitgevoerd. [Gedaagde] heeft
erkend dat deze transacties ten bate van hemzelf waren en heeft aangevoerd dat
ook deze transacties ter verrekening waren van posten die hij voor de
rijvereniging uit zijn privévermogen had verricht. De rijvereniging heeft dit
verweer gemotiveerd betwist.
4.23
Voor deze post geldt naar analogie hetzelfde als onder 4.20 en 4.21 is
vermeld, zodat partijen zich ook hierover bij akte zullen kunnen uitlaten.
algemeen
4.24
De rechtbank hecht eraan ter zake van de akten thans reeds op te merken
dat het aan partijen is om hun standpunt te formuleren en concreet te maken aan
de hand van relevante producties, voorzien van een toelichting. Het is niet aan
de rechtbank om een stapel producties die niet zijn voorzien van een
nauwkeurige toelichting te onderzoeken op de eventuele relevantie daarvan. De
rechtbank zal dat dus ook niet doen.
4.25
Tussen partijen is niet in geschil dat in het verlengde van hetgeen is
vermeld onder 2.4 en 2.5 een bedrag van € 19.740,00 in mindering moet
worden gebracht op het bedrag dat [Gedaagde] op grond van het hiervoor vermelde
mogelijk verschuldigd zal zijn aan [de rijvereniging].
4.26
De rechtbank houdt, in afwachting van de akten van partijen, iedere
beslissing aan.
De beslissing
De rechtbank
5.1
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 8 augustus 2012 voor
een akte aan de zijde van de rijvereniging, waarin zij zich zal kunnen uitlaten
overeenkomstig het vermelde onder 4.11 (contante pinopnames), 4.17 (afdrachten
evenementen), 4.21 (overboekingen naar CR Finance) en 4.23 (pintransacties).
5.2
verwijst de zaak vervolgens naar de rol van woensdag 5 september
2012
 voor antwoordakte aan de zijde van [Gedaagde].
5.3
verwijst de zaak vervolgens naar de rol van woensdag 3 oktober
2012
 voor antwoordakte aan de zijde van de rijvereniging uitsluitend
met betrekking tot het vermelde in de laatste zin van 4.21.
5.4
iedere beslissing wordt aangehouden.



Voor vernietiging vereist belang (KFPS)

Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden 3 december 2013
Bevestigd in cassatie (art. 81 lid 1 RO) Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:84

Voor een vordering tot vernietiging van een besluit dat vernietigbaar is wegens strijd met een reglement, is voldoende belang vereist (art. 2:15 lid 3 BW).



Arrest 
van de tweede kamer
van 3 december 2013 
in
de zaak van
1[appellant
1], 2. [appellant 2], 
appellanten, in eerste
aanleg: eisers, 
hierna
gezamenlijk te noemen: 
[appellanten] ,
tegen
Koninklijke Vereniging “Het
Friesch Paarden-Stamboek
“, 
gevestigd
te Leeuwarden,  
geïntimeerde, in eerste
aanleg: gedaagde, 
hierna: het KFPS ,


Het hof
neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 juni 2012 hier over.
Het
verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Ter
uitvoering van het tussenarrest van 12 juni 2012 heeft op 17 juli 2012 een
comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij
de stukken.
1.2
[appellanten]
hebben een memorie van grieven, tevens akte wijziging eis genomen met
producties. De vordering van [appellanten] luidt:

“het vonnis van
25 januari 2012 met nummer 113351 / HA ZA 11-505, voor zoveel mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen
van eisers in eerste aanleg toe te wijzen conform en met inachtneming van de
door eisers in eerste en tweede aanleg aangevoerde gronden en 

I. voor recht
te verklaren dat gedaagde in eerste aanleg toerekenbaar tekort is geschoten dan
wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers in eerste aanleg bij de
Hengstenkeuring op het Centraal Onderzoek Najaar 2010 

II. alsmede
gedaagde in eerste aanleg te veroordelen tot betaling, tegen behoorlijk bewijs
van kwijting, aan eisers in eerste aanleg de schade in deze memorie genoemd
van 

€ 11.182,19,
alsmede de schade ter zake van de waardevermindering van het paard op te maken
bij staat en te vereffenen volgens de wet dan wel in goede justitie te bepalen
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf juni 2011 dan wel in goede
justitie te bepalen, alsmede 

III. Voor recht
te verklaren dat de besluiten tijdens het Najaars Centraal Onderzoek genomen
met betrekking tot de goedkeuring dan wel afkeuring van dekhengsten dienen te
worden vernietigd dan wel nietig te verklaren en gedaagde op te dragen haar
register dienovereenkomstig te wijzigen en wel binnen 2 dagen na betekening van
het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een zodanige andere termijn als
bij dit vonnis (het hof verstaat telkens: arrest) in goede justitie te bepalen
en te bepalen dat gedaagde in eerste aanleg verschuldigd is een dwangsom van
5.000,00 euro voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke mocht
blijven aan deze vordering te voldoen, zulks met een maximum van 1.000.000,00
euro, althans een bedrag zoals U in goede justitie moge behage

IV. gedaagde in eerste
aanleg te veroordelen in de buitengerechtelijk incassokosten conform het
rapport voorwerk;
V. gedaagde in
eerste aanleg te veroordelen in de kosten van dit geding.”
1.3
Het
KFPS heeft een memorie van antwoord genomen.
1.4
Ten
slotte zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof
arrest bepaald.
De feiten
2.1
Er
zijn geen grieven gericht tegen de weergave van de feiten door de rechtbank in
de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het vonnis van 25 januari 2012,
zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Aangevuld met hetgeen overigens
nog op grond van de onbetwiste inhoud van de in het geding gebracht producties
vaststaat, gaat het om het volgende.
2.2
[appellanten]
houden Friese paarden en zijn lid van het KFPS.
Ze zijn eigenaar van de door
hen gefokte Friese hengst ‘Wykle fan Fryske State’, verder te noemen Wykle,
geboren op 25 april 2007.
Het KFPS houdt het stamboek van Friese paarden en is bij uitsluiting gerechtigd
om een
dekbrevet te verlenen aan Friese hengsten in Nederland. Jaarlijks worden
driejarige
hengsten
ter keuring aangeboden, die na een vooronderzoek geselecteerd worden voor
deelname
aan het Centraal Onderzoek. Dit onderzoek duurt 70 dagen. De kosten hiervan
bedragen
EUR 3.539,15 exclusief btw. Jaarlijks worden ongeveer 2500 hengstenveulens
geboren,
waarvan na een strenge selectie circa 5 tot 10 na goedkeuring worden toegelaten
tot de
dekdienst.
2.3.
Volgens
het Reglement Hengstenkeuring wordt de beoordeling van de hengsten
uitgevoerd
door de door de ledenraad benoemde Hengstenkeuringsjury, op voordracht van
het
bestuur. In voornoemd reglement staat voor zover relevant het volgende.
“Artikel 1 fokprogramma
De hengstenkeuring maakt
onderdeel uit van het fokprogramma van het KFPS. (…) Aan het
eind van het
selectietraject, na het Centraal Onderzoek wordt op basis van alle verzamelde
informatie/beoordeling
besloten of een hengst wordt ingeschreven in het stamboekregister.
De selectiecriteria zijn
afstamming; mate van verwantschap met de populatie; exterieur;
beweging; sportaanleg;
kwaliteit beenwerk obv een röntgenologische beoordeling;
spermakwaliteit en diverse
veterinaire aspecten. (…)”
2.4.
Het
Huishoudelijk Reglement van het KFPS luidt voor zover van belang als volgt.
“ Artikel 108.
Hengsten (her)keuringscommissie. taken, samenstelling, benoeming
2. De selectie omvat zowel
de toelating van de hengsten voor het centraal onderzoek als, na
overleg met de
verrichtingscommissie, de advisering omtrent de voorlopige inschrijving van
hengsten in het
stamboekregister.
3. (…) De adviezen zijn
bindend. Het bestuur kan alleen aan een advies het bindend karakter
ontnemen indien de
totstandkoming van de adviezen strijdig is met het Reglement
Hengstenkeuring of met enig
ander reglement.
4. De
hengstenkeuringscommissie bestaat uit drie (3) leden, waarvan tenminste twee
(2)
leden van de inspectie
(…)
(…)
12. Het KFPS kent een
hengstenherkeuringscommissie (…) Een lid van de
hengstenherkeuringscommissie
kan geen lid zijn van de hengstenkeuringscommissie en
omgekeerd kan een lid van
de hengstenkeuringscommissie geen lid zijn van de
hengstenherkeuringscommissie.
Artikel 111. Indiening
klacht of bezwaar bij bestuur
1. Een lid kan (…) tegen
een besluit van het bestuur (…) bezwaar maken. Een bezwaar of
klacht dient het lid met
uitsluiting van de rechter in te dienen bij het bestuur onder de
volgende voorwaarden: (…)
d. de klacht
kan niet de uitslag van een keuring of herkeuring betreffen. (…)
Artikel 112. In beroep bij
het college van appel
1. Het in hoger beroep
gaan, kan het lid uitsluitend doen bij het college van appel, met
uitsluiting van
de rechter (…)”
2.5.
In
de 
statuten van het KFPS staat voor zover van belang het
volgende vermeld.
“ Artikel 28.
Rechtspraak
(…) De te volgen
procedure is nader vastgelegd in het Huishoudelijk Reglement. Na het
doorlopen van deze stappen
staat het een lid vrij zich te wenden tot de bevoegde rechter.”
2.6.
De
Voorwaarden Centraal Onderzoek 2010 houden onder meer het volgende in:
“1. Doel 

Het doel van
het onderzoek is om op onafhankelijke en objectieve wijze het karakter en het
stalgedrag van de hengst, zijn aanleg als rijpaard en als aangespannen paard en
zijn gezondheidstoestand vast te stellen. Om een goede vergelijking te kunnen
maken tussen de hengsten van één jaargang worden de milieufactoren zo veel
mogelijk geüniformeerd. (…) 

10. Training 

(…) Het
onderzoek bestaat uit 2 onderdelen. Gedurende de eerste 6 weken van het
onderzoek zal met name getraind en beoordeeld 
[worden,
toevoeging hof] 
onder het
zadel, afgesloten met een eindbeoordeling. Gedurende de laatste 4 weken wordt
met name getraind en beoordeeld in de aangespannen disciplines mennen en
tuigen.(…) 

11. Medewerkers

Mevrouw S. [B] zal optreden
als trainingsleider. Zij wordt bijgestaan door een men- en ruiterteam.
Gastruiters zullen de hengsten rijden en hun bevindingen zijn onderdeel van de
besluitvorming voor het wel of niet inschrijven van een hengst.
14. Verantwoordelijkheid 
(…)Het KFPS (…)
met haar functionarissen en personeel kunnen niet aansprakelijk gesteld worden
voor geleden schade direct of indirect het gevolg van deelname aan het Centraal
Onderzoek, tenzij er sprake is van grove schuld of opzet.(…)
19. Eindconclusie
(..) Na de
eindbeoordeling brengt de Hengstenkeuringscommissie, gehoord hebbende de
veterinair(en) en eventuele andere adviseurs een duidelijk onderbouwd advies
over het wel of niet inschrijven van de hengsten in het stamboekregister. Het
bestuur volgt dit advies, na toetsing aan de geldende reglementen (…) 

21. Herbeoordeling 

Indien u van
mening bent dat door medewerkers aan het onderzoek een ernstige fout is
gemaakt, ten gevolg waarvan uw hengst duidelijk nadeel heeft ondervonden, kunt
u een herbeoordeling aanvragen. Een herbeoordeling is niet mogelijk op grond
van een vermeende verkeerde waarneming van de jury die is vastgelegd in het
onderzoeksrapport. (…)”

2.7.
Bij brief
van 19 augustus 2010 heeft het KFPS Wykle uitgenodigd voor het
Centraal
Onderzoek op 7 september 2010. Op 28 september 2010 is Wykle voor de eerste
maal
beoordeeld onder het zadel.
2.8.
Bij e-mail
van 29 september 2010 heeft [appellant 2] voor zover relevant het volgende
kenbaar
gemaakt aan het KFPS:
“Gisteren, 28 september
2010, was ik aanwezig bij de Beoordeling 1 (…). Naar aanleiding
daarvan wil ik mijn grote
verontrusting uitspreken over de manier waarop paarden werden
gereden. Gedachten aan de
Rollkurmethode dringen zich op. (…)”
2.9.
[appellanten]
hebben Wykle op 4 oktober 2010 opgehaald en teruggetrokken uit de
keuring.
2.10.
Bij brief
van 12 oktober 2010 heeft [appellant 1] een brief gestuurd aan het bestuur van
het
KFPS en
heeft hij het KFPS aansprakelijk gesteld voor door hem te lijden schade. Voor
zover
relevant staat in de brief het volgende vermeld.
“Betreft: Het door grove
schuld of opzet onjuist uitvoeren van “Voorwaarden Centraal
Onderzoek 2010” en het door
grove schuld of opzet onjuist hanteren van reglementen van
het KFPS tijdens het
Centraal Onderzoek (…)
Het betreft:
1. Het trainen tijdens dit
onderzoek van mijn hengst, Wykle (…), onder verantwoordelijkheid van [A] in
plaats van de contractueel overeengekomen[B] en de gevolgen daarvan.
2. Het keuren (…) van
mijn hengst, (…), tijdens dit onderzoek op 7 september 2010 
(exterieurkeuring) en 28
september 2010 (eerste beoordeling onder zadel) door een 
incomplete
hengstenkeuringsjury (twee leden in plaats van de voorgeschreven drie 
leden). (…)”
2.11.
Op 16
november 2010 hebben [appellanten] een klacht ingediend bij de voorzitter van
het KPFS.
2.12.
Na een
gesprek tussen [appellanten] en het KFPS op 24 november 2010 heeft het KFPS 
bij brief
van 21 januari 2011 aan [appellanten] de mogelijkheid geboden om Wykle te laten 
deelnemen
aan het Centraal Onderzoek dat op 1 februari 2011 van start zou gaan.
[appellanten]
zijn hier
niet op ingegaan.
2.13.
Bij
brief van 10 februari 2011 heeft het bestuur de klacht van [appellanten]
afgewezen.
2.14.
[appellanten]
zijn op 17 februari 2011 in appel gegaan bij het College van appel.
Voor zover relevant heeft het College het volgende overwogen en beslist.
“(…) Inhoud van het
bezwaar van de heer [appellant 1]
In zijn beroepschrift en
ter zitting voert de heer [appellant 1] aan dat de hengstenkeuringen op 7 en 28
september 2010 niet zijn uitgevoerd zoals het Huishoudelijk Reglement van
de Vereniging
bepaalt. Er hadden drie
leden van de hengstenkeuringscommissie ingeschakeld moeten
worden, terwijl in
werkelijkheid de keuringen zijn verricht door slechts twee
commissieleden. Op deze
manier zijn er hengsten ingeschreven, die de keuring niet op de
juiste wijze hebben
doorlopen. Dit schaadt naar het oordeel van [appellant 1] het vertrouwen (…)
in
de Vereniging, alsmede
in de kwaliteit van de in het register opgenomen hengsten. (…)
Oordeel van de Commissie
van Appel
Betreffende:
1. ontvankelijkheid van het
beroepschrift
Naar het oordeel van de
Commissie staat als onweersproken vast dat op 7 en 28 september
2010 slechts twee leden van
de hengstenkeuringscommissie aanwezig waren, toen de
hengsten werden bekeken. De
commissie beschouwt deze momenten (…) als
keuringsmomenten.
(…)is deze wijze van
keuring niet overeenkomstig het door de vereniging opgestelde reglement.
(…)
2. de gronden van het
beroepschrift
(…) Vooropgesteld is de
commissie van oordeel dat het bestuur onzorgvuldig met het beroep
van [appellant 1] is
omgegaan.
(…)
Het beroep kan pas gegrond
worden verklaard als door het niet naleven van het
Huishoudelijk Reglement,
dus door het inzetten van twee in plaats van drie keuringsteden,
[appellant 1] in enig
persoonlijk belang zou zijn geschaad.
Dat is niet het geval. Het
staat vast dat geen hengsten van hem door het niet naleven van de
procedure ten onrechte zijn
afgekeurd. Sterker: de Commissie heeft de overtuiging dat de
omissies op de twee dagen
op geen enkele wijze het resultaat van de totale
keuringsprocedure heeft
beïnvloed. Als de keuringscommissie wel uit drie leden zou hebben
bestaan, zou het resultaat
niet anders zijn geweest. Dit wordt door [appellant 1] ook niet bestreden.
Het door [appellant 1] naar
voren gebrachte belang, te weten het vertrouwen in de KFPS in het
algemeen en in het Friese
paard in het bijzonder, is niet 
[een, toevoeging hof] belang dat hem persoonlijk
raakt. (…)
Nu [appellant 1] niet
rechtstreeks in zijn belang is geschaad, zal de Commissie zijn beroep
afwijzen.”
3Het
geschil en de beslissing van de rechtbank
3.1
[appellanten]
hebben in eerste aanleg – na eiswijziging – gevorderd:
– voor recht te verklaren dat het KFPS toerekenbaar tekort is geschoten jegens
eisers bij de Hengstenkeuring op het Centraal Onderzoek Najaar 2010 dan wel
jegens eisers onrechtmatig heeft gehandeld;
– het KFPS
te veroordelen tot betaling aan [appellanten] van schade op te maken bij staat;
– voor
recht te verklaren dat de besluiten tijdens het najaars Centraal Onderzoek
genomen met betrekking tot de goedkeuring dan wel afkeuring van dekhengsten
dienen te worden vernietigd, dan wel nietig verklaard, en KFPS op te dragen
haar register dienovereenkomstig te wijzigen en te bepalen dat KFPS een
dwangsom verschuldigd is van € 5.000,00;

het KFPS te veroordelen in de (buitengerechtelijke) kosten.
3.2
Het
KFPS heeft verweer gevoerd.
3.3
De
rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in
de kosten van de procedure veroordeeld.


Bespreking
van de grieven
4.1
De grieven 1
tot en met 4 zijn gericht tegen het oordeel
van de rechtbank dat het KFPS niet toerekenbaar tekort is geschoten noch
onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] Deze grieven lenen zich voor
een gezamenlijke bespreking.
4.2
[appellanten]
voeren aan dat het KFPS op vier onderdelen toerekenbaar tekort is geschoten in
de nakoming van haar verplichtingen in het kader van het najaars Centraal
Onderzoek dan wel aldus onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld:
·         –
[B] is
afwezig geweest in de periode dat de verrichtingen onder het zadel een rol speelden
en werd toen vervangen door [A];
·         –
Wykle is
tijdens het Centraal Onderzoek door onvoldoende gekwalificeerde amazones
bereden;
·         –
Wykle op
een schadelijke wijze is bereden, namelijk met inzet van de zogenoemde
Rollkür-methode, waarvoor [A] verantwoordelijk is;
·         –
Tijdens de
keuringsmomenten op 7 september 2010 (exterieur) en 28 september 2010 (eerste
beoordeling onder het zadel) waren niet drie maar slechts twee juryleden
aanwezig.
Ten aanzien van de
tekortkoming
4.3
[appellanten]
hebben zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van [B] contractueel
met het KFPS is overeengekomen in punt 11 van de door hen ondertekende
Voorwaarden Centraal Onderzoek. Zij hebben erop gewezen dat [A], anders dan
[B], geen specialist is op het terrein van de dressuur. Zijn specialisme ligt
op het terrein van de aangespannen sport.
4.4
Het
KFPS heeft benadrukt dat [B] alleen in de beginfase van de dressuuropleiding
van het Centraal Onderzoek afwezig is geweest en dat het daarbij de facto
slechts om zeven (werk)dagen ging, aangezien er in de weekenden niet werd
getraind. Voorts heeft het KFPS gesteld dat [B] in die periode dagelijks in
contact heeft gestaan met [A] en het trainingsteam.
4.5
Het hof
stelt voorop dat de door [appellanten] ondertekende Voorwaarden Centraal
Onderzoek kwalificeren als een overeenkomst.
Tussen partijen is in geschil wat
de strekking is van punt 11 van die Voorwaarden, waarin staat vermeld dat [B]
als trainingsleidster zal optreden en dat zij zich laat bijstaan door een men-
en ruiterteam.

De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is
geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver
taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording
van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten
toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten (HR 13 maart 1981, LJN: AG4158).

Voorts
volgt uit HR 20 februari 2004 ( 
LJN: AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk
geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het
concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en
billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang
is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in
de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het
maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben.
Het hof is
van oordeel dat in artikel 11 van de Voorwaarden niet een onvoorwaardelijke
verplichting van KFPS valt te lezen om ervoor zorg te dragen dat [B] tijdens de
hele duur van het Centraal Onderzoek, dat 70 dagen in beslag neemt, steeds
persoonlijk aanwezig is, laat staan een verplichting die haar vervanging
gedurende korte tijd uitsluit.
De
omstandigheid dat het KFPS [B] in de beginfase van het onderzoek gedurende
enkele trainingsdagen heeft vervangen door [A] levert naar het oordeel van het
hof dan ook geen toerekenbare tekortkoming op.
Daarbij overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat [A]’ 
specialisme op het
terrein van de aangespannen sport ligt, niet betekent dat hij niet
gekwalificeerd is om in de beginfase van het onderzoek de dressuurtrainingen
tijdelijk van [B] over te nemen.
4.6
[appellanten]
hebben verder aangevoerd dat de eisen die het KFPS aan het ruiterteam stelt –
M2 of hoger niveau – te laag is voor het begeleiden van jonge paarden. Zij
stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van dit
punt niet is gebleken dat partijen aanvullende afspraken hebben gemaakt,
aangezien dat niet nodig was ‘omdat dit vooraf al was afgesproken’ (memorie van
grieven, randnummer 47). Nu [appellanten] evenwel nalaten duidelijk te maken
welke afspraken partijen aangaande de kwaliteit van de ruiters hebben gemaakt
en wanneer, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Dat het KFPS toerekenbaar tekort
is geschoten door het inzetten van te laag gekwalificeerde ruiters is dan ook
niet komen vast te staan.
4.7
[appellanten]
hebben voorts betoogd dat het KFPS toerekenbaar tekort is geschoten doordat
Wykle is bereden volgens de Rollkür-methode die door de Federation Equestre
Internationale (FEI) is verboden. Ter onderbouwing van hun stelling hebben zij
in eerste aanleg verklaringen overgelegd van [getuige 1] en [getuige 2].
4.8
Het
KFPS heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nadrukkelijk en
gemotiveerd betwist dat tijdens het Centraal Onderzoek gebruik is gemaakt van
de Rollkü- methode. Het KFPS heeft benadrukt dat de hengsten op een
paardvriendelijke manier, met aandacht voor tact en ontspanning, volgens de
“Skala der Ausbildung”-methode worden getraind.
4.9
Het
hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals het KFPS in de memorie van antwoord terecht heeft opgemerkt hebben
[appellanten] niet aangegeven uit welken hoofde het KFPS aan de door de FEI
uitgevaardigde regels is gebonden. Gesteld noch gebleken is dat deze regels
deel uitmaken van de tussen partijen gemaakte afspraken. Dat een eventuele
schending van genoemde regels een toerekenbare tekortkoming zou opleveren, acht
het hof dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.10 [appellanten] hebben voorts aangevoerd dat het KFPS toerekenbaar tekort is
geschoten doordat het KFPS haar eigen reglementen niet strikt heeft toegepast
aangezien er tijdens de eerste twee keuringsmomenten niet drie maar twee
juryleden aanwezig waren, terwijl voorts een van de leden van de
hengstenkeuringscommissie tevens lid was van de hengstenherkeuringscommissie.
4.11
Het
KFPS heeft een en ander niet betwist. Het heeft erkend dat ze met de aanwijzing
van De Groot in strijd met haar eigen matrix heeft gehandeld.
Het KFPS heeft evenwel onweersproken gesteld dat er op dat moment geen andere
inspecteur beschikbaar was die aan de benodigde kwalificaties voldeed en dat
het Centraal Onderzoek geen beroepsmogelijkheid kent waarin de
hengstenherkeuringscommissie een rol speelt, zodat zich geen conflictueuze
situaties voordoen.

Wat de aanwezigheid van slecht twee van de drie juryleden op 7 en 28 september
2010 betreft, heeft het KFPS benadrukt dat het hier slechts twee van de in
totaal tien beoordelingsmomenten betreft, die plaatsvinden in het kader van de
procesbegeleiding en dat de eindbeoordelingen later in het onderzoekstraject
plaatsvinden.
[appellanten] hebben dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd
betwist.
4.12
Het
hof is van oordeel dat het KFPS haar eigen reglement aldus niet strikt heeft
nageleefd en daarmee tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende
verplichtingen, ook al gaat het daarbij om slechts twee van vele
beoordelingsmomenten tijdens het Centraal Onderzoek, die bovendien in de
aanvangsfase van het onderzoek plaats hadden. Het hof onderschrijft evenwel het
oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de schade die [appellanten]
stellen te hebben geleden met deze schending van het Huishoudelijk reglement in
causaal verband staat. 

[appellanten] vorderen enerzijds kosten die zij stellen te hebben gemaakt in
het kader van de voorbereiding op en de deelname aan het Centraal Onderzoek.
Dit zijn kosten die hoe dan door [appellanten] gemaakt moesten worden voor
deelname aan het onderzoek en die niet afhankelijk waren van een eventuele
goed- of afkeuring van Wykle als dekhengst.
Deze kosten zijn geen gevolg van het feit dat de jury tijdens het
beoordelingsmoment op 28 september 2010 uit twee in plaats van drie juryleden
bestond. Hetzelfde geldt voor de kosten van [getuige 2] die [appellanten]
opvoeren.
Anderzijds vorderen [appellanten] schade op te maken bij staat wegens
‘waardevermindering’ van Wykle. Uit de toelichting op de grieven begrijpt het
hof dat [appellanten] doelen op het missen van de kans op de
waardevermeerdering die Wykle zou hebben ondergaan in het geval hij goedgekeurd
zou zijn als dekhengst. Ook die (vermeende) schade is niet toe te rekenen aan
het feit dat het Huishoudelijk Reglement niet strikt is toegepast.
De kans op waardevermeerdering is immers niet daardoor verloren gegaan – het is
zelfs niet tot een advies gekomen – maar door de beslissing van [appellanten]
zelf om Wykle uit het onderzoek terug te trekken. Ook van het aanbod van het
KFPS om Wykle aan het volgende Centraal Onderzoek te laten deelnemen, hebben
[appellanten] geen gebruik gemaakt.
Ten aanzien van de
onrechtmatige daad
4.13
[appellanten]
hebben zich tevens op het standpunt gesteld dat het KFPS onrechtmatig jegens
hen heeft gehandeld door gebruik Wykle op schadelijke wijze te laten berijden,
namelijk door gebruik te maken van de zogenoemde Rollkür-methode, waarbij zij
zich beroepen op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
4.14
[getuige
1] heeft een DVD-opname van de eerste tussenbeoordeling tijdens het Centraal
Onderzoek bekeken. Deze DVD, die volgens het productieoverzicht als productie 5
bij de dagvaarding in eerste aanleg was gevoegd, bevindt zich niet in de door
partijen gefourneerde procesdossiers. Ook de cd’s die blijkens de akte van
depot (die zich enkel in het procesdossier van het KFPS bevindt) door
[appellanten] bij de rechtbank zijn gedeponeerd, heeft het hof niet
aangetroffen, noch zijn deze bij het hof gedeponeerd.
[getuige 1] merkt naar aanleiding van genoemde DVD onder meer het volgende op:
“Op dit filmfragment wordt
Wykle erg kort in de hals voorgesteld. De amazone doet weinig moeite om de
hengst naar de hand toe te rijden (…) Ik kan uit dit fragment niet goed opmaken
of ze ook aanwijzingen van trainingsleider dhr. [A] krijgt om dit te
verbeteren. Mocht ze wel aanwijzing krijgen dan helpen ze niet of de amazone doet
er niets mee. (…) Het is op de DVD duidelijk te zien dat Wykle geen“Happy
Athlete” is (…). Het paard probeert zich zichtbaar te onttrekken aan de
ruiter (…) Deze trainingsmethode die enige overeenkomsten vertoont met
“roll-kür” wordt in het FEI handboek dressuur omschreven als ongewenst en
slecht voor de fysieke gesteldheid van het paard.”
[getuige
2] doet verslag van haar bevindingen in de periode na 5 oktober 2010, toen
Wykle bij haar is gebracht. Zij vermeldt onder meer:
“Tijdens de eerste keer dat
ik hem bereed liep hij achter de teugel en op de handrem. (…) Naar mijn inzien
is bij dit paard, in ieder geval de laatste paar keren dat hij bereden was,
onvoldoende aandacht geweest om vanuit een ontspannen maar actief ondertredende
achterhand, naar de hand van de ruiter te rijden.
Door verandering van bit en
een ontspannen uitnodigende hand van de ruiter om zijn hals te laten zakken,
kwam zijn neus weer op de loodlijn. Na een aantal keer rijden was steeds meer
verandering zichtbaar.(…)Het paard kan nu steeds gemakkelijker ontspannen
voorwaarts, neerwaarts, met een gedragen rug en actief ondertredende achterhand
bewegen. (…) Het paard had weinig vertrouwen in diegene die met hem aan het
werk was. Tijdens het rijden uitte dit zich in verminderde bereidwilligheid en
werklust, waarbij het paard wel op zekere hoogte de opdracht uitvoerde die hij
kreeg, maar geen reactie, interactie of saamhorigheid toonde naar de ruiter.
Een paard, hoe getalenteerd het ook mag zijn in zijn bewegingen, heeft juist
deze interactie bereidwilligheid en samenwerking nodig waardoor de ruiter met
kleine signalen kan inwerken op het paard. Ik ben van mening dat elk paard,
wanneer je hem het juiste werk aanbied in de juiste mate en met de juiste
ruiter, hij wil ontwikkelen en groeien. Bij dit paard is er onvoldoende
aandacht en begeleiding geweest voor deze belangrijke mentale
ontwikkeling.”
4.15
Het hof is
van oordeel dat [appellanten] met deze verklaringen niet voorshands aannemelijk
heeft gemaakt dat het KFPS zich schuldig heeft gemaakt aan een ontoelaatbare
trainingsmethode en daarmee aan onrechtmatig handelen. Daartoe wordt het
volgende overwogen.
Geen van
beide dames is persoonlijk aanwezig geweest bij het Centraal Onderzoek.
[getuige
1] baseert haar bevindingen op een DVD-opname van de tussentijdse beoordeling.
Dat betreft slechts een momentopname. Zij stelt bovendien niet vast dat volgens
de Rollkür-methode wordt gereden, maar spreekt van “enige overeenkomsten
met die methode”. [getuige 2] doet verslag van Wykles vorderingen na het
Centraal Onderzoek. Zij is van oordeel dat er onvoldoende aandacht en
begeleiding is geweest voor de mentale ontwikkeling van het paard. Voor zover
dat oordeel al juist zou zijn, staat daarmee nog niet vast dat zulks is toe te
schrijven is aan de zeven dagen dat [A] de leiding van de trainingen heeft
overgenomen van [B]. Aan de kwaliteit van de begeleiding van laatstgenoemde
twijfelen [appellanten] immers niet.
Nu [appellanten] op dit punt bovendien geen gespecificeerd bewijsaanbod hebben
gedaan, terwijl dat in het licht van de betwisting door het KFPS wel in de rede
had gelegen, is voor een bewijsopdracht geen plaats.
4.16 Voor zover [appellanten] hebben betoogd dat het KFPS ook overigens
onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, hebben zij hun stellingen niet
voldoende onderbouwd.
4.17
Hetgeen
hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de schadevordering die [appellanten]
in het petitum van de memorie van grieven sub II hebben ingesteld, niet voor
toewijzing vatbaar is. Daarmee is ook hun belang aan de sub I gevorderde
verklaring voor recht ontvallen.
4.18
De
grieven 1 tot en met 4 falen.
4.19
Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de
besluiten die tijdens het najaars Centraal Onderzoek 2010 zijn genomen met
betrekking tot de goed- en afkeuring van dekhengsten niet voor vernietiging in
aanmerking komen.
4.20
Vast
staat dat het KFPS haar reglement niet strikt heeft nageleefd.
Op grond van artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub c BW zijn besluiten die in strijd
zijn met een reglement, voor vernietiging vatbaar. Vernietiging geschiedt onder
meer door een uitspraak van de rechtbank op een vordering tegen de
rechtspersoon van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van de
verplichting die niet is nagekomen (art. 2:15 lid 3 BW). Het gaat daarbij om
een eigen belang van degene die de vernietiging vordert (vergelijk HR 31
mei 1996, 
LJN
ZC2089 
).
Nu [appellanten] Wykle voortijdig uit het Centraal Onderzoek hebben
teruggetrokken, raken de besluiten of goed- of afkeuren van hengsten hen niet
zelf. Van een eigen belang in de zin van genoemd artikel is naar het oordeel
van het hof dan ook geen sprake.
De vordering van [appellanten] om voor recht te verklaren dat genoemde
besluiten moeten worden vernietigd, stuit op het hiervoor overwogene af.
4.21
Grief
5 faalt.
4.22
Grief 6 klaagt over de wijze waarop de rechtbank haar vonnis
heeft gemotiveerd. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de rechtbank
een deskundigenonderzoek had moeten gelasten dan wel getuigen had moeten horen
over de mate van toerekenbaar tekort schieten van het KFPS.
4.23
Zoals
uit de bespreking van de vorige grieven volgt, ziet ook het hof geen aanleiding
een bewijs door middel van getuigen mogelijk te maken of deskundigen te
benoemen.
4.22
Grief
6 faalt.
Slotsom
4.23
Nu
alle grieven falen, komen de (gewijzigde) vorderingen van [appellanten] niet
voor toewijzing in aanmerking. Het vonnis waarvan beroep zal worden
bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij
worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze kosten
worden, voor zover gevallen aan de zijde van het KFPS, wat het geliquideerde
salaris voor de advocaat betreft tot aan deze uitspraak begroot op € 894,- ( 1
punt, tarief II).
De
beslissing
Het
gerechtshof:
bekrachtigt
het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 25 januari 2012 waarvan beroep;
veroordeelt
[appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die
kosten voor zover gevallen aan de zijde van het KFPS tot aan deze uitspraak op
€ 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en op € 666,- aan
verschotten;
verklaart
dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad;
wijst af
het meer of anders gevorderde.

Klassieker: Vereniging zonder bestuur (El Hak)

Rechtbank Arnhem 22 maart 1996

Klassieker over een vereniging met een bestuur en een tegenbestuur, en juridisch gezien zonder bestuur.
Zie ook de nieuwe pagina met tips voor verenigingen zonder bestuur.


1. Vereniging El Hak, te Nijmegen,
2. [eiser 1],
3. [eiser 2],
4. [eiser 3] , allen te Nijmegen, eisers in conventie, verweerders in reconventie,
tegen
[gedaagden 1-7] gedaagden in conventie, eisers in reconventie, proc. mr. L.G.U. Compri te Nijmegen.

Uitspraak

Het geschil in conventie

Eisers, die stellen dat eisers sub 2, 3 en 4 de bestuurders van de vereniging El Hak zijn, vorderen, zakelijk weergegeven:
1 veroordeling van gedaagden tot doorhaling van de inschrijving van gedaagden als bestuurders van voormelde vereniging op straffe van een dwangsom,
2 een verbod aan hen zich als bestuurders te gedragen op straffe van een dwangsom,
3 hun veroordeling tot betaling van ƒ 2590 terzake kosten rechtsbijstand,
4 hun veroordeling in de proceskosten.

Zij stellen dat gedaagden zich erop beroepen in een algemene ledenvergadering van 17 sept. 1995 rechtsgeldig tot bestuurders te zijn benoemd bij welke gelegenheid het zittende bestuur zou zijn ontslagen.

Eisers betwisten echter dat die algemene vergadering rechtsgeldig was. Gedaagden zouden niet gerechtigd zijn geweest die vergadering bijeen te roepen en zij betwisten ook dat er 80 leden aanwezig zouden zijn geweest. Er zouden hooguit 30 personen aanwezig zijn geweest, van wie de meesten slechts donateur van de moskee zouden zijn.

Gedaagden bestrijden dit.

Bovendien bestrijden zij dat eisers sub 3 en 4 bestuurslid zijn. Niet alleen komen zij niet voor op van eisers afkomstige ledenlijsten, doch bovendien is er al jarenlang geen algemene ledenvergadering gehouden en zijn deze eisers derhalve ook niet conform de statuten door die algemene ledenvergadering benoemd.

Bovendien wijzen zij er op dat volgens de statuten eiser sub 2 reeds lang had moeten aftreden.

De door eisers gevorderde voorzieningen zijn op na te melden gronden niet toewijsbaar.

Eisers hebben niet weersproken dat eisers sub 3 en 4 niet door een rechtsgeldige algemene ledenvergadering tot bestuurslid zijn gekozen. Zij kunnen in dit geding derhalve ook niet als vertegenwoordiger van de vereniging optreden en zijn evenmin gerechtigd zich als bestuurder van de vereniging in het verenigingsregister te laten inschrijven. Wat hen betreft zijn hun vorderingen — die zij kennelijk slechts in hun kwaliteit van bestuursleden hebben ingesteld — derhalve reeds daarom niet toewijsbaar.

Dat zij ook geen lid van de vereniging zouden zijn kan voorshands niet als vaststaand worden aangenomen. Het enkele feit dat zij niet op een ledenlijst staan zegt immers niets. Gedaagden stellen immers zelf dat het ledenregister door eisers niet goed is bijgehouden.

Eiser sub 2 is bij de oprichting van de vereniging benoemd tot secretaris en kennelijk sedertdien nimmer afgetreden.

Conform art. 7 lid 2 van de statuten wordt een voorzitter steeds als zodanig door de algemene vergadering benoemd.

Dat van zulk een benoeming van eiser sub 2 sprake is geweest, is niet gesteld of gebleken. Er kan derhalve niet worden aangenomen dat eiser sub 2, gelijk hij stelt, voorzitter is van de vereniging en als zodanig weer in het verenigingsregister dient te worden ingeschreven.

Volgens art. 8 van de statuten zijn uitsluitend de voorzitter en de secretaris tezamen bevoegd de vereniging in en buiten rechte te vertegenwoordigen.

In de statuten is geen voorziening opgenomen voor het geval van ontstentenis van een of meer bestuursleden. Anders dan voor een NV of BV eist de wet dat ook niet.

Aangezien een regeling ontbreekt en het noodzakelijk is dat in afwachting van de benoeming van nieuwe bestuursleden, waaronder de benoeming van een voorzitter, noodzakelijke, spoedeisende zaken voor de vereniging kunnen worden behartigd, moet worden aangenomen dat eiser sub 2 als overblijvend bestuurslid in beginsel gerechtigd was die spoedeisende zaken te behartigen. Dat zou in de eerste plaats zijn geweest het bijeenroepen van een algemene vergadering ter voorziening in de vacatures in het bestuur. Hoewel daartoe kennelijk reeds lang de gelegenheid heeft bestaan heeft hij dit nagelaten.

Aangezien eiser sub 2 bij de oprichting in 1985 is benoemd tot bestuurslid en krachtens art. 7 van de statuten volgens een op te stellen rooster jaarlijks een bestuurslid moet aftreden, moet er vanuit worden gegaan dat eiser sub 2 in elk geval (uitgaande van drie bestuursleden) in 1988 had moeten aftreden. Dat heeft hij kennelijk niet gedaan en er kan derhalve ook geen sprake van zijn dat hij, zoals conform de statuten mogelijk is, sedertdien meermalen herkozen is.

In de door eisers sub 2 bijeen te roepen algemene ledenvergadering diende derhalve de benoeming van een geheel nieuw bestuur aan de orde te worden gesteld.

Tevens moet het in beginsel mogelijk worden geacht dat eiser sub 2 de vereniging vertegenwoordigt ondermeer in een kort gedingprocedure aangespannen tegen personen die bijvoorbeeld onrechtmatig jegens de vereniging handelen danwel wanprestatie jegens haar plegen, tenminste indien de belangen van de vereniging door dit handelen zodanig worden geschaad dat onmiddellijk ingrijpen geboden is en het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering niet kan worden afgewacht.

Dat daarvan in casu sprake is, kan echter voorshands niet worden aangenomen.

De vereniging wordt thans bestuurd door gedaagden die in elk geval gekozen zijn in een vergadering waarin volgens gedaagden 80 ‘leden’ aanwezig waren. Gedaagden stellen dat het grootste deel daarvan ook door eisers als lid worden beschouwd. Dit wordt door eisers betwist.

Gedaagden hebben echter overgelegd een ‘presentielijst’, waarop 80 namen van personen zijn vermeld die allen hebben gestemd voor gedaagden als nieuw bestuur. Eisers hebben niet aangegeven welke van die personen geen lid doch slechts donateur zouden zijn en hebben evenmin expliciet weersproken de stelling van gedaagden dat een groot deel van die 80 personen reeds voorkomt op de lijst van oprichters van de vereniging.

Of dit laatste overigens juist is kan de president op grond van de moeilijke leesbaarheid van de presentielijst niet controleren.

Gelet op het feit dat niet weersproken is dat noch het bestuur waarvan eiser sub 2 deel heeft uitgemaakt noch hijzelf een deugdelijke ledenadministratie heeft bijgehouden valt in dit kort geding ook overigens niet na te gaan of de door gedaagden genoemde 80 leden inderdaad lid zijn of niet.

Of de door gedaagden gehouden ‘ledenvergadering’ een vergadering is geweest die rechtsgeldig is bijeengeroepen en daarom een nieuw bestuur heeft kunnen benoemen, kan in dit kort geding evenmin worden beoordeeld, al was het maar omdat wegens het ontbreken van een deugdelijk ledenregister niet valt na te gaan of wel alle leden voor de vergadering zijn opgeroepen.

Eisers hebben ook gesteld dat gedaagden niet tot het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering gerechtigd waren omdat niet conform art. 10 van de statuten tevoren aan het bestuur is verzocht een algemene ledenvergadering uit te schrijven. Weliswaar stellen gedaagden dat dit verzoek in elk geval bij brief van 3 april 1995 is gedaan, doch eisers ontkennen die brief ontvangen te hebben.

Of dit laatste juist is kan in het midden worden gelaten. Immers, van een ‘bestuur’, dat de vereniging in en buiten rechte kon vertegenwoordigen was geen sprake meer.

Weliswaar moet worden aangenomen dat eiser sub 2, gelijk hiervoor werd overwogen, desondanks gerechtigd was een algemene ledenvergadering uit te schrijven, doch — nu eiser sub 2 dit eigener beweging niet deed — moet er voorshands in dit bijzondere geval vanuit worden gegaan dat ook een aantal leden daartoe mocht overgaan, zeker nu eisers erkennen dat ook het oude bestuur niet altijd conform de statuten handelde.

Uit het bovenstaande volgt dat evenmin kan worden vastgesteld dat gedaagden niet rechtsgeldig tot bestuurders zijn genoemd.

Dat gedaagden de vereniging zoveel slechter zouden besturen dan eiser sub 2 is niet gesteld of gebleken.

Voor een ingrijpen in kort geding is daarom geen aanleiding, zeker nu gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vordering niets toe of afdoet aan het tussen partijen bestaande conflict. Het vereiste spoedeisende belang ontbreekt daarom.

Wel mag van gedaagden — van wie met zekerheid is vast te stellen of zij rechtsgeldig tot bestuurders van de vereniging zijn gekozen — en overigens ook van eisers sub 2, 3 en 4 worden geëist dat zij tezamen een algemene ledenvergadering bijeenroepen teneinde deze te verzoeken te beslissen wie bestuurders van de vereniging zullen zijn.

Daartoe zal echter allereerst moeten worden vastgesteld wie lid is van de vereniging. Dat is een probleem niet alleen omdat niet nauwgezet een ledenregister is bijgehouden, gelijk art. 23 lid 3 van de statuten wel eist, doch bovendien omdat er door het oude bestuur kennelijk daarover onduidelijkheid is geschapen. De vereniging heeft zich niet slechts met de in art. 2 van haar statuten weergegeven doelen bezig gehouden doch ook een moskee aangekocht die zij exploiteert en in verband waarmee zij ook de Imam betaalt.

Eisers stellen dat een deel van de door hen ontvangen gelden donaties zijn ten behoeve van de moskee en dat deze donateurs geen lid van de vereniging zijn.

Of dit laatste aan die ‘donateurs’ ook duidelijk is, is echter de vraag, zeker nu de exploitatie van de moskee feitelijk ook een activiteit van de vereniging is. Bovendien is het de vraag of er van een duidelijk gescheiden administreren van de ontvangsten en uitgaven ten behoeve van de moskee sprake is geweest. Het is daarom ook de vraag of aan de hand van de administratie wel is vast te stellen wie het lidmaatschapsgeld voor de vereniging betaalde en wie donaties ten behoeve van de moskee deed.

Het heeft er de schijn van dat de impasse waarin partijen thans verkeren slechts kan worden doorbroken indien eerst op een voor alle partijen aanvaardbare wijze wordt vastgesteld wie lid is. Nu dit op andere wijze niet is te bepalen stellen gedaagden voor slechts hen voor de vergadering op te roepen die zich binnen twee weken na dit vonnis als lid hebben ingeschreven bij een nieuw te vormen commissie en die de contributie van ƒ 120 voor 1996 hebben betaald, althans dit binnen die termijn van 2 weken zullen doen en die in Nijmegen of omgeving woonachtig zijn.

Deze laatste eis stellen de statuten der vereniging niet en kan reeds daarom ook thans niet worden gesteld.

De eis dat voor 1996 de gehele contributie reeds is betaald, mag evenmin worden gesteld, omdat gedaagden erkennen dat velen de contributie in termijnen betalen.

Bovendien kan niet de eis worden gesteld dat de betrokkenen zich binnen 2 weken na het vonnis bij de te benoemen commissie moeten melden. In de eerste plaats niet omdat niet vaststaat dat binnen die termijn reeds een commissie zal zijn benoemd en in de tweede plaats niet omdat in het voorstel van gedaagden onduidelijk is hoe betrokkenen te weten komen dat zij zich bij de commissie moeten melden. Deze eis van gedaagden is derhalve niet goed doordacht.

Gelet op het grote wantrouwen dat tussen partijen bestaat kan het achterhalen van de namen en adressen van leden niet aan een van de partijen worden overgelaten. Daartoe zal een commissie moeten worden benoemd waarin zowel eisers als gedaagden met een gelijk aantal personen vertegenwoordigd zijn.

Eén persoon namens eisers en één namens gedaagden komt voldoende voor, doch als beide partijen daar anders over denken staat hen vrij meer personen te benoemen. Gevreesd moet echter worden dat dat het goed functioneren van de commissie niet ten goede zal komen.

Aangezien te voorzien is dat in een dergelijke commissie geen werkzame situatie zal ontstaan, zal het noodzakelijk zijn een neutrale derde, die genoegzaam administratief onderlegd is om een deugdelijke ledenadministratie op te zetten, tot voorzitter van die commissie te benoemen, die bij staken van de stemmen een doorslaggevende stem zal moeten hebben.

Aangezien voorshands niet als vaststaand kan worden aangenomen dat eisers en gedaagden niet gerechtigd waren nieuwe leden of donateurs toe te laten, dienen ook deze personen na te melden brief van de commissie te ontvangen.

Aangezien aannemelijk is dat niet alle namen en adressen achterhaald kunnen worden dient tevens, bijvoorbeeld door aanplakking en mededeling in de moskee en publicatie in een in de kringen van partijen veel gelezen blad, een oproep aan betrokkenen te worden gedaan zich bij de voorzitter van voormelde commissie te melden om na te melden brief met enquêteformulier alsnog te kunnen verkrijgen.

Aan allen die mogelijk lid dan wel donateur zouden kunnen zijn dient door voormelde commissie een brief te worden gestuurd waarin wordt vermeld dat het noodzakelijk is dat thans komt vast te staan wie lid is van de vereniging en waarin duidelijk wordt uiteengezet:

1 dat er mogelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen leden van de vereniging en donateurs van de moskee,
2 dat leden een contributie van ƒ 120 per jaar verschuldigd zijn aan de vereniging ten behoeve van educatieve en sociaal-culturele activiteiten en belangenbehartiging van de Marokkaanse gemeenschap in Nijmegen en omgeving,
3 dat donateurs zijn zij die uitsluitend een bijdrage ten behoeve van de moskee betalen,
4 dat zij die zowel de contributie van ƒ 120 betalen als een bijdrage ten behoeve van de moskee zowel lid als donateur zijn.

Tevens dient een enquêteformulier bijgevoegd te worden dat betrokkenen worden verzocht in te vullen en terug te sturen. Met dat formulier dient betrokkenen te worden verzocht aan de vereniging mede te delen:
a. of hij zich lid en/of donateur acht en zo ja sedert wanneer,
b. of hij sedert 1 jan. 1996 (of zoveel korter als men zich als lid en/of donateur heeft aangemeld) contributie en/of donaties heeft betaald en zo ja hoeveel en aan wie,
c. of hij zonodig bewijsstukken van die betalingen kan tonen.

De commissie kan dan aan de hand van de uitkomsten van deze enquête na controle van de gestelde betalingen aan de hand van de administratie van de vereniging en/of het controleren van de bewijsstukken van betrokkenen, een ledenlijst opstellen.

Daarbij zal naar ons voorlopig oordeel, in elk geval als lid moeten worden erkend degenen die zichzelf lid achten mits zij sedert 1 jan. 1996 tenminste de maandelijkse termijnen van de contributie hebben betaald.

Indien het lidmaatschap van bepaalde personen door de commissie niet wordt aangenomen en deze zich toch lid achten, dan zouden zij toch uitgenodigd moeten worden waarna conform art. 3 van de statuten de vraag of zij als lid moeten worden aanvaard aan de uit te schrijven algemene ledenvergadering moet worden voorgelegd.

Omdat te voorzien is dat partijen elkaar het voorzitterschap van de vergadering zullen betwisten zal aan de vergadering moeten worden gevraagd in te stemmen met de aanwijzing van een ook voor eisers en gedaagden aanvaardbare neutrale derde tot voorzitter, ook al kennen de statuten die mogelijkheid niet.

Voor een veroordeling tot betaling van de kosten van juridische bijstand is in deze zaak geen plaats.

Geldvorderingen zijn in kort geding alleen toewijsbaar indien daartegen geen redelijk verweer mogelijk is en dat kan in dit geval niet zondermeer worden aangenomen.

In reconventie

Eisers vorderen:
1. veroordeling van verweerders tot betaling van ƒ 3500 terzake van kosten juridische bijstand van eisers,
2. primair: veroordeling van verweerders zich te onthouden van gedragingen als waren zij bestuursleden en ongedaanmaking van alle door hen na 17 sept. 1995 nog als bestuurslid verrichte rechtshandelingen,
3. subsidiair veroordeling van eisers (kennelijk is bedoeld verweerders) mede te werken aan een nieuwe algemene vergadering, te houden binnen 3 weken na vonnis waarin aan de orde wordt gesteld:
a. het kiezen van een nieuw bestuur,
b. het instellen van een kascommissie,
c. het vaststellen van de hoogte van het lidmaatschapsgeld,
d. het maken van een begroting.

Eisers willen daarbij de vraag wie lid zijn laten beslissen door een commissie bestaande uit twee leden van het oude en twee leden van het nieuwe bestuur, terwijl als lid slechts wordt aangemerkt degene die woonachtig is in Nijmegen en omgeving en de contributie ad ƒ 120 per jaar voor het gehele jaar 1996 heeft betaald, althans dit binnen 2 weken na dit vonnis alsnog doen.

Verweerders bestrijden deze vorderingen.

Het in conventie overwogene geldt voorzoveel nodig hier als herhaald en ingelast.

Voor een veroordeling van de kosten van juridische bijstand is geen plaats om dezelfde reden als in conventie overwogen.

Uit het in conventie overwogene blijkt dat eisers sub 3 en 4 niet als bestuurslid zijn te beschouwen en dat zij derhalve kunnen worden veroordeeld zich ervan te onthouden zich als zodanig te gedragen.

Hoewel thans niet met zekerheid is vast te stellen of verweerder [] rechtsgeldig als bestuurslid is ontslagen, zal hem om practische redenen worden verboden om in afwachting van een beslissing in de te houden algemene vergadering als bestuurslid namens de vereniging op te treden. Vaststaat immers dat hij in elk geval lange tijd in strijd met de statuten heeft gehandeld en heeft nagelaten te bevorderen dat in de vacatures op rechtsgeldige wijze werd voorzien.

De vordering tot ongedaanmaking van rechtshandelingen is echter niet toewijsbaar. Niet alleen is die vordering te onbepaald, doch bovendien valt niet in te zien hoe de verweerders hun rechtshandelingen eigenmachtig ongedaan zouden kunnen maken.

Het is overigens niet uit te sluiten dat verweerders hebben gehandeld met een derde die te goeder trouw kon menen dat hij met een bevoegde vertegenwoordiger van de vereniging handelde danwel dat de handelende verweerder geacht moet worden op redelijke grond als zaakwaarnemer voor de vereniging te hebben gehandeld. Bovendien kan er sprake zijn van rechtshandelingen die in het belang waren van de vereniging en die een te goeder trouw handelend bestuur/algemene vergadering daarom zouden dienen te bekrachtigen.

Eisers noemen in de schriftelijke pleitaantekeningen hun vordering tot medewerking aan het uitschrijven van een algemene ledenvergadering een subsidiaire vordering, doch ter zitting is wel duidelijk geworden, dat zij ook deze vordering eigenlijk als een primaire vordering beschouwen.

Uit het in conventie overwogene blijkt ook dat de president van oordeel is dat er een algemene ledenvergadering dient te worden gehouden. De gedachte dat dat binnen drie weken zou kunnen kan niet reëel genoemd worden omdat eerst voormelde commissie zal moeten worden benoemd en deze commissie eerst haar voormelde werkzaamheden zal moeten verrichten.

De redelijkheid eist dat die vergadering wordt gehouden drie weken nadat voormelde commissie de voorlopige ledenlijst heeft vastgesteld. Slechts dan kunnen de uitnodigingen voor de vergadering immers worden verzonden en/of gepubliceerd.

Op die vergadering zal eerst moeten worden beslist wie als lid wordt erkend en stemrecht heeft en eerst daarna kan aan de vergadering worden verzocht te stemmen over de verkiezing van een nieuw bestuur.

Aangezien art. 10 lid 2 van de statuten de benoeming van een kascommissie van tenminste twee leden eist, dient de algemene vergadering tevens die commissie in te stellen.

Krachtens art. 18 van de statuten kan de algemene vergadering bij huishoudelijk reglement nadere regels geven ondermeer over de hoogte van contributies en entreegelden.

Wijziging van eenmaal vastgestelde bedragen daarvoor dient te geschieden door de algemene vergadering op voorstel van het bestuur danwel op schriftelijk verzoek van tenminste een/derde van de leden, doch niet nadat het bestuur de gelegenheid heeft gehad zich over die wijziging te beraden.

Uit het bovenstaande blijkt dat niet zondermeer aangenomen kan worden dat wijziging van het lidmaatschapsgeld op de agenda kan worden geplaatst. Het lijkt ook veeleer de taak van het nieuw te kiezen bestuur daaromtrent zonodig een voorstel te doen.

Het maken van een begroting lijkt ook niet het werk van een ledenvergadering. Dat zal eveneens de taak zijn van het nieuw te kiezen bestuur nadat het inzicht heeft gekregen in de financiële situatie van de vereniging.

Voor wie stemrecht op de vergadering zal hebben wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen.

De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en aan een maximum gebonden. Bovendien dient deze dwangsom te worden verbeurd aan de vereniging en niet aan gedaagden privé.

In conventie en reconventie

De proceskosten zullen worden gecompenseerd aangezien partijen over en weer ten dele in het ongelijk worden gesteld.

Er dient daarom te worden beslist als na te melden:

Beslissing:

De president

In conventie
1 weigert de gevorderde voorzieningen en compenseert de proceskosten des dat iedere partij de hare drage,

In reconventie
2 veroordeelt verweerders zich te onthouden van gedragingen als waren zij bestuursleden van de vereniging El Hak, zulks op straffe van een door de ingebreke zijnde verweerder van een aan de vereniging te betalen dwangsom van ƒ 100 voor elke keer dat betrokkene na betekening van dit vonnis in strijd handelt met dit verbod, echter tot een maximum van ƒ 10 000 en met dien verstande dat het optreden van (een van de) verweerders in voormelde commissie en medewerking aan het gezamenlijk uitschrijven van een algemene ledenvergadering in elk geval niet als een handelen in strijd met deze veroordeling heeft te gelden,

3 gebiedt verweerders binnen drie weken na betekening van dit vonnis mee te werken aan de benoeming van een commissie tot vaststelling van de (voorlopige) ledenlijst als hiervoor overwogen en aan deze commissie alle medewerking te verlenen ondermeer door het ter beschikking stellen van de administratie,
4 gebiedt verweerders mee te werken aan het gezamenlijk uitschrijven van een algemene ledenvergadering te houden binnen drie weken nadat voormelde commissie de voorlopige ledenlijst heeft vastgesteld en bepaalt dat op de agenda van die vergadering allereerst moet staan het nemen van een beslissing omtrent de vraag of de door de commissie niet als lid aanvaarde personen door de vergadering alsnog als lid worden toegelaten en in de tweede plaats de verkiezing van een nieuw bestuur met vermelding van degene die enerzijds door eisers en anderzijds door verweerders als kandidaat worden voorgesteld.

Tevens dienen de leden erop te worden gewezen dat tegenkandidaten kunnen worden voorgesteld indien dit voorstel door tenminste vijf leden schriftelijk wordt gedaan.

Tenslotte dient het instellen van een kascommissie op de agenda te worden geplaatst.

Uitnodigingen voor deze vergadering moeten worden verzonden aan diegenen die voorkomen op de door de commissie vastgestelde ledenlijst alsmede aan hen die hebben aangegeven zich als lid te beschouwen doch door de commissie niet als zodanig zijn erkend, mits zij sedert januari 1996 de maandelijkse termijnen van de contributie hebben betaald,

5 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6 compenseert de proceskosten des dat iedere partij de hare drage,
7 weigert het meer of anders gevorderde.