Jezelf als bestuurder een vergoeding geven

 Kernpunten

  • In feite hebben [de twee bestuursleden] dus geld aan zichzelf betaald ten laste van [de vereniging], terwijl de functie van bestuurslid bij [de vereniging] onbezoldigd is én terwijl hun positie onhoudbaar was geworden. [De subsidiegever] had het vertrouwen in hen immers opgezegd. Tenslotte is van belang dat de leden van deze betalingen of de vaststellingsovereenkomsten niet op de hoogte zijn gesteld. Er is aan de leden geen instemming gevraagd of de mogelijkheid gegeven om iemand aan te wijzen de vereniging te vertegenwoordigen wegens het tegenstrijdige belang van de bestuurders (artikel 2:47 BW).
  • Artikel 2:47 BW per 18.11.2020: ” In alle gevallen waarin de vereniging een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders[…] kan de algemene vergadering een of meer personen aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen.” Dit wetsartikel zal worden gewijzigd.

ECLI:NL:RBGEL:2020:5944

vonnis

in de zaak van

de vereniging met volledige reechtsbevoegdheid Renkumse Huurders Vereniging

gevestigd te gemeente Renkum

eisende partij

tegen

[gedaagde]

wonende te [woonplaats]

gedaagde partij

procederend in persoon

Partijen worden hierna RHV en [gedaagde] genoemd.

1De procedure

2De feiten

2.1.

RHV stelt zich blijkens haar statuten onder meer ten doel:

Het behartigen van de belangen van de bewoners en ingeschreven woningzoekenden voor huurwoningen van Vivare te Renkum welke belangenbehartiging betrekking heeft op zowel de woningen als de woonomgeving.

2.2.

Vanaf 1 januari 2018 tot 17 juli 2018 vormden [gedaagde] en [naam 1] (hierna: [naam 1]) het bestuur van RHV.

2.3.

Vivare en RHV hebben naar aanleiding van problemen in de samenwerking op 5 juli 2018 aan [gedaagde] en [naam 1] een aangetekende brief gestuurd. In die brief is het vertrouwen in genoemde bestuursleden opgezegd. De samenwerking, alsmede subsidiebetaling, is opgeschort tot het moment waarop een volwaardig nieuw bestuur zal zijn geformeerd.

2.4.

Het dossier bevat een vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2018 tussen RHV, vertegenwoordigd door een derde, zijnde [naam 2], en [gedaagde]. In de vaststellingsovereenkomst staat in de overwegingen onder meer dat verkend is onder welke voorwaarden [gedaagde] zijn bestuursfunctie wenst te beëindigen. In de vaststellingsovereenkomst staat onder meer:

12. RHV zal aan [gedaagde] binnen 14 dagen na heden een eenmalige vergoeding uitkeren á €4000,00.

2.5.

Een gelijkluidende vaststellingsovereenkomst is opgemaakt tussen RHV en [naam 1].

2.6.

Op 12 juli 2018 is een bedrag van € 4.000,- vanaf de rekening van RHV aan [gedaagde] overgemaakt onder vermelding van ‘Conform vaststellingsovereenkomst’.

2.7.

Op 13 juli 2018 is een bedrag van € 4.000,- vanaf de rekening van RHV aan [naam 1] overgemaakt onder vermelding van ‘Conform vaststellingsovereenkomst’.

2.8.

Het huidige bestuur van RHV heeft – nadat zij bekend raakten met de betalingen – in oktober 2019 [gedaagde] en [naam 1] verzocht om genoemde bedragen terug te betalen.

2.9.

Na vergeefse sommaties heeft RHV in februari 2020 overleg gehad met [gedaagde] over terugbetaling. Daarop volgde een e-mail van [gedaagde] van 22 februari 2020 waarin hij aangaf bereid te zijn om € 2.000,- terug te betalen. Dit voorstel is door RHV per e-mail van 27 februari 2020 verworpen.

2.10.

[naam 1] is op 29 februari 2020 overleden. Zijn erven hebben daarna een minnelijke regeling getroffen met RHV, waarbij zij een bedrag van € 4.000,- aan RHV hebben terugbetaald.

3De vordering en het verweer

3.1.

RHV vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt om aan haar te betalen:

primair:

€ 4.279,94, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 april 2020 en € 775,00 aan buitengerechtelijke kosten;

subsidiair:

€ 4.140,08, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 april 2020 en € 525,00 aan buitengerechtelijke kosten;

zowel primair als subsidiair:

de proceskosten en nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.

3.2.

RHV baseert haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende – zakelijk weergegeven – stellingen. Er ontbreekt een rechtsgrond voor de betalingen. Bestuursleden van RHV verrichten hun taken immers onbezoldigd.

Primair is er sprake van interne bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW. [gedaagde] is daarom volledig aansprakelijk voor het onttrokken bedrag van € 8.000,- voor de betalingen aan [gedaagde] en [naam 1]. [gedaagde] kan als bestuurder van RHV hiervoor een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt. De erven van [naam 1] hebben een bedrag van € 4.000,- voldaan, zodat [gedaagde] nog aansprakelijk is voor het restant van € 4.279,94, bestaande uit hoofdsom en wettelijke rente.

Subsidiair is er sprake van onrechtmatige daad en meer subsidiair van onverschuldigde betaling. Daarnaast heeft [gedaagde] ondanks sommaties heeft verschuldigde bedrag niet voldaan, zodat hij ook buitengerechtelijke kosten verschuldigd is.

3.3.

[gedaagde] voert als verweer dat de betaling van het bedrag van € 4.000,- een uitvloeisel is uit de tussen RHV en [gedaagde] gesloten vaststellingsovereenkomst. Deze vaststellingsovereenkomst is namens RHV aangegaan door, de door het bestuur daarvoor gemachtigde, Roguski. Roguski had geen tegenstrijdig belang en heeft de overeenkomst onafhankelijk kunnen opstellen. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat hij de eveneens in de vaststellingsovereenkomst genoemde werkzaamheden, gericht op een goede overdracht, heeft uitgevoerd.

4De beoordeling

4.1.

RHV legt aan haar vordering primair interne bestuurdersaansprakelijkheid ex. artikel 2:9 BW ten grondslag. In genoemd artikel staat dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon is gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Voor aansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder ([gedaagde]) zijn bestuurszaak niet behoorlijk heeft uitgeoefend en hem daarvoor een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of van een ernstig verwijt sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.

4.2.

In dit geval heeft [gedaagde] (met [naam 1]) een derde gemachtigd om RHV te vertegenwoordigen om vaststellingsovereenkomsten met [gedaagde] (en [naam 1]) te sluiten. In de vaststellingsovereenkomsten is vastgelegd dat [gedaagde] en [naam 1] ieder recht hebben op een bedrag van € 4.000,-. Daarna hebben [gedaagde] en [naam 1] ervoor gezorgd dat deze bedragen daadwerkelijk aan henzelf zijn uitbetaald. In feite hebben zij dus geld aan zichzelf betaald ten laste van RHV, terwijl de functie van bestuurslid bij RHV onbezoldigd is én terwijl hun positie onhoudbaar was geworden. Vivare had het vertrouwen in hen immers opgezegd. Tenslotte is van belang dat de leden van deze betalingen of de vaststellingsovereenkomsten niet op de hoogte zijn gesteld. Er is aan de leden geen instemming gevraagd of de mogelijkheid gegeven om iemand aan te wijzen de vereniging te vertegenwoordigen wegens het tegenstrijdige belang van de bestuurders (artikel 2:47 BW).

4.3.

Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde], gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden, zijn taak als bestuurder niet naar behoren uitgeoefend en kan hem daarvoor een ernstig verwijtbaar worden gemaakt. Er is geen objectivering voor de betaling van € 4.000,- die [gedaagde] zelf heeft bewerkstelligd. Dat [gedaagde] heeft gezorgd voor een goede overgang van bestuurstaken kan niet als grond voor betaling worden gezien. Dit behoorde tot zijn – onbezoldigde – taak als bestuurder. Het ongenoegen en/of frustratie van [gedaagde] over de rol van Vivare is evenmin een rechtvaardiging voor de betaling. [gedaagde] is daarom aansprakelijk voor de door RHV geleden schade. Dat [gedaagde] aanvoert dat hij zich heeft gehouden aan zijn verplichtingen volgend uit de vaststellingsovereenkomst, maakt het voorgaande niet anders.

4.4.

Gelet op het in artikel 2:9 BW bepaalde, is [gedaagde] daarbij aansprakelijk voor het geheel van de schade (oftewel hij is hoofdelijk aansprakelijk). Hij is daarom geheel aansprakelijk voor de aan hem en [naam 1] overgemaakte bedrag van € 8.000,- vermeerderd met wettelijke rente. Hierop strekt de terugbetaling door de erven van [naam 1] van € 4.000,- in mindering, zodat een bedrag van € 4.279,94, vermeerderd met rente vanaf 6 april 2020, door [gedaagde] moet worden voldaan. Dit deel van de vordering wordt daarom toegewezen.

4.5.

De kantonrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat RHV buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht dan wel heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. Dat een derde de buitengerechtelijke kosten heeft voldaan, maakt niet dat de vordering moet worden afgewezen. De hoogte van het gevorderde bedrag (€ 775,-) is in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en die geacht worden redelijk te zijn. De vordering is daarom toewijsbaar.

4.6.

[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.

De gevorderde nakosten zullen worden begroot op een bedrag van € 120,00 zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 120,00, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis. De rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.

5De beslissing

De kantonrechter

5.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan RHV te betalen een bedrag van € 5.054,94 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.279,94 vanaf 6 april 2020 tot aan de dag van volledige betaling;

5.2.

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van RHV begroot op € 108,37 aan dagvaardingskosten, € 499,00 aan griffierecht, € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde en € 120,00 aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis en, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;

5.3.

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Wetswijziging op komst voor verenigingen

  • Het wetsvoorstel 34491 is aangenomen door de Eerste Kamer op  10 november 2020. Het wetsvoorstel zoals aangenomen door de Eerste Kamer kan hier worden gevonden en een handig overzicht op deze pagina van de Eerste Kamer.
  • Met het wetsvoorstel komen de volgende gewijzigde bepalingen in boek 2 BW te staan die relevant zijn voor verenigingen.
  • “Bij de vervulling van hun taak richten de bestuurders zich naar het
    belang van de vereniging en de met haar verbonden onderneming of
    organisatie”(art. 2:44 lid 3)
  • De statuten moeten gaan voorzien in een regeling voor het geval dat de vereniging ‘zonder bestuur’ komt te zitten. Dit moet in de statuten komen te staan bij de eerste statutenwijziging na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Er zit verder geen deadline aan. Er is geen standaardregeling.
  • “Een bestuurder neemt niet deel aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft
    dat tegenstrijdig is met het belang bedoeld in lid 3 [dus zoals hierboven staat]”.
  • Als de vereniging kiest voor een Raad van Toezicht, dan gelden er extra regels  die in artikel 2:47 komen te staan.
  • Een vereniging kan ook kiezen voor ‘niet-uitvoerende bestuurders’. 
  • Voor alle verenigingen geldt dat als de vereniging failliet gaat en er een tekort is, alle bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens de curator “indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement”. Voor verenigingen die vennootschapsbelasting moeten betalen, geldt (blijft gelden) dat als de boekhouding niet correct is gedaan, dit per definitie betekent dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en het aan de bestuurder is om aan te tonen  dat dit geen belangrijke oorzaak is van het faillissement. Deze strenge regel gaat ook gelden voor alle verenigingen (en stichtingen) die op grond van een wettelijke bepaling verplicht is om een jaarrekening op te stellen conform de wettelijke eisen (bijv. onderwijswetgeving en zorgwetgeving, mogelijk -ik moet dit uitzoeken- alle verenigingen die subsidie ontvangen van een overheidsorgaan). 
    •  Een bestuurder die bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en bewijst dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden, is  niet aansprakelijk op deze grond (artikel 2:50a).

Procederen tegen de KvK

 Kernpunten

  • Bij deze vereniging staat een bestuur ingeschreven bij de KvK. Andere leden vinden dat zij het echte bestuur zijn. Het gaat om de vermeende ongeldigheid van besluiten uit 2018, ik vermoed dat de vervaltermijn van artikel 2:15 is verstreken zodat de leden geen rechtszaak meer kunnen beginnen tegen het bestuur.
  • In plaats daarvan starten ze deze procedure tegen de Kamer van Koophandel. De rechtbank geeft aan dat ze daarmee aan het verkeerde adres zijn en verklaart de leden niet-ontvankelijk. 

ECLI:NL:RBMNE:2020:3026

In de zaak van

1[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

2. [eiser sub 2],

wonende te [woonplaats 2] ,

3. [eiseres sub 3],

wonende te [woonplaats 2] ,

eisers,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

de KAMER VAN KOOPHANDEL,

zetelend te Utrecht,

gedaagde,

1

2Het geschil en de beoordeling

2.1.

Deze zaak gaat over de vraag of eisers bestuurders zijn van de vereniging [naam vereniging] (hierna: [naam vereniging] ), een politieke partij die in 1983 is opgericht. De Kamer van Koophandel heeft geweigerd om eisers als bestuurders van [naam vereniging] in het handelsregister in te schrijven omdat zij niet kon vaststellen dat zij rechtsgeldig als zodanig waren benoemd en dat degene die de opgave bij de Kamer van Koophandel had gedaan tot het doen van deze opgave bevoegd was.

2.2.

Volgens eisers is deze weigering onterecht. Zij vorderen (samengevat) dat de rechtbank voor recht verklaart dat (1) zij tijdens het congres van [naam vereniging] , dat op 23 maart 2019 heeft plaatsgevonden, rechtsgeldig tot bestuurders van [naam vereniging] zijn gekozen, (2) de Kamer van Koophandel gehouden is tot inschrijving van eisers als bestuurders in het handelsregister en (3) de Kamer van Koophandel aansprakelijk is voor de schade doordat zij vanaf 9 april 2019 weigert om dit te doen, met veroordeling van de Kamer van Koophandel in de proceskosten. De Kamer van Koophandel voert hiertegen verweer.

2.3.

Aan deze procedure is het volgende voorafgegaan. In december 2016 is er een bestuurscrisis binnen [naam vereniging] geweest, waarbij er concurrerende algemene ledenvergaderingen hebben plaatsgevonden. Tijdens deze vergaderingen zijn verschillende bestuurders geschorst. Deze rechtbank heeft in een vonnis van 20 juni 2018, gewezen tussen een geschorste bestuurder (de heer [A] ) en [naam vereniging] , onder andere voor recht verklaard dat het besluit tot schorsing van die bestuurder nietig was en dat dat ook gold voor de besluiten om een tweetal andere personen (waaronder eiser sub 1) als bestuurder te (her)benoemen. Vanwege deze uitspraak heeft de Kamer van Koophandel besloten om eiser sub 1, eiseres sub 3 en nog een andere persoon (de heer [B] ) als bestuurders uit te schrijven. Op 2 september 2018 hebben eisers de Kamer van Koophandel verzocht om hen als bestuurder in te schrijven. De Kamer van Koophandel heeft dit bij besluit van 12 september 2018 geweigerd omdat zij niet kon vaststellen dat eisers rechtsgeldig als bestuurder waren benoemd en dat het verzoek tot inschrijving door een daartoe bevoegd persoon was gedaan. De Kamer van Koophandel twijfelde hierover, omdat zij gedurende de anderhalf jaar daarvoor te maken had gehad met verschillende groepen die de opgaven die anderen aan de Kamer van Koophandel hadden gedaan, bestreden; binnen [naam vereniging] bestaan volgens de Kamer van Koophandel twee kampen. De Kamer van Koophandel heeft eisers laten weten dat zij alleen tot inschrijving zou overgaan als voor recht zou zijn verklaard dat hun benoeming als bestuurder rechtsgeldig is. Op 26 maart 2019 hebben eisers de Kamer van Koophandel opnieuw verzocht om hen als bestuurders in te schrijven. De Kamer van Koophandel heeft dit bij besluit van 23 april 2019 weer geweigerd.

2.4.

Eisers hebben tegen deze beslissingen van de Kamer van Koophandel bezwaar gemaakt, maar dat is ongegrond verklaard. Eisers en nog een vierde persoon zijn vervolgens in beroep gegaan. Op 28 april 2020, nadat eisers ook onderhavige procedure waren begonnen, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) dit beroep tegen het besluit van 12 september 2018 ongegrond verklaard. Volgens het CBb heeft de Kamer van Koophandel terecht geweigerd om eisers als bestuurders in te schrijven, omdat onduidelijk was wie stemgerechtigd lid waren van [naam vereniging] en daarmee ook onduidelijk was of de vergaderingen waarop eisers als bestuurders waren benoemd rechtsgeldig waren bijeengeroepen. De Kamer van Koophandel mocht in dit verband gewicht toekennen aan de complexe en langdurige voorgeschiedenis, waarbij verschillende opgaves aan de Kamer van Koophandel zijn gedaan. De Kamer van Koophandel had volgens het CBb daarom op goede gronden geconcludeerd dat niet zeker was of eiser sub 1 rechtsgeldig als bestuurder was benoemd en of hij bevoegd was om de opgave aan de Kamer van Koophandel te doen. De CBb heeft inzake het beroep tegen het besluit van 23 april 2019 nog geen uitspraak gedaan, althans had dat toen de Kamer van Koophandel haar conclusie van dupliek nam (eind juni 2010) nog niet gedaan.

2.5.

De Kamer van Koophandel voert in de onderhavige procedure onder meer aan dat zij ten onrechte is gedagvaard. Volgens haar hadden eisers [naam vereniging] (de vereniging) moeten dagvaarden. Het gaat hier immers om de vraag of bepaalde besluiten rechtsgeldig zijn genomen en of eisers dus bestuurders van [naam vereniging] zijn. De Kamer van Koophandel staat hier buiten. Zij is om deze reden ook niet gekant tegen de door eisers gevorderde verklaring voor recht.

2.6.

Dit verweer treft doel. Dat de Kamer van Koophandel een verklaring voor recht verlangt waaruit blijkt dat eisers rechtsgeldig als bestuurders van [naam vereniging] zijn benoemd, betekent niet dat de vordering om deze verklaring voor recht te verkrijgen tegen haar moet worden ingesteld. Een verklaring voor recht geeft duidelijkheid over het bestaan of de inhoud van een rechtsverhouding met een ander of anderen. De vordering moet daarom worden ingesteld tegen deze ander of anderen; tegen alle bij de rechtsverhouding onmiddellijk betrokken personen. Het is niet aan de rechtbank om in deze procedure vast te stellen wie dat zijn. De Kamer van Koophandel is het in ieder geval niet. Dit betekent dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vordering om voor recht te verklaren dat zij op 23 maart 2019 rechtsgeldig als bestuurders van [naam vereniging] zijn gekozen.

2.7.

Zoals hiervoor vermeld, vorderen eisers ook dat voor recht wordt verklaard dat de Kamer van Koophandel gehouden is om tot inschrijving van hen als bestuurders over te gaan. Deze vordering is prematuur: eerst zal immers moeten worden vastgesteld (in een procedure tussen de bij de rechtsverhouding onmiddellijk betrokken personen) dat eisers rechtsgeldig als bestuurders zijn benoemd. Eisers hebben bij de vordering ook geen belang. De Kamer van Koophandel heeft namelijk gesteld dat als dit eenmaal vaststaat, zij tot inschrijving zal overgaan. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.

2.8.

Hetzelfde geldt voor de vordering om voor recht te verklaren dat de Kamer van Koophandel aansprakelijk is voor de schade doordat zij vanaf 9 april 2019 (de datum waarop de advocaat van eisers haar aansprakelijk stelde) weigert om eisers als bestuurders in te schrijven. Niet alleen heeft het CBb geoordeeld dat deze weigering terecht was, bij een dergelijke verklaring voor recht (zonder dat daaraan een veroordeling tot schadevergoeding wordt verbonden) bestaat alleen belang als de mogelijkheid van schade aannemelijk is (Hoge Raad 27 maart 2015, ECLI: NL:HR: 2015:760). Eisers hebben gesteld dat de schade bestaat uit de kosten van deze procedure. Dat is geen schade die voor vergoeding in aanmerking komt, al was het maar omdat eisers zich deze kosten gezien het voorgaande hadden kunnen besparen. Andere schade hebben eisers niet gesteld en is de rechtbank ook niet gebleken.

[…]

3.1

verklaart eisers niet-ontvankelijk in hun vordering om voor recht te verklaren dat zij op 23 maart 2019 rechtsgeldig als bestuurders van [naam vereniging] zijn gekozen;

3.2.

wijst de vorderingen voor het overige af;

Vrijheid van meningsuiting geroyeerd lid

Kernpunten

  • Een vereniging royeert een bestuurslid, dat wil zeggen een meerderheid van de bestuursleden stemt voor het besluit om een ander bestuurslid (namelijk de webmaster) te ontzetten uit het lidmaatschap. 
  • De vereniging spant daarna een kort geding aan met als vordering dat de rechter aan het geroyeerde lid te verbieden ‘zich op enigerlei wijze […] in het openbaar (negatief) uit te laten over Juvox’
  • De rechter wijst deze vordering af.
  • ”  Gezien het recht op vrijheid van meningsuiting kunnen die stellingen, zonder nadere toelichting die ontbreekt, geen grondslag vormen voor toewijzing van het […] gevorderde verbod. Om een negatieve uitlating als onrechtmatig te kwalificeren is vereist dat de grenzen van de vrijheid van meningsuiting op ontoelaatbare wijze zijn overschreden. Dat is gesteld noch gebleken.” 

ECLI:NL:RBDHA:2020:5540

Juvox vordert, na wijziging van eis, zakelijk weergegeven
[…]
3.  [gedaagde = het geroyeerde lid] te verbieden zich op enigerlei wijze binnen de “vereniging” en in het openbaar (negatief) uit te laten over Juvox dan wel uitlatingen te doen namens Juvox, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

4De beoordeling van het geschil

[…]

Juvox heeft ter onderbouwing van de primaire vordering sub 3 enkel gesteld dat [gedaagde] zich negatief uitlaat over Juvox, aan stemmingmakerij doet en onrust veroorzaakt binnen de vereniging. Gezien het recht op vrijheid van meningsuiting kunnen die stellingen, zonder nadere toelichting die ontbreekt, geen grondslag vormen voor toewijzing van het sub 3 primair gevorderde verbod. Om een negatieve uitlating als onrechtmatig te kwalificeren is vereist dat de grenzen van de vrijheid van meningsuiting op ontoelaatbare wijze zijn overschreden. Dat is gesteld noch gebleken. Daarom zal de primaire vordering sub 3 worden afgewezen.

Bestuurslid horen voordat je hem/haar ontslaat

Kernpunt

  • In deze zaak over een stichting en een ontslagen bestuurslid, geeft de rechter een duidelijke regel: ” Het recht van een bestuurder om te worden gehoord over diens voorgenomen ontslag voordat hierover een besluit wordt genomen is gegrond op de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. ” 
  • Bij een vereniging moet de ALV dus het bestuurslid de gelegenheid geven om zijn/haar kant van het verhaal te doen voordat wordt gestemd over het besluit tot ontslag. Hetzelfde geldt bij schorsing van een bestuurslid.
  • ” Bij het horen van een bestuurder voorafgaand aan een te nemen ontslagbesluit gaat het er niet om of zijn standpunt over inhoudelijke of bestuurlijke kwesties duidelijk op tafel ligt, maar of zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de argumenten daarvoor bekend is.” 

ECLI:NL:RBROT:2020:6844

Daarnaast vordert [eiser] vernietiging van het ontslagbesluit. Als voornaamste reden voor de vernietigbaarheid van het ontslagbesluit voert [eiser] aan dat hij voorafgaand aan de enkelvoudige vergadering niet door de Bestuursraad is gehoord over het voorgenomen ontslag en niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt daarover kenbaar te maken aan alle leden van de Bestuursraad. Het ontslagbesluit is daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) en vernietigbaar op de voet van artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder b BW, aldus [eiser] .
4.7.

Het recht van een bestuurder om te worden gehoord over diens voorgenomen ontslag voordat hierover een besluit wordt genomen is gegrond op de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. Tussen partijen staat vast dat [eiser] voorafgaand aan de enkelvoudige vergadering waarin tot zijn ontslag werd besloten niet over het voorgenomen ontslag is gehoord en dat hij tijdens de gecombineerde vergadering op de hoogte is gebracht van het ontslagbesluit.
De Stichting heeft betoogd dat zij niet gehouden was [eiser] te horen, omdat zijn standpunt volstrekt helder was. Daarnaast heeft de Stichting gesteld dat het ontslag gelet op de slechte verhouding tussen [eiser] en de Bestuursraad niet als een verrassing kan zijn gekomen.

4.8.

De rechtbank volgt de Stichting niet in haar stellingen over de hoorplicht. Bij het horen van een bestuurder voorafgaand aan een te nemen ontslagbesluit gaat het er niet om of zijn standpunt over inhoudelijke of bestuurlijke kwesties duidelijk op tafel ligt, maar of zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de argumenten daarvoor bekend is.
Hoewel duidelijk was dat [eiser] een andere visie had op de inrichting van de Stichting dan de Bestuursraad en de samenwerking minder soepel verliep, was niet duidelijk wat [eiser] vond van een eventueel ontslag en welke argumenten hij daar eventueel tegen in zou kunnen brengen. Zijn standpunt daarover was dus niet duidelijk ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit.
[eiser] had dus voor de enkelvoudige vergadering in de gelegenheid moeten worden gesteld zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de daarvoor aangedragen argumenten kenbaar te maken. Het standpunt van de Stichting dat het ontslag van [eiser] voor hem niet als een verrassing kan zijn gekomen, is niet onderbouwd met concrete argumenten en doet bovendien niet af aan de hoorplicht.

4.9.

De Stichting heeft voorts betoogd dat het ontslagbesluit niet vernietigbaar is, althans niet vernietigd zou moeten worden omdat de Bestuursraad, indien [eiser] wel over het voorgenomen ontslagbesluit was gehoord, niet tot een ander besluit zou zijn gekomen en dat de Bestuursraad in redelijkheid tot het ontslagbesluit heeft kunnen komen. Dit betoog slaagt niet. Van een redelijk handelend orgaan van een rechtspersoon dat bevoegd is tot ontslag van een bestuurder van die rechtspersoon mag worden verwacht dat het zich rekenschap geeft van de belangen van dat bestuurslid en de hoorplicht serieus neemt. Dit betekent onder meer dat het orgaan openstaat voor tegenargumenten en onder omstandigheden ook voor het maken van afspraken die gericht zijn op een verbetering van de situatie. Dat dit laatste onmogelijk zou zijn of dat anderszins geen andere uitkomst mogelijk was dan handhaving van het voornemen heeft de Stichting niet nader onderbouwd.
Nu [eiser] ten onrechte niet over het voorgenomen ontslag is gehoord, is het ontslagbesluit tot stand gekomen in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De conclusie is dat sprake is van een vernietigbaar besluit.

4.10.

De Stichting heeft nog aangevoerd dat [eiser] geen redelijk belang in de zin van artikel 2:15 lid 3, aanhef en onder a BW heeft bij zijn vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit. Volgens de Stichting heeft het verzet van [eiser] tegen zijn ontslag geen ander doel dan de besluitvorming van de Stichting te frustreren. Dit betoog van de Stichting wordt niet gevolgd, reeds omdat de Stichting niet heeft onderbouwd dat [eiser] hierop uit is. Zoals de Stichting ook erkent, staat het [eiser] vrij om een eigen en eventueel van de statuten afwijkende visie te hebben op de gewenste inrichting van de Stichting en binnen de grenzen van het redelijke die visie uit te dragen en te streven naar (bijvoorbeeld) een wijziging van de statuten. Zoals uit de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 blijkt, is het belang van [eiser] om te worden gehoord over het voorgenomen ontslag geschaad en geldt het niet naleven van de hoorplicht in dit geval als een schending van de redelijkheid en billijkheid die de verhoudingen binnen de Stichting beheerst. [eiser] heeft als gewezen bestuurslid een eigen belang om in rechte tegen het ontslagbesluit te ageren. Het redelijk belang van [eiser] is daarmee gegeven.
4.11.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit zal toewijzen.
het benoemingsbesluit
4.12.

[eiser] vordert een verklaring voor recht dat het benoemingsbesluit nietig is. Hij heeft hiertoe onder meer betoogd dat geen sprake is geweest van een voordracht door het Stichtingsbestuur, nu de voordracht alleen door [naam persoon 3] heeft plaatsgevonden en niet door [naam persoon 3] en [eiser] samen, wat wel had gemoeten omdat het ontslagbesluit niet rechtsgeldig is.
De Stichting heeft de nietigheid van het benoemingsbesluit betwist. Zij heeft daartoe kort gezegd gesteld dat [naam persoon 3] als enig overgebleven bestuurder de voordracht van de kandidaten voor het Stichtingsbestuur tijdens de gecombineerde vergadering heeft kunnen doen.
4.13.

De vernietiging van het ontslagbesluit heeft op grond van 3:53 lid 1 BW terugwerkende kracht tot het moment waarop het is genomen. [eiser] maakte op het moment dat de voordracht op de gecombineerde vergadering plaatsvond dus deel uit van het Stichtingsbestuur. De voordracht van kandidaten tijdens de gecombineerde vergadering op is echter door alleen [naam persoon 3] gedaan. De rechtbank volgt het standpunt van [eiser] dat hiermee geen sprake is geweest van een geldige voordracht door het Stichtingsbestuur op de wijze die artikel 6 lid 4 van de statuten voorschrijft. De voordracht op de gecombineerde vergadering is immers niet door [eiser] en [naam persoon 3] tezamen gedaan. Evenmin is de voordracht door [eiser] en [naam persoon 3] gezamenlijk voorbereid voordat het ontslagbesluit is genomen of is [eiser] op een andere manier gekend in de voordracht.
4.14.

Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 2:14 lid 1 BW is het benoemingsbesluit nietig wegens strijd met de statuten (vergelijk de conclusie van 17 januari 2020 van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2020:111, met name onderdeel 4.10 tot en met 4.16). De rechtbank zal de primaire vordering ten aanzien van het benoemingsbesluit dan ook toewijzen. De subsidiaire vordering tot vernietiging van het benoemingsbesluit behoeft geen bespreking en zal worden afgewezen.