Bestuursvergoeding

 Het nieuwe bestuur is van mening van dat het oude bestuur onrechtmatig heeft gehandeld door een vrijwilligersvergoeding aan zichzelf uit te keren.

  • Het hof komt tot het oordeel dat het “aan [oud bestuursleden = appellanten] betalen van (onkosten)vergoedingen als zodanig niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, zolang de ontvangen bedragen redelijk en proportioneel zijn en vallen binnen de fiscaal toegelaten maximumbedragen. In zijn algemeenheid geldt dat niet onredelijk is te achten dat bestuurders die zich vrijwillig inzetten voor een vereniging aanspraak kunnen maken op vergoeding van door hen gemaakte kosten. Door [nieuwe bestuur / de vereniging = geïntimeerde] is niet gesteld dat [oud-bestuursleden = appellanten] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig hebben gehandeld dat hen daarvan als toenmalige bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Het hof heeft bij zijn oordeel onder meer betrokken dat blijkens de notulen van de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 ter vergadering is medegedeeld: ‘Een nieuw bestuur kan zijn eigen koers bepalen’ als ook ‘Bestuur moet zelf beslissen over hun activiteiten’Daar waar [oud bestuurslid appellant 3] evenwel feitelijk in strijd met de belastingregels heeft gedeclareerd en aan hem teveel is uitgekeerd, is dat ten onrechte gedaan en in die zin onrechtmatig, want in strijd met de wet. [Oud bestuurslid appellant 3] zal het teveel ontvangene als onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, betaald moeten terugbetalen aan [de vereniging = geïntimeerde] .”
  • De uitkering boven het fiscaal maximum zit als volgt: “door het bestuur is kennelijk niet goed uitgezocht hoe het besluit om de maximaal toegestane onbelaste vrijwilligersvergoeding aan [appellant 3] uit te keren zich verhield tot de in het Memo opgenomen onkostenvergoedingen. Immers in die vrijwilligersvergoeding zitten alle onkosten van [appellant 3] verdisconteerd, dus ook reis-verblijf- en telefoonkosten. Aan [appellant 3] is dan ook te veel uitgekeerd nu voor hem fiscaal gold dat hij naast de vrijwilligersvergoeding van € 1.500,00 geen onkosten meer mocht declareren.”
  • Ik weet niet zeker of een uitkering boven maximale onbelaste vrijwilligersvergoeding per se een onverschuldigde betaling is in de zin van artikel 6:203 BW.
  • Het hof, over bestuursaanprakelijkheid: “Artikel 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van een bestuurder van een rechtspersoon bij de vervulling van de hem opgedragen taak. Aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit artikel is op de vordering van [de vereniging] toepasselijk want het gaat hier om een vordering van het opvolgende bestuur namens de rechtspersoon tegen een vorig bestuur. [De vereniging] heeft echter onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat hier sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld, op grond waarvan ook de (overige) bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de terugbetaling. Het hof betrekt hierbij dat het om vrijwilligerswerk ging, dat aan de benoeming van het bestuur een moeilijke zoektocht naar nieuwe bestuursleden is voorafgegaan, waarbij – blijkens de inhoud van het Reddingsplan – zelfs het voortbestaan van de vereniging op enig moment in gevaar was.”
    • Artikel 2:9 lid 2 luidt als volgt: “Elke bestuurder draagt verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Hij is voor het geheel aansprakelijk terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.”
    • Het lijkt mij de vraag of de uitkering boven het fiscale maximum aan bestuurslid 3 voldoende is om te spreken van ‘onbehoorlijk bestuur’. Als dat wel het geval is is, dan zijn alle bestuursleden inderdaad elk voor het gehele bedrag aansprakelijk, tenzij die bestuursleden aantonen dat terzake aan hun geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat ze niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden.
    • Addendum 05.04.2021: In het arrest Staleman / vd Ven, niet op rechtspraak.nl, wel bijv. hier te vinden, heeft de Hoge Raad besloten dat voor aansprakelijkheid op de voet van art. 2:9 BW is vereist dat aan de bestuurder een ernstigverwijt kan worden gemaakt. Het is naar dit criterium dat het hof verwijst waar het memoreert dat “aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt”.

Zie ook: 

https://westlegal.nl/wp-content/uploads/2016/11/RMThemis-20164-Artikel-Winand-Westenbroek-artikel-2-9-BW-en-de-ernstig-verwijt-maatstaf-bij-bestuurdersaansprakelijkheid.pdf  (n.b. wel interessant, geen heersended leer).

ECLI:NL:GHSHE:2021:629

De beoordeling in de hoofdzaak


In principaal en incidenteel hoger beroep:

De feiten

9.1.

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

9.1.1.

[geïntimeerde] is een overkoepelende organisatie van 75 [verenigingen] in de provincie Limburg. [appellanten] zijn bestuursleden die (tezamen met een zesde bestuurslid, [bestuurslid 1] ) gezamenlijk [geïntimeerde] hebben bestuurd in de jaren 2010 tot en met 2014. Aanvankelijk heeft in die periode ook de [oud bestuurslid 1] tot het bestuur behoord, maar feitelijk heeft [oud bestuurslid 1] nimmer actief deel uitgemaakt van het bestuur. Verder is in die periode van januari tot in april 2010 de [oud bestuurslid 2] bestuurslid geweest. Ook is [oud bestuurslid 3] in die periode tot augustus 2011 bestuurslid geweest.

9.1.2.

Eind 2009 had [geïntimeerde] moeite met het invullen van de – op basis van vrijwilligheid vervulde – bestuursfuncties, met name die van secretaris. Een interne commissie deed op verzoek van de algemene ledenvergadering onderzoek en stelde een reddingsplan op voor de ontstane impasse (hierna: het Reddingsplan). De interne commissie heeft vervolgens [appellant 3] aangezocht om als secretaris op te gaan treden. Met uitzondering van [ appellante 5] zijn [appellanten] tijdens de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 bij acclamatie benoemd tot bestuursleden van [geïntimeerde] . In oktober 2012 is [ appellante 5] toegetreden tot het bestuur.

9.1.3.

In de jaren 2010 tot en met 2014 golden de statuten van mei 1994 en het (als onderdeel van productie 2 bij dagvaarding door [geïntimeerde] overgelegde) huishoudelijk reglement. Voor zover thans van belang wordt hierin het volgende bepaald.

Artikel 10 van de statuten: “De algemene vergadering heeft alle bevoegdheden, die niet door de wet, deze statuten, huishoudelijk reglement of andere regels zijn toegekend of voorbehouden. (…)”.

Artikel 18 van de statuten: “Het hoofdbestuur heeft alle bevoegdheden, behalve die welke door de wet, de statuten en/of andere reglementen uitdrukkelijk aan de algemene vergadering van[]  voorbehouden.”

Artikel 28 van de statuten: “In gevallen waarin de wet, de statuten of het huishoudelijk reglement niet voorzien, alsmede bij verschil van mening over de uitleg van deze statuten of van het huishoudelijk reglement beslist het hoofdbestuur.”

In artikel 24 van het huishoudelijk reglement is het volgende bepaald: “Aan de leden van het hoofdbestuur, de adviseurs en door het hoofdbestuur dan wel algemene vergadering ingestelde commissies worden voor de vervulling van hun taak de nodige reis- en verblijfskosten uit de kas van [] vergoed.”

9.1.4.

Op 24 februari 2010 heeft een bestuursvergadering plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft [oud bestuurslid 2] een memo opgesteld met het opschrift “vertrouwelijk” en daaronder “FINANCIËLE PROCEDURES 2010 []”. Dit memo geeft (kort samengevat) een opsomming van de door [geïntimeerde] aan haar bestuursleden te vergoeden onkosten (hierna: het Memo).

9.1.5.

In de jaren 2010 tot en met 2014 zijn (ten laste van [geïntimeerde] ) diverse (onkosten)vergoedingen aan [appellanten] betaald.

9.1.6.

In 2013 is door de algemene ledenvergadering een kascontrolecommissie ingesteld, die kennis heeft genomen van alle financiële stukken. De commissie heeft blijkens haar bevindingen eveneens de vergoedingen van de bestuursleden onderzocht en daarbij vastgesteld dat deze “conform 2010-2011-2012 zijn toegekend.”.

9.1.7.

Bij algemene ledenvergadering van 26 november 2014 is het voltallige bestuur, waaronder [appellanten] , afgetreden.

9.1.8.

[geïntimeerde] heeft (onder meer) [appellanten] bij brieven van 4 juni 2015 gesommeerd tot terugbetaling van de volgende (onkosten)vergoedingen die volgens [geïntimeerde] ten onrechte aan hen zijn voldaan:
[ appellant 1] : € 963,70
[appellant 4] : € 1.5247,77 (bedoeld zal zijn: € 1.547,77)
[appellant 2] : € 623,40
( [ appellante 5] : € 553,64
[appellant 3] : € 10.712,56

9.1.9.

Partijen hebben daarna nog gecorrespondeerd. [appellanten] hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor terugbetaling. [geïntimeerde] heeft op haar beurt volhard in haar standpunt dat [appellanten] voornoemde bedragen dienen terug te betalen.

De procedure bij de kantonrechter

9.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van:
– een hoofdsom van € 16.997,94, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 juli 2015, althans de datum van dagvaarding;

– buitengerechtelijke kosten van € 944,98, en,

– proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis alsmede nakosten.

9.2.2.

Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat (a) in de jaren 2010 tot en met 2014 vergoedingen aan [appellanten] zijn uitgekeerd zonder dat daaraan een besluit van de algemene ledenvergadering van [geïntimeerde] ten grondslag lag. Daarnaast zijn er de verwijten (b) dat declaraties dubbel zijn betaald aan [appellanten] (c) en / of zonder daaraan ten grondslag liggend declaratieformulier. [appellanten] hebben hierdoor onrechtmatig en in strijd met de wet en statuten gehandeld, aldus [geïntimeerde] .

9.2.3.

[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.

9.2.4.

Bij vonnis van 9 augustus 2017 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 14.327,94 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en € 918,28 aan buitenrechtelijke gerechtelijke kosten. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en nakosten.

Het hoger beroep

9.3.

[appellanten] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente wanneer deze niet binnen veertien dagen na de datum van het arrest zijn voldaan. [geïntimeerde] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarin heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd en haar eis vermeerderd met de vordering tot een aanvullende betaling door [appellanten] van € 10.404,99, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 december 2018 en veroordeling van [appellanten] in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

De beoordeling in principaal hoger beroep

9.4.

Met grief 1 betogen [appellanten] dat niet de algemene ledenvergadering, maar het bestuur van [geïntimeerde] bevoegd is om een gerechtelijke procedure te starten. Volgens [appellanten] blijkt niet dat het bestuur van [geïntimeerde] heeft ingestemd met het starten van de onderhavige procedure.

Deze grief faalt. Op grond van de wet en de statuten (art. 15 sub d) is het bestuur bevoegd om de vereniging te vertegenwoordigen in en buiten rechte. Uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 28 april 2015, waarnaar [geïntimeerde] wijst, blijkt dat het bestuur van [geïntimeerde] het initiatief en besluit heeft genomen voor de te starten procedure. Dat er geen sprake is van een procedure door en met instemming van alle bestuursleden van [geïntimeerde] is het hof dan ook niet gebleken.

9.5.1.

Het hof zal de overige grieven tezamen behandelen. Hierin wordt de vraag aan de orde gesteld of de rechtbank terecht de vorderingen van [geïntimeerde] (grotendeels) heeft toegewezen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] de drie hierboven in 9.2.2. onder a, b en c vermelde grondslagen van haar vorderingen gehandhaafd.

9.5.2.

In de kern hebben [appellanten] tegen het in rov 9.2.2 onder (a) genoemde verwijt ingebracht:

i) dat aan de vrijwilligersvergoeding die [appellant 3] kreeg wel degelijk een besluit van de algemene ledenvergadering ten grondslag lag. Dit blijkt daaruit dat de voorgestelde bestuursleden door die vergadering bij acclamatie zijn benoemd, waarbij de vergadering op de hoogte was van de condities waaronder die bestuursleden zich beschikbaar hadden gesteld c.q. van (het daarop betrekking hebbende deel van) het Reddingsplan;

ii) dat het opstellen en het vaststellen van het Memo een bestuursbevoegdheid was;

iii) dat de daarin opgenomen wijze van declareren een bestendige lijn binnen de vereniging was, die slechts door [appellanten] werd voortgezet.

[appellanten] hebben verder betwist dat dubbel gedeclareerd is (de in rov 9.2.2. onder b genoemde grondslag), en voor wat betreft grondslag c aangevoerd dat er altijd is gedeclareerd conform het Memo met gebruikmaking van het declaratieformulier, behalve als het ging om standaardvergoedingen per kwartaal (maar dat zij niet beschikken over de administratie om dit verweer aan te tonen).

9.6.1.

De in rov 9.1.3. geciteerde (tekst van de) statuten is onduidelijk over de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van onkostenvergoeding voor bestuurders, maar de wet niet. Artikel 2:40 BW bepaalt dat aan de algemene ledenvergadering alle bevoegdheden toekomen (die niet door de wet of de statuten aan andere organen zijn opgedragen).

9.6.2.

Tussen partijen staat vast dat de vereniging in 2009 in een bestaanscrisis verkeerde doordat er geen bestuursleden gevonden konden worden, die bereid waren de grote hoeveelheid vrijwilligerswerk te verrichten die met een bestuurslidmaatschap gepaard gaat, en dat een interne commissie voor de vereniging een Reddingsplan had opgesteld. Dit Reddingsplan hield onder meer in het toekennen van een vaste onbelaste vrijwilligersvergoeding aan de nieuw aan te stellen secretaris. [appellant 3] had een dergelijke vergoeding als voorwaarde gesteld voor het vervullen van de functie van secretaris.

9.6.3.

Het Reddingsplan is tijdens de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 wel aan de orde geweest. Daarover is weliswaar niet gestemd, maar vast staat dat de benoeming van de nieuwe bestuursleden – waaronder secretaris [appellant 3] – op deze vergadering bij acclamatie is geschied. Dit impliceert naar het oordeel van het hof dat de algemene ledenvergadering akkoord was met niet alleen de benoeming van [appellanten] (met uitzondering van [ appellante 5] , die later toetrad), maar ook met de daaraan door [appellant 3] gestelde voorwaarde(n).

Hier komt bij dat artikel 24 van het huishoudelijk reglement bepaalt dat aan (onder andere) de hoofdbestuursleden een vergoeding voor reis- en verblijfskosten toekomt.

9.6.4.

Voor wat betreft de overige onkostenvergoedingen is door [appellanten] aangevoerd dat er binnen [geïntimeerde] een bestendige lijn bestond, inhoudend dat aan bestuursleden (vaste) onkostenvergoedingen werden uitgekeerd. Door [ appellant 1] is tijdens het pleidooi in hoger beroep bevestigd dat ook door eerdere besturen van [de vereniging] (waarvan [ appellant 1] eveneens deel uitmaakte) onkostenvergoedingen werden betaald. In dat kader hebben [appellanten] gewezen op de resultatenrekening over 2009 waarop een bedrag van € 748,= staat vermeld dat is voldaan als vrijwilligersbijdrage aan de toenmalige secretaris. Daarnaast hebben [appellanten] een declaratieformulier d.d. 31 maart 2008 in het geding gebracht waarop vermeld staat dat de toenmalige secretaris, de [naam 1] , over periode 3 een vergoeding van € 68,00 ter zake ‘vergoeding secretariaat’ heeft gedeclareerd.

Het Memo is in feite (slechts) een vastlegging van de binnen [geïntimeerde] reeds bestaande praktijk, aldus [appellanten]

Door [geïntimeerde] is een en ander niet, althans onvoldoende (gemotiveerd) weersproken. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat zij zowel vóór als na 2009 steeds een regeling voor vergoeding van onkosten hanteerde die in overeenstemming was met de beleidsregels van de belastingdienst voor het onbelast mogen verstrekken van onkostenvergoedingen aan vrijwilligers.

9.7.

Naar het oordeel van het hof blijkt voldoende dat er een bestendige lijn was ten aanzien van onkostenvergoedingen uit de declaratie van [naam 1] en de verklaring van [ appellant 1] . Het Memo bevatte op dit punt niets nieuws waarover de algemene ledenvergadering (nog) moest beslissen. In het Memo staat evenwel niets over de afgesproken vaste vrijwilligersvergoeding voor [appellant 3] en door het bestuur is kennelijk niet goed uitgezocht hoe het besluit om de maximaal toegestane onbelaste vrijwilligersvergoeding aan [appellant 3] uit te keren zich verhield tot de in het Memo opgenomen onkostenvergoedingen. Immers in die vrijwilligersvergoeding zitten alle onkosten van [appellant 3] verdisconteerd, dus ook reis-verblijf- en telefoonkosten. Aan [appellant 3] is dan ook te veel uitgekeerd nu voor hem fiscaal gold dat hij naast de vrijwilligersvergoeding van € 1.500,00 geen onkosten meer mocht declareren.

Niet blijkt uit datgene wat in de procedure is bijgebracht dat [appellant 3] excessief of bewust onjuist heeft gedeclareerd. Hier komt bij dat de algemene ledenvergadering wetenschap had van en (impliciet) had ingestemd met de vaste vrijwilligersvergoeding die aan secretaris [appellant 3] jaarlijks werd voldaan. In de notulen van de algemene ledenvergadering van 26 juni 2013 staat vermeld: ‘Reeds jaren staat er een vast bedrag van € 1.200,= als kosten secretariaat.’ Door [geïntimeerde] is niet gesteld dat daarover indertijd bezwaren vanuit de algemene ledenvergadering naar voren zijn gebracht. Ook volgt uit de verslagen van de kascontrolecommissie over de jaren 2010 tot en met 2013 dat door die commissie geadviseerd is om het bestuur décharge te verlenen.

Uit de stellingen van [geïntimeerde] , die op dit punt niet of onvoldoende onderbouwd zijn, blijkt niet dat de andere bestuursleden afwijkend van de bestendige lijn en/of in strijd met wat fiscaal is toegestaan hebben gedeclareerd.

9.8.

Artikel 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van een bestuurder van een rechtspersoon bij de vervulling van de hem opgedragen taak. Aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit artikel is op de vordering van [geïntimeerde] toepasselijk want het gaat hier om een vordering van het opvolgende bestuur namens de rechtspersoon tegen een vorig bestuur.

[geïntimeerde] heeft echter onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat hier sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld, op grond waarvan ook de (overige) bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de terugbetaling. Het hof betrekt hierbij dat het om vrijwilligerswerk ging, dat aan de benoeming van het bestuur een moeilijke zoektocht naar nieuwe bestuursleden is voorafgegaan, waarbij – blijkens de inhoud van het Reddingsplan – zelfs het voortbestaan van de vereniging op enig moment in gevaar was.

9.9.

Op basis hiervan komt het hof tot het oordeel dat de vastlegging van regels in het Memo en het vervolgens aan [appellanten] betalen van (onkosten)vergoedingen als zodanig niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, zolang de ontvangen bedragen redelijk en proportioneel zijn en vallen binnen de fiscaal toegelaten maximumbedragen. In zijn algemeenheid geldt dat niet onredelijk is te achten dat bestuurders die zich vrijwillig inzetten voor een vereniging aanspraak kunnen maken op vergoeding van door hen gemaakte kosten. Door [geïntimeerde] is niet gesteld dat [appellanten] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig hebben gehandeld dat hen daarvan als toenmalige bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Het hof heeft bij zijn oordeel onder meer betrokken dat blijkens de notulen van de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 ter vergadering is medegedeeld: ‘Een nieuw bestuur kan zijn eigen koers bepalen’ als ook ‘Bestuur moet zelf beslissen over hun activiteiten’.

Daar waar [appellant 3] evenwel feitelijk in strijd met de belastingregels heeft gedeclareerd en aan hem teveel is uitgekeerd, is dat ten onrechte gedaan en in die zin onrechtmatig, want in strijd met de wet. [appellant 3] zal het teveel ontvangene als onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, betaald moeten terugbetalen aan [geïntimeerde] .

Vaststellingsovereenkomst of besluit

 Een persoon wil (volwaardig) lid worden. Het bestuur besluit om de kandidaat niet toe te laten. De kandidaat gaat in beroep bij de “Commissie van Bijstand” conform de regeling in de statuten. De Commissie van Bijstand bestaat uit personen die geen lid van de vereniging  zijn. 

De rechtbank: “Op de uitspraak van de CvB dienen, zoals [de vereniging] terecht heeft aangevoerd, op grond van de schakelbepaling van artikel 7:906 lid 1 BW de wettelijke bepalingen over de vaststellingsovereenkomst overeenkomstig te worden toegepast. Het gaat immers om een vaststelling die haar rechtsgrond vindt in de statuten. Dat betekent dat op grond van artikel 7:904 lid 1 BW de beslissing van de CvB vernietigbaar is als de gebondenheid aan die beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (vgl. Hof Amsterdam, 5 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1862; JOR 2019/98).”

Belangrijk is dat voor vernietiging van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, een vervaltermijn van 1 jaar geldt, terwijl voor vernietiging ex artikel 7:904 BW een langere verjaringstermijn geldt.

Zie ook deze uitspraak: https://verenigingsrecht.blogspot.com/2016/06/besluit-of-bindend-advies-nvvt.html

ECLI:NL:RBAMS:2021:1191

Bestuur kan royeren, niet de ALV

 Kernpunten

Dit is een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank in een zaak waarbij het bestuur besloot om het lidmaatschap van een lid te beëindigen. De vereniging is de “Asgardians Motor Tour Association”. Op een ALV was ook een besluit daartoe genoemen. Dat besluit is ongeldig, omdat in de statuten staat dat opzegging en ontzetting (royement) geschiedt door het bestuur. Het bestluit tot opzegging is wel geldig. Tegen dat besluit staat geen beroep open bij de ALV. De vervaltermijn van 1 jaar voor een rechtszaak gaat “niet eerder lopen dan nadat de betrokkene van het besluit kennis heeft genomen dan wel daarvan is verwittigd”. De vervaltermijn was echter nog steeds verstreken gerekend vanaf het moment dat het lid wist van het besluit van het bestuur tot opzegging.  

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2020:2941

Besluit 26 april 2018

3.3.1.

Krachtens artikel 4 van de statuten van AMTA geschiedt zowel de opzegging van het lidmaatschap als de ontzetting van een lid uit het lidmaatschap door het bestuur van de vereniging; dat de statuten dit aan een ander orgaan opdragen is door partijen niet gesteld en valt uit de statuten ook niet op te maken.

Dit brengt mee dat een in de Algemene Ledenvergadering van 26 april 2018 door de ALV genomen besluit tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap niet rechtsgeldig is, de ALV was tot het nemen van een dergelijk besluit immers onbevoegd.

3.3.2.

Het oordeel dat het niet de ALV doch het bestuur van de vereniging is geweest dat op 26 april 2018 het besluit tot ontzetting heeft genomen vindt, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, noch in de notulen van de ALV noch in de aan [appellant] gerichte brief van 28 april 2018 voldoende steun. In die brief valt weliswaar te lezen dat het bestuur van de vereniging heeft besloten [appellant] met ingang van 26 april 2018 ‘te ontzetten uit de vereniging’ doch deze passage wordt even later gevolgd door de mededeling dat ‘dit besluit’ met meerderheid van stemmen is genomen in de ALV van 26 april 2018 (zie hierboven onder 3.1 sub ix). Van een rechtsgeldige ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap van AMTA ingevolge het op 26 april 2018 genomen besluit – van de ALV- is derhalve geen sprake. De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat dit besluit nietig is, acht het hof toewijsbaar.

Besluit 6 april 2018

3.4.1.

De nietigheid van het hiervoor genoemde besluit leidt er echter niet toe dat het lidmaatschap van [appellant] niet geëindigd is. Voorafgaand aan de ALV heeft immers, blijkens de bij conclusie van antwoord overgelegde notulen daarvan, op 6 april 2018 een vergadering van het bestuur van AMTA plaatsgevonden waarin door middel van een daartoe gehouden stemming door een meerderheid van dit bestuur is besloten het lidmaatschap [appellant] ‘per direct’ te beëindigen. [appellant] heeft weliswaar ‘bij gebrek aan wetenschap’ betwist dat het bestuur op die datum een besluit heeft genomen maar deze betwisting wordt in het licht van de overgelegde notulen en hetgeen daaromtrent ter comparitie van partijen in eerste aanleg door onder meer [voorzitter] is verklaard, als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd.

3.4.2.

Anders dan in de notulen van de ALV van 26 april 2018, wordt in de notulen van de vergadering van 6 april 2018 niet gesproken van een besluit tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap maar van een besluit tot beëindiging van het lidmaatschap per direct om diverse in die notulen genoemde redenen. Gelet op de gekozen bewoordingen, en in het bijzonder het ontbreken van de woorden ontzetting of ‘bad standing’, moet worden aangenomen dat het toen genomen besluit inhield dat het lidmaatschap van [appellant] met onmiddellijke ingang werd opgezegd, zulks omdat – vanwege de genoemde aan [appellant] verweten gedragingen – redelijkerwijs van de vereniging niet kon worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren (vgl. artikel 4.2 en artikel 5.1 slot van de statuten). Dat het bestuur vervolgens (in strijd met het bepaalde in de statuten) een besluit tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap aan de ALV heeft willen voorleggen neemt niet weg dat het besluit om het lidmaatschap van [appellant] met onmiddellijke ingang te beëindigen op 6 april 2018 door het daartoe krachtens de statuten bevoegde orgaan is genomen en mitsdien in principe rechtsgeldig is.

3.4.3.

[appellant] heeft erop gewezen (en door AMTA wordt niet bestreden) dat hij van bedoeld besluit eerst door middel van de gedingstukken in deze procedure kennis heeft genomen (de notulen van de vergadering van 6 april 2018 zijn aan de conclusie van antwoord van 15 augustus 2018 gehecht). Die te late mededeling doet er echter niet aan af dat het besluit in beginsel (behoudens de eventuele vernietiging daarvan op de voet van artikel 2:15 BW) als rechtsgeldig moet worden beschouwd.

3.4.4.

Ten overvloede merkt het hof in dit verband nog op dat niet valt in te zien dat [appellant] door het late tijdstip waarop het besluit te zijner kennis is gekomen in zijn belangen is geschaad. Tegen een besluit tot opzegging van het lidmaatschap stond immers (anders dan tegen een besluit tot ontzetting) geen beroep op de algemene vergadering open. Voorts gaat de termijn waarbinnen ingevolge artikel 2:15 BW vernietiging van een besluit als het onderhavige kan worden gevorderd niet eerder lopen dan nadat de betrokkene van het besluit kennis heeft genomen dan wel daarvan is verwittigd. Die termijn liep dus nog ten tijde van de comparitie.

Verklaring voor recht ten dele toewijsbaar

3.5.1.

Zoals uit het voorgaande volgt is de verklaring voor recht betreffende de nietigheid van het besluit van 26 april 2018 tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap toewijsbaar, nu dit besluit niet door het door de statuten daartoe aangewezen orgaan is genomen (nog daargelaten dat het daartoe wel bevoegde orgaan reeds tot beëindiging met onmiddellijke ingang van het lidmaatschap had besloten en het latere besluit tot ontzetting daarom geen effect meer kon sorteren). Bij die verklaring voor recht heeft [appellant] ook belang, gelet op het door hem wezenlijk geachte verschil tussen ontzetting – inhoudende bad standing – en de andere vorm van beëindiging, opzegging.

3.5.2.

Wat betreft het besluit van 6 april 2018 is van een grond om de nietigheid daarvan aan te nemen niet gebleken; niet valt in te zien dat het besluit om het lidmaatschap van [appellant] op de in de notulen vermelde gronden per direct te beëindigen op zichzelf in strijd met de wet of statuten was.

Gewijzigde eis

3.6.

Bij memorie van grieven van 5 november 2019 heeft [appellant] zijn eis gewijzigd in die zin dat hij, kort gezegd, (naast een verklaring betreffende de nietigheid van de besluiten van 6 april en 26 april 2018, naar het hof begrijpt, subsidiair) vordert dat door het hof de vernietiging van het besluit van 6 april 2018 wordt uitgesproken. Deze vordering is echter gelet op de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW (een jaar) te laat ingesteld en moet reeds daarom worden afgewezen. Uit de stellingen van [appellant] volgt immers dat hij in ieder geval in augustus 2018 van dit besluit kennis heeft genomen althans daarvan is verwittigd. De mogelijkheid om de vernietiging daarvan te vorderen was derhalve ten tijde van het indienen van de memorie van grieven vervallen.

Redelijkheid en billijkheid

3.7.

Het voorgaande brengt mee dat de beëindiging van het lidmaatschap van [appellant] in april 2018 als rechtsgeldig moet worden beschouwd. De stelling dat het handhaven van het daartoe genomen besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, vindt in het feitenmateriaal onvoldoende steun en is overigens onvoldoende toegelicht met de verwijzing naar de beslissing in een andere zaak, waar andere vorderingen voorlagen. Voor een toetsing of er sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 lid 1 BW wordt geëist is, nu [appellant] niet de mogelijkheid heeft benut om deze vraag op de voet van artikel 2:15 BW aan de rechter voor te leggen, geen plaats.

Overige vorderingen

3.8.1.

De overige vorderingen die [appellant] heeft geformuleerd in de conclusie van de memorie van grieven onder 1 sub i tot en met iii zijn niet toewijsbaar. Mede in het licht van het voorgaande en het door AMTA gevoerde verweer, biedt ook in hoger beroep het feitenmateriaal onvoldoende grond voor de gevolgtrekking dat AMTA onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, zodat een daarop gebaseerde vordering tot vergoeding van (immateriële) schade reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor zover die schade voortvloeit uit het diffamerende karakter van de ontzetting met bad standing ontbreekt daaraan, gelet op het voorgaande, de feitelijke grondslag.

3.8.2.

Ten overvloede merkt het hof in dit verband nog op dat niet valt in te zien dat AMTA in de gegeven omstandigheden gehouden is om aan [appellant] een vergoeding te betalen ter zake van het door hem gehuurde (en door AMTA nimmer in gebruik genomen) bedrijfspand. Dat [appellant] – op eigen naam en zonder de mogelijkheid van gebruik door AMTA in de desbetreffende overeenkomst op te nemen – tot die huur is overgegaan moet voor zijn rekening blijven.

Slotsom

3.9.

Er zijn door partijen geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst van het geding kunnen leiden; hun bewijsaanbiedingen worden derhalve gepasseerd. De verklaring voor recht betreffende de nietigheid van het besluit van 26 april 2018 zal alsnog worden uitgesproken, in zoverre slagen de grieven van [appellant] gedeeltelijk. Voor het overige falen zij en zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd.

Het hof ziet in deze uitkomst aanleiding om de kosten van het geding in beide instanties te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

De vordering van [appellant] tot veroordeling van AMTA tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis aan AMTA heeft voldaan is gelet hierop toewijsbaar.

4Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij:

– het door [appellant] onder I van de inleidende dagvaarding gevorderde is afgewezen en

– [appellant] in de kosten van het geding is veroordeeld

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat het op 26 april 2018 door de algemene ledenvergadering van AMTA genomen besluit waarbij [appellant] is ontzet als lid van AMTA nietig is;

compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

veroordeelt AMTA om aan [appellant] terug te betalen hetgeen hij uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg aan haar heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van die voldoening;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het anders of meer gevorderde.

Vereniging in corona

 De populairste zoektermen in Google waarmee mensen op dit weblog komen:

  • demissionair bestuur
  • interim bestuur vereniging
  • vereniging zonder bestuur
Tja. Succes voor alle verenigingen die ermee te maken hebben.

Bewijslast bij gestelde vechtpartij

  • Ruzie in een moskeevereniging.
  •  Een lid stelt intern beroep in tegen de opzegging van het lidmaatschap, bij de ALV. Het bestuur verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelt dat dit niet kan, en dat de beroepsproceudre nog steeds loopt en dat het lid nog steeds lid is, maar wel geschorst.
  • Later is het lidmaatschap nog een keer opgezegd. De vereniging stelt dat de rechter dit besluit niet moet toetsen, omdat eisers niet de voorgeschreven beroepsprocedure bij de ALV hebben doorlopen. De rechter gaat daar niet in mee, omdat de vereniging zelf weigert een ALV bijeen te roepen.
  • Wat betreft de ALV, staat vast dat die al jaren  niet op de voorgeschreven manier wordt bijeengeroepen. “[De vereniging] VUMG beschikt niet over een compleet adressenbestand van haar leden en een plaatselijk nieuwsblad wordt door veel leden niet gelezen. De feitelijke manier van oproepen, mondeling in de moskee op vrijdag en sinds enige tijd ook met herinneringen via Facebook en sms, is daarom veel effectiever dan wat de statuten bepalen. Niemand heeft hier in het verleden een probleem van gemaakt. Ook eisers [ = de leden] niet, die vaak bij algemene vergaderingen aanwezig waren.”
  • De besluiten genomen op de ALV zijn echter onaantastbaar gelet op de vervaltermijn. 
  • De opzeggging was gebaseerd op de vermeende rol van de leden bij een vechtpartij. De leden ontkennen dat ze betrokken waren op de gestelde manier, ze zouden zijn aagevallen door andere leden.
  • “Omdat eisers vernietiging vorderen van de besluiten van 29 mei 2019, rust op hen de stelplicht en bewijslast van de onrechtmatigheid van deze besluiten (artikel 150 Rv).”
  • Echter, ook de vereniging moet bewijs leveren van de vechtpartij. “De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur in zijn besluiten van 29 mei 2019 niet gedetailleerd en per eiser heeft toegelicht welke concrete feitelijke gedragingen ten grondslag liggen aan de opzegging van het lidmaatschap en het terreinverbod voor een jaar of zes maanden. Een meer uitvoerige uiteenzetting hierover is naar het oordeel van de rechtbank pas gegeven in een op 2 september 2020 ingediende productie, waarin VUMG schriftelijke vragen van de rechtbank hierover heeft beantwoord. Voorts zegt VUMG dat zij de genomen besluiten kan staven met beeldopnamen, echter zonder deze op eigen initiatief over te leggen. In deze situatie is het niet onbegrijpelijk dat eisers ter bestrijding van de besluiten van 29 mei 2019 vooralsnog hebben volstaan met een vrij algemeen betoog, de stelling dat de door VUMG gegeven beschrijving van de gang van zaken onjuist is en een bewijsaanbod.”
  • De rechtbank houdt de procedure aan. 

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2020:11497

de vereniging [VUMG],

gevestigd te Gorinchem,

gedaagde,

Eisers 1 tot en met 6 worden samen eisers genoemd. Eisers afzonderlijk worden met hun achternaam aangeduid. Gedaagde wordt VUMG genoemd.

1.De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 7 april 2020, met producties;

  • de conclusie van antwoord, met producties;

  • de brieven van 15 juli 2020, 23 juli 2020 en 11 september 2020 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling en nadere informatie is verstrekt over die behandeling;

  • het B8-formulier van 1 september 2020 van VUMG, met nadere producties;

  • de brief van 14 september 2020 van eisers, met nadere producties;

  • het B8-formulier van 15 september 2020 van VUMG, met een nadere productie;

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 30 september 2020;

  • het B16-formulier van 16 oktober 2020 van VUMG, met de mededeling dat partijen geen regeling hebben bereikt.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

VUMG
2.1. VUMG is opgericht in 1974. Blijkens haar statuten is één van de doelstellingen van VUMG het in stand houden van een moskee. In de statuten van VUMG (hierna: statuten) is verder onder meer het volgende bepaald.

“ Artikel 3 – Lidmaatschap
(…)
2. Leden zijn zij die zich als lid bij het bestuur hebben aangemeld en door de algemene vergadering als zodanig tot de vereniging zijn toegelaten.

(…)

Artikel 4 – Einde lidmaatschap
1. Het lidmaatschap eindigt door
(…)
c. opzegging door de vereniging
(…)

3. Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging vindt plaats door het bestuur, door middel van een schriftelijk bericht aan het lid, met vermelding van de reden(en) van opzegging.

Opzegging is mogelijk:
– als een lid niet meer voldoet aan de statutaire vereisten voor het lidmaatschap; of

– als een lid – ondanks schriftelijke aanmaning – zijn verplichtingen ten opzichte van de vereniging niet nakomt; of

– wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

(…)
5. Binnen één maand nadat het lid van het besluit tot opzegging (…) in kennis is gesteld, kan dat lid tegen dat besluit in beroep gaan bij de algemene vergadering en daar verweer voeren. Het bestuur is verplicht hiertoe de algemene vergadering bijeen te roepen binnen vier weken na ontvangst van het beroepschrift. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid waarvan het lidmaatschap is opgezegd, geschorst.
(…)

Artikel 8 – Bestuur: samenstelling en benoeming
(…)
2. De algemene vergadering benoemt de bestuursleden (…)

(…)

Artikel 10 – Bestuur: bijeenroeping, vergaderingen, besluitvorming

(…)

6. In de vergaderingen van het bestuur heeft iedere bestuurder één stem. Voor zover in deze statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven, worden de besluiten door het bestuur genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. (…)

Artikel 16 – De algemene vergadering: oproeping

1. De algemene vergadering wordt bijeengeroepen door het bestuur. (…)
2. De oproeping tot de algemene vergadering vindt plaats door middel van:

– een schriftelijk bericht aan de adressen van de leden volgens het ledenregister; of

– een advertentie in een ter plaatse veel gelezen dagblad.
De bijeenroeping kan, als een lid hiermee instemt, ook plaatsvinden door een langs elektronische weg toegezonden leesbaar en reproduceerbaar bericht aan het adres dat door het lid voor dit doel is bekendgemaakt.
(…)

Artikel 24 – Reglementen

1. De algemene vergadering kan een of meer reglementen vaststellen.

(…)”

2.2.

Op 28 maart 2017 heeft de algemene vergadering van VUMG (hierna: algemene vergadering) het thans geldende huishoudelijk reglement vastgesteld.

2.3.

Op 28 april 2019 heeft de algemene vergadering een interim-bestuur van VUMG benoemd, dat bestaat uit [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Laatstgenoemde is op 29 mei 2019 afgetreden.

Op 29 september 2019 heeft de algemene vergadering het huidige bestuur van VUMG benoemd, dat bestaat uit [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Hierna wordt met ‘het bestuur’ steeds bedoeld het op dat moment in functie zijnde bestuur van VUMG.

Eisers

2.4.

Eisers zijn in het verleden toegelaten als lid van VUMG.

2.5.

Bij brief van 23 januari 2018 heeft het bestuur het lidmaatschap van [naam eiser 3] (eiser 3) opgezegd. Daartegen heeft [naam eiser 3] bij brief van 26 februari 2018 beroep ingesteld.

2.6.

Op 28 mei 2019 heeft een vechtpartij in de moskee plaatsgevonden.

2.7.

Bij brieven van 29 mei 2019 heeft het bestuur, voor zover hier van belang, het lidmaatschap van eisers opgezegd en aan hen een verbod opgelegd om het terrein van de moskee te betreden. Dit verbod geldt in het geval van [naam eiser 1] (eiser 1) en [naam eiser 3] voor één jaar en in het geval van de andere eisers voor zes maanden. Als reden voor het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eisers geeft het bestuur – kort samengevat – dat eisers verantwoordelijk worden gehouden voor (het ontstaan van) de vechtpartij in de moskee. In deze brieven is eisers verder meegedeeld dat zij na afloop van de terreinverboden weer welkom zijn in de moskee, mits zij hun excuses aanbieden aan de geloofsgemeenschap en zich bij het bestuur melden voor een gesprek.

2.8.

Bij brief van 30 mei 2019 hebben eisers beroep ingesteld tegen de besluiten van 29 mei 2019 en onder meer naar voren gebracht dat het bestuur de algemene vergadering moet bijeenroepen om zich uit te spreken over de besluiten van 29 mei 2019.

2.9.

Bij brief van 18 juni 2019 heeft het bestuur gereageerd op de brief van 30 mei 2019 en de besluiten van 29 mei 2019 nader toegelicht. Daarbij wordt opgemerkt dat het lidmaatschap van [naam eiser 1] , [naam eiser 4] (eiser 4) en [naam eiser 6] (eiser 6) subsidiair is beëindigd wegens het niet voldoen aan de contributieplicht.

2.10.

Bij brief van 23 juni 2019 hebben eisers gereageerd op de brief van 18 juni 2019.

2.11.

Bij brief van 3 juli 2019 heeft het bestuur eisers onder meer het volgende meegedeeld.

“ In overleg met lokale autoriteiten hebben wij besloten om de algemene vergadering waarin u onze beslissing van 29 mei 2019 wilt aanvechten niet te organiseren. Wij kunnen namelijk de veiligheid van u en onze leden niet garanderen tijdens deze vergadering. De terreinontzegging die wij u op hebben gelegd is dan ook nadrukkelijk bedoeld als afkoelingsperiode en om zodoende de rust te bewaren binnen de vereniging.

Wanneer de periode van de terreinontzegging is verstreken mag u zich melden bij het bestuur. Wij zullen u in eerste instantie voor een nader te bepalen periode een aspirant-lidmaatschap aanbieden en mocht die periode goed verlopen dan kan het bestuur tijdens een algemene ledenvergadering voorstellen om u opnieuw een volwaardig lidmaatschap aan te bieden.”

2.12.

Rond de datum waarop de geldigheidsduur van de aan eisers opgelegde terreinverboden is verstreken, heeft het bestuur eisers een brief gestuurd. Hierin is, voor zover hier van belang, opnieuw vermeld dat eisers weer welkom zijn in de moskee op voorwaarde dat zij eerst in gesprek gaan met het bestuur en hun excuses aanbieden voor hun handelen. Daarna zal eisers een aspirant-lidmaatschap worden aangeboden.

Ten tijde van de mondelinge behandeling hadden eisers nog niet gereageerd op deze brieven of de moskee bezocht.

3.Het geschil

3.1.

Eisers vorderen samengevat dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. a) de besluiten van 29 mei 2019 en 18 juni 2019 vernietigt;

b) voor recht verklaart dat het lidmaatschap van [naam eiser 3] nimmer rechtsgeldig is geëindigd;

c) VUMG verplicht eisers onvoorwaardelijk en onbeperkt toe te laten tot de moskee en het daarbij behorende terrein, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat VUMG hiertoe na betekening van het vonnis in gebreke blijft;

d) VUMG verplicht in een lokaal nieuwsblad een rectificatie te plaatsen die inhoudt dat het bestuur van VUMG erkent dat het eisers ten onrechte de toegang tot de moskee heeft ontzegd en hun lidmaatschapsrechten ten onrechte heeft beperkt en dat het bestuur daarvoor zijn excuses aanbiedt, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat VUMG hiertoe na betekening van het vonnis in gebreke blijft;

e) VUMG veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan eisers, nader op te maken bij staat;

f) VUMG veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.

In hun brief van 14 september 2020 en tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers, zonder de formulering van onderdeel d van hun vordering formeel te wijzigen, verklaard in te zien dat niet kan worden afgedwongen dat het bestuur excuses maakt of erkent wat het niet wil erkennen.

3.2.

VUMG voert verweer en concludeert dat eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen of dat deze vorderingen moeten worden afgewezen, met hoofdelijke veroordeling van eisers in de proceskosten.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

belang eisers

4.1.

VUMG bestrijdt dat eisers belang hebben bij hun vorderingen.

In reactie hierop hebben eisers toegelicht dat hun hart bij de moskee ligt en dat zij niets liever willen dan de moskee weer bezoeken. Zij willen dat echter niet doen onder de door het bestuur gestelde voorwaarden, maar zonder beperkingen en als volwaardig lid. Eisers menen dat hun lidmaatschap ten onrechte is opgezegd, dat hun onrecht is aangedaan en zij stellen dat zij door de besluiten van het bestuur in hun eer en goede naam zijn aangetast en schade hebben geleden.

Hiermee hebben eisers het belang bij hun vorderingen voldoende onderbouwd.

toelating eisers tot de moskee en het bijbehorende terrein

4.2.

De geldigheidsduur van de aan eisers opgelegde terreinverboden is verstreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft VUMG bevestigd dat eisers weer welkom zijn in de moskee; het lidmaatschap van VUMG is daarvoor geen vereiste. Om de terugkeer van eisers in goede banen te kunnen leiden, wenst het bestuur dat eisers eerst met het bestuur in gesprek gaan over wat er is gebeurd. Vervolgens kan eisers een aspirant-lidmaatschap worden aangeboden.

4.3.

Ook als de opzegging van het lidmaatschap van eisers en de terreinverboden onrechtmatig zouden zijn, de besluiten daartoe vernietigd zouden worden en eisers geacht moeten worden altijd lid te zijn gebleven van VUMG, acht de rechtbank een gesprek voorafgaand aan de feitelijke terugkeer van eisers naar de moskee geen onredelijke wens van het bestuur. Een gesprek kan bijdragen aan het draagvlak voor terugkeer van eisers bij de leden van VUMG, wat nodig of op zijn minst bevorderlijk lijkt voor een duurzame terugkeer van eisers binnen de geloofsgemeenschap. Daarbij geldt dat excuses niet afgedwongen kunnen worden; tijdens de mondelinge behandeling heeft het bestuur deze voorwaarde voor terugkeer ook niet herhaald.

Eisers hebben niet nader onderbouwd waarom VUMG desondanks op straffe van een dwangsom verplicht zou moeten worden hen onvoorwaardelijk en onbeperkt toe te laten tot de moskee en het bijbehorende terrein. Die vordering (weergegeven in 3.1 onder c) zal dan ook worden afgewezen.

lidmaatschap [naam eiser 3]

4.4.

VUMG stelt dat de opzegging van het lidmaatschap van [naam eiser 3] bij besluit van 29 mei 2019 bij nader inzien overbodig was omdat hij toen al geen lid meer was. [naam eiser 3] betwist dit.

4.5.

Tussen partijen staat vast dat het bestuur het lidmaatschap van [naam eiser 3] bij besluit van 23 januari 2018 heeft opgezegd en dat [naam eiser 3] daartegen bij brief van 26 februari 2018 beroep heeft ingesteld.

4.6.

Uit de gedingstukken blijkt niet wanneer het besluit van 23 januari 2018 [naam eiser 3] heeft bereikt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het bestuur verklaard dat destijds is gekozen voor een inhoudelijke behandeling van het beroep van [naam eiser 3] , ook al was de tijdigheid ervan discutabel. De tijdigheid van dit beroep staat dan ook niet (meer) ter discussie.

4.7.

Op grond van artikel 4 lid 5 van de statuten moest het beroep van [naam eiser 3] worden behandeld door de algemene vergadering. Het bestuur heeft naar gesteld enkele keren contact gezocht met [naam eiser 3] om te vragen of hij dat wenste. Toen dit contact niet tot stand kwam, heeft het bestuur het beroep ongegrond verklaard.

[naam eiser 3] stelt dat hij in deze periode gewoon bereikbaar was en dat hij ook geen bericht heeft ontvangen dat zijn beroep ongegrond zou zijn verklaard.

4.8.

Dat het bestuur heeft willen navragen of [naam eiser 3] behandeling van zijn beroep door de algemene vergadering wenste, betekent niet dat het bestuur op dit beroep mocht beslissen toen geen contact met [naam eiser 3] tot stand kwam; dat is in strijd met artikel 4 lid 5 van de statuten. Bovendien heeft het bestuur tegenover de betwisting door [naam eiser 3] niet nader onderbouwd dat het besluit tot ongegrondverklaring van het beroep [naam eiser 3] heeft bereikt.

Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het beroep van [naam eiser 3] tegen het besluit van 23 januari 2018 nog steeds aanhangig is. Hangende dit beroep is [naam eiser 3] op grond van artikel 4 lid 5 van de statuten geschorst als lid, wat impliceert dat het besluit van 23 januari 2018 tot opzegging van zijn lidmaatschap nog niet van kracht is en ook op 29 mei 2019 nog niet van kracht was. [naam eiser 3] was op 29 mei 2019 dus nog lid van VUMG, zij het een geschorst lid. VUMG wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat het besluit van 29 mei 2019 ten opzichte van [naam eiser 3] ten overvloede is genomen.

4.9.

Het voorgaande betekent echter niet dat de vordering van [naam eiser 3] met betrekking tot zijn lidmaatschap (weergegeven in 3.1 onder b) moet worden toegewezen. Het besluit van 23 januari 2018 is weliswaar nog niet van kracht, maar het staat niet vast dat dat besluit onrechtmatig is. Bovendien heeft [naam eiser 3] niet gevorderd dat de rechtbank dat besluit vernietigt. Alleen al daarom kan de rechtbank niet vaststellen en voor recht verklaren dat het lidmaatschap van [naam eiser 3] nimmer rechtsgeldig is beëindigd. De rechtbank zal de in 3.1 onder b weergegeven vordering daarom afwijzen.

de opzeggingen en terreinverboden; formele aspecten

4.10.

Het bestuur heeft op 29 mei 2019 besluiten jegens eisers genomen. Het bestuur heeft deze besluiten bij brieven van 18 juni 2019 nader toegelicht. Deze brieven bevatten geen (nadere) besluiten. De vordering tot vernietiging van op 18 juni 2019 genomen besluiten zal dan ook worden afgewezen.

4.11.

Eisers merken terecht op dat de brieven van 29 mei 2019 aan duidelijkheid te wensen overlaten omdat daarin ook schorsing ter sprake komt, wat overigens ook geldt voor de in 2.12 bedoelde brieven. Dit neemt niet weg dat het bestuur in de brieven van 18 juni 2019 heeft verduidelijkt dat de op 29 mei 2019 genomen besluiten strekken tot opzegging van het lidmaatschap van eisers en oplegging van een terreinverbod aan eisers.

4.12.

VUMG stelt dat eisers niet kunnen worden ontvangen in hun vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019 omdat zij de in artikel 4 lid 5 van de statuten voorgeschreven beroepsprocedure bij de algemene vergadering niet hebben doorlopen. VUMG is bereid om op eerste herhaald verzoek van eisers alsnog de algemene vergadering bijeen te roepen.

Eisers wijzen erop dat zij op 30 mei 2019 al hebben gevraagd om een oordeel van de algemene vergadering, maar het bestuur heeft dat expliciet geweigerd. Eisers hadden dus geen andere mogelijkheid dan zich tot de rechtbank te wenden.

4.13.

Het beroep van VUMG op artikel 4 lid 5 van de statuten slaagt niet. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 29 mei 2019 en daarbij om het statutair voorgeschreven oordeel van de algemene vergadering gevraagd. VUMG heeft echter uitdrukkelijk geweigerd de algemene vergadering bijeen te roepen omdat de veiligheid van de aanwezigen niet gegarandeerd zou kunnen worden. Als dat destijds inderdaad zo was, wat in het midden kan blijven, wil dat nog niet zeggen dat die situatie steeds is blijven bestaan. Het tegendeel blijkt alleen al uit het aanbod van het bestuur om de algemene vergadering desgewenst alsnog bijeen te roepen om te oordelen over het beroep van eisers. Het lag echter op de weg van het bestuur van VUMG om dit op eigen initiatief te doen zodra dat weer mogelijk was. Nu het bestuur dat niet heeft gedaan, mochten eisers aannemen dat de weigering van 3 juli 2019 nog gold en kan aan hen niet worden tegengeworpen dat zij het oordeel van de algemene vergadering niet hebben afgewacht.

4.14.

Eisers betogen dat de algemene vergadering al jaren niet op de in de artikel 16 lid 2 van de statuten voorgeschreven manier bijeen wordt geroepen. Als gevolg hiervan kan de algemene vergadering geen rechtsgeldige besluiten nemen. Dit betekent onder meer dat de verkiezing van het interim-bestuur op 28 april 2019 niet rechtsgeldig was en dat dit bestuur niet bevoegd was de besluiten van 29 mei 2019 te nemen. Het besluit van de algemene vergadering van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement is om dezelfde reden niet rechtsgeldig, zodat dit reglement niet ten grondslag kan worden gelegd aan de besluiten van 29 mei 2019.
VUMG betwist niet dat de algemene vergadering niet op de in de statuten voorgeschreven wijze wordt bijeengeroepen. VUMG beschikt niet over een compleet adressenbestand van haar leden en een plaatselijk nieuwsblad wordt door veel leden niet gelezen. De feitelijke manier van oproepen, mondeling in de moskee op vrijdag en sinds enige tijd ook met herinneringen via Facebook en sms, is daarom veel effectiever dan wat de statuten bepalen. Niemand heeft hier in het verleden een probleem van gemaakt. Ook eisers niet, die vaak bij algemene vergaderingen aanwezig waren.

4.15.

De rechtbank stelt voorop dat eisers niet vorderen dat de rechtbank het besluit van de algemene vergadering van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement en het besluit van de algemene vergadering van 28 april 2019 tot benoeming van het interim-bestuur vernietigt. Weliswaar wordt in punt 44 van de dagvaarding vermeld dat eisers vernietiging vorderen van “alle genomen besluiten zoals hiervoor beschreven” en zijn de besluiten van 27 maart 2017 en 28 april 2019 beschreven in de dagvaarding, maar in punt 37 van de dagvaarding wordt geconcludeerd: “Gelet op het hiervoor gestelde, aangaande de oproeping tot vergaderingen, de agendering, de toezending en terinzagelegging van stukken en wijze van stemming, zijn alle jegens eisers genomen besluiten, die zijn verwoord in de brieven d.d. 29 mei 2019 en 18 juni 2019, (…) vernietigbaar”. Dit sluit aan bij de formulering van de in 3.1 onder a weergegeven vordering.

Op grond van artikel 2:15 lid 5 BW vervalt de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Het gaat hier om een wettelijke vervaltermijn die de rechtbank ook ambtshalve moet toepassen. Ten tijde van de dagvaarding kon dan ook geen vernietiging meer worden gevorderd van het besluit van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement en thans kan geen vernietiging meer worden gevorderd van het besluit van 28 april 2019 tot benoeming van het interim-bestuur.

Gelet hierop moet worden uitgegaan van de geldigheid van de besluiten van 27 maart 2017 en 28 april 2019 van de algemene vergadering en faalt het in 4.14 weergegeven betoog van eisers.

4.16.

Eisers voeren verder aan dat de toenmalige bestuursvoorzitter [naam 4] zich niet kon verenigen met de besluiten van 29 mei 2019 en in verband daarmee is afgetreden. Dit doet niet af aan de geldigheid van de besluiten van 29 mei 2019, omdat het bestuur beslist bij meerderheid van stemmen. Dit argument baat eisers dan ook niet.

de opzeggingen die mede zijn gebaseerd op het niet voldoen aan de contributieplicht

4.17.

VUMG heeft het lidmaatschap van drie eisers mede opgezegd op grond van het niet voldoen aan de contributieplicht. Eisers merken terecht op dat opzegging op deze grond gelet op artikel 4 lid 3 van de statuten alleen mogelijk is na schriftelijke aanmaning. Daarvan is niet gebleken. Deze opzeggingsgrond houdt dan ook geen stand.

de vechtpartij in de moskee als grond voor de opzeggingen en terreinverboden

4.18.

Verder stellen eisers dat de rol die zij hebben gespeeld bij de gebeurtenissen in de moskee op 28 mei 2019 de besluiten van 29 mei 2019 niet rechtvaardigt. Eisers betogen dat een afspraak is gemaakt dat alleen de imam zou voorgaan in gebed. Toen bleek dat toch iemand anders zou gaan reciteren, hebben enkele aanwezigen op een rustige manier kenbaar gemaakt dat dit niet de afspraak was. Vervolgens is een vechtpartij ontstaan, niet omdat eisers hiermee zijn begonnen, maar omdat anderen hen aanvielen. Daarnaast is volgens eisers sprake van willekeur, omdat andere betrokkenen niet zijn bestraft.

VUMG weerspreekt de door eisers gestelde gang van zaken. Volgens VUMG is eisers ter ore gekomen dat op 29 mei 2019 iemand anders dan de imam zou voorgaan in gebed en hebben eisers met elkaar afgesproken dat niet te laten gebeuren. Op het moment dat de betreffende persoon ( [naam 5] ) wilde gaan bidden, stond [naam eiser 6] (eiser 6) op en schreeuwde hij dat dit niet de afspraak was. Vervolgens sprongen ook de andere eisers op. Zij renden tussen de moskeegangers naar voren en riepen: “aanvallen!”. Andere aanwezigen stonden op om hen tegen te houden en vervolgens ontstond een vechtpartij en paniek. VUMG betwist dat sprake zou zijn van willekeur. Omdat [naam eiser 1] en [naam eiser 3] al eerder voor problemen hebben gezorgd, is aan hen een terreinverbod van langere duur opgelegd dan aan de andere eisers.

4.19.

Omdat eisers vernietiging vorderen van de besluiten van 29 mei 2019, rust op hen de stelplicht en bewijslast van de onrechtmatigheid van deze besluiten (artikel 150 Rv).

Eisers hebben hun stelling dat het bestuur willekeurig heeft gehandeld onvoldoende onderbouwd. Zo hebben zij niet verduidelijkt welke andere moskeegangers bestraft hadden moeten worden, op grond van welke feiten en omstandigheden dat had moeten gebeuren en waarom de conclusie moet zijn dat sprake is van willekeur. In zoverre hebben eisers niet voldaan aan hun stelplicht.

Eisers stellen niet concreet en per eiser wat die op 28 mei 2019 precies heeft gedaan (of juist niet heeft gedaan) en waarom daaruit volgt dat het lidmaatschap van die eiser niet opgezegd had mogen worden. Zo is niet duidelijk welke eiser of eisers volgens henzelf het woord heeft of hebben genomen toen [naam 5] wilde gaan bidden. Eisers stellen daarentegen wel uitdrukkelijk dat zij niet door de moskee zijn gaan rennen of zijn gaan vechten, maar dat zij juist door anderen zijn aangevallen. Eisers bieden voorts aan dit te bewijzen. Onder deze omstandigheden gaat het naar het oordeel van de rechtbank te ver om de vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019 reeds thans af te wijzen wegens het niet voldoen aan de stelplicht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur in zijn besluiten van 29 mei 2019 niet gedetailleerd en per eiser heeft toegelicht welke concrete feitelijke gedragingen ten grondslag liggen aan de opzegging van het lidmaatschap en het terreinverbod voor een jaar of zes maanden. Een meer uitvoerige uiteenzetting hierover is naar het oordeel van de rechtbank pas gegeven in een op 2 september 2020 ingediende productie, waarin VUMG schriftelijke vragen van de rechtbank hierover heeft beantwoord. Voorts zegt VUMG dat zij de genomen besluiten kan staven met beeldopnamen, echter zonder deze op eigen initiatief over te leggen. In deze situatie is het niet onbegrijpelijk dat eisers ter bestrijding van de besluiten van 29 mei 2019 vooralsnog hebben volstaan met een vrij algemeen betoog, de stelling dat de door VUMG gegeven beschrijving van de gang van zaken onjuist is en een bewijsaanbod.

4.20.

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding VUMG op te dragen de beschikbare beeldopnamen van het incident in het geding te brengen en concreet toe te lichten wat er volgens VUMG op die beelden te zien is. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van 23 december 2020. Eisers worden vervolgens in de gelegenheid gesteld een akte te nemen waarin wordt ingegaan op de beeldopnamen en voorts concreet en gedetailleerd wordt toegelicht en onderbouwd wat iedere eiser op 28 mei 2019 heeft gedaan (of juist niet heeft gedaan) en waarom daaruit volgt dat het lidmaatschap van die eiser niet opgezegd had mogen worden en ook het terreinverbod vernietigbaar is. Daarnaast dienen eisers in hun akte concreet te vermelden hoe zij eventueel bewijs kunnen leveren van hun stellingen.

Vervolgens wordt VUMG in de gelegenheid gesteld op de akte van eisers te reageren. Als VUMG door eisers gemotiveerde stellingen betwist, moet zij die betwisting concreet onderbouwen en vermelden met welke bewijsmiddelen zij haar betwisting indien nodig kan staven.

Na de antwoordakte van VUMG worden partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gewenste wijze van voortzetting van de procedure. Tenzij er redenen blijken te zijn om de procedure niet of op een andere manier voort te zetten, zal de rechtbank vervolgens in een vonnis beoordelen of redelijkerwijs van VUMG niet gevergd kon worden het lidmaatschap van eisers te laten voortduren (artikel 4 lid 3 van de statuten) en indien nodig een bewijsopdracht ter zake verstrekken.

Het blijft partijen vrijstaan om een nieuwe poging te doen hun geschil in onderling overleg op te lossen, bijvoorbeeld langs de lijnen die de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling heeft geschetst.

afsluitend

4.21.

Het voorgaande betekent dat in dit vonnis nog geen definitief oordeel wordt gegeven over de vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019. Hetzelfde geldt voor de in 3.1 onder d, e en f weergegeven vorderingen.

5.De beslissing

De rechtbank:

5.1.

verwijst de zaak naar de rol van 23 december 2020 voor het overleggen door VUMG van de beschikbare beeldopnamen van het incident in de moskee op 28 mei 2019 en een toelichting daarop;

5.2.

bepaalt dat de zaak vier weken daarna op de rol zal komen voor het nemen van een akte door eisers als bedoel in 4.20;