Afdelingen van verenigingen (Bandidos)

 Kernpunten

  • In dit arrest uit april 2020 bepaalde de Hoge Raad dat als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden (het ging om een motorclub), dat verbod zich niet uitstrekt tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Afdelingen van een vereniging moeten zelf als rechtspersoon worden aangemerkt als die afdelingen een informele vereniging zijn. De Hoge Raad: “Zo kan een afdeling op haar beurt een formele of informele vereniging zijn.”
  • De Hoge Raad overweegt dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of een afdeling een informele vereniging is en aldus rechtspersoonlijkheid heeft. Het is niet doorslaggevend “of de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling expliciet of impliciet voorzien in rechtspersoonlijkheid van die afdeling”.
  • De Hoge Raad overweegt verder dat het in overwegende mate onafhankelijk functioneren van de afdeling ten opzichte van de vereniging niet geldt als een vereiste voor rechtspersoonlijkheid (van de afdeling, dus voor het al dan niet aanmerken van de afdeling als informele vereniging).
  • De Hoge Raad: “Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband. Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is.Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.”
  • Als kanttekening, deze uitspraak lijkt ook van groot belang voor de vraag of geld op een bankrekening  op naam van een afdeling toebehoort aan de hoofdvereniging of aan de afdeling. En voor de vraag of een afdeling zich af kan scheiden en dan het vermogen van de afdeling mee kan nemen. 
  • Ik merk op dat artikel 2:41a BW bepaalt dat “de artikelen 37-41 zijn van overeenkomstige toepassing op de afdelingen van een vereniging die geen rechtspersonen zijn en die een algemene vergadering en een bestuur hebben; hetgeen in die artikelen omtrent de statuten is bepaald, kan in een afdelingsreglement worden neergelegd.” Daaruit volgt dat ook een afdeling met een bestuur en een ALV  rechtspersoonlijkheid kan ontberen.

HR 24 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:797

De vereniging is een rechtspersoon met leden die is gericht op een bepaald doel (art. 2:26 lid 1 BW). Als de statuten van een vereniging zijn opgenomen in een notariële akte is sprake van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, ook wel een formele vereniging genoemd. Als een vereniging niet beschikt over statuten die in een notariële akte zijn opgenomen, is sprake van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid,9 ook wel informele vereniging genoemd. Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband.10 Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is.11 Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.12

3.4.2

Zowel een formele als een informele vereniging kan afdelingen hebben waarbinnen leden van de vereniging bijvoorbeeld geografisch of functioneel zijn ingedeeld. Voor het antwoord op de vraag of een vereniging afdelingen heeft, komt onder meer betekenis toe aan de statuten of reglementen van die vereniging. Het is mogelijk dat een afdeling van een vereniging ook zelf rechtspersoonlijkheid heeft.13 Zo kan een afdeling op haar beurt een formele of informele vereniging zijn.

3.4.3

Als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden, strekt dat verbod zich niet uit tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Hiervoor is het volgende redengevend.

Art. 2:20 lid 1 BW moet worden uitgelegd in het licht van de in de Grondwet en het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Met de toewijzing van een op de voet van art. 2:20 lid 1 BW gedaan verzoek wordt immers een ernstige inbreuk gemaakt op deze vrijheden, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.14 Dit betekent dat art. 2:20 lid 1 BW strikt moet worden uitgelegd (vergelijk hetgeen hiervoor in 3.2.6 met betrekking tot art. 10:122 lid 1 BW is overwogen).

Art. 2:20 lid 1 BW, dat uitdrukkelijk bepaalt dat ‘een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde’ op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en wordt ontbonden, dient daarom aldus te worden uitgelegd dat toewijzing van dat verzoek tot gevolg heeft dat uitsluitend de rechtspersoon ten aanzien van wie het verzoek is gedaan, verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. Toewijzing van een dergelijk verzoek heeft dus niet tot gevolg dat daarmee tevens een andere rechtspersoon wordt verboden.15 Dat zou zich ook niet verdragen met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht van die andere rechtspersoon om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een verzoek van het OM dat mede rechtsgevolg kan hebben voor zijn eigen voortbestaan.

3.4.4

Het voorgaande laat onverlet dat het een andere rechtspersoon – waaronder begrepen de afdeling die zelf als rechtspersoon moet worden aangemerkt – niet vrijstaat om de werkzaamheid van de verboden rechtspersoon voort te zetten.

3.4.5

Blijkens het voorgaande kan het verbod van BMC Holland alleen de lokale Nederlandse chapters treffen als die chapters zelf geen rechtspersoon zijn. Nu de lokale Nederlandse chapters naar het oordeel van het hof zijn aan te merken als rechtspersonen, heeft het hof in het midden kunnen laten of de lokale Nederlandse chapters ook afdelingen zijn van BMC Holland.

3.5.1

Onderdeel B1 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat de verbodenverklaring en ontbinding van een vereniging zich mede uitstrekken over de afdelingen van die vereniging, ook indien die afdelingen informele verenigingen zijn en dus rechtspersoonlijkheid bezitten.

3.5.2

Hiervoor in 3.4.3 is overwogen dat een verbod van een vereniging op de voet van art. 2:20 BW zich niet uitstrekt tot de afdelingen van die vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Daaruit volgt dat onderdeel B1 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het faalt daarom.

3.6.1

Onderdeel B2 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat (i) een afdeling van een vereniging in beginsel zelf geen vereniging is en dus in beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezit, (ii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling daarin expliciet of impliciet voorzien, en (iii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer, althans heeft het hof miskend dat daarvoor is vereist dat de afdeling in overwegende mate onafhankelijk van de vereniging functioneert. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, aldus het onderdeel.

3.6.2

Hiervoor in 3.4.2 is overwogen dat een afdeling van een vereniging op haar beurt een vereniging kan zijn en rechtspersoonlijkheid kan hebben. Wanneer die afdeling geen formele vereniging is, hangt het af van de omstandigheden van het geval of die afdeling een informele vereniging is en aldus rechtspersoonlijkheid heeft. Anders dan onderdeel B2 onder (ii) tot uitgangspunt neemt, is niet doorslaggevend of de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling expliciet of impliciet voorzien in rechtspersoonlijkheid van die afdeling. Op het voorgaande stuiten de onder (i) en (ii) geformuleerde klachten van onderdeel B2 af.

De klacht die is geformuleerd onder (iii) mist feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft miskend dat een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen volgt dat het in overwegende mate onafhankelijk functioneren van de afdeling ten opzichte van de vereniging niet geldt als een vereiste voor rechtspersoonlijkheid, zodat ook de daarop gerichte klacht van onderdeel B2 faalt.

Het hof heeft geoordeeld dat de lokale Nederlandse chapters zijn aan te merken als informele verenigingen. Het heeft daartoe – na te hebben overwogen dat zowel de lokale chapters als hun leden (tevens) lid zijn van BMC Holland – redengevend geacht dat de lokale chapters zelf een bestendige organisatie met leden vormen, beschikken over een eigen bestuur, een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting en eigen onderscheidingstekens op de kleding en zich naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren. Dit oordeel van het hof is feitelijk, en voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarom faalt ook de hierop gerichte motiveringsklacht van onderdeel B2.

9Zie art. 2:30 lid 1 BW.

10Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).

11Vgl. ABRvS 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406, rov. 2.3.

12Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).

13Kamerstukken II 1984/85, 17725, nr. 7, p. 26.

14HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Vereniging Martijn), rov. 3.5-3.6; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.3-3.4.

15Vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.6.

Lokale chapters zijn geen informele vereniging (Caloh Wagoh )

 Kernpunten    

  • De motorclub Caloh Wagoh wordt verboden op grond van artikel 2:20 BW. Dat stuk van de uitspraak zal ik niet bespreken. Een vraag die opkomt, is of de lokale chapters ook onder het verbod vallen.
  • Afdelingen van een verboden verklaarde vereniging vallen ook onder het verbod, tenzij die afdelingen zelf rechtspersonen zijn. Afdelingen zijn rechts personen (ten minste) in het geval dat ze een informele vereniging zijn. De vraag is dus of de afdelingen in kwestie een informele vereniging zijn.
  • “Het OM stelt dat de lokale chapters geen informele verenigingen zijn. De zes belanghebbenden verweren zich tegen deze stelling. Naast – kort gezegd – het hebben van een interne organisatiestructuur (zoals het hebben van leden en een lokaal bestuur) is voor het aannemen van het bestaan van een informele vereniging vereist dat die vereniging als zelfstandige eenheid naar buiten toe optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer. De zes belanghebbenden geven twee argumenten waarom volgens hen aan dit vereiste is voldaan voor de lokale chapters: (1) op hun colors staat ook de naam van hun lokale chapter en (2) op de website van Caloh Wagoh, die tot voor kort bestond, werd naar de lokale chapters verwezen.” De rechtbank oordeelt dat deze twee feiten echter niet voldoende zijn om te zeggen dat dat de lokale chapters als zelfstandige eenheid naar buiten toe optreden en deelnemen aan het rechtsverkeer. De afdelinge vallen dus ook onder het verbod.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBMNE:2021:1484




Chapters van Caloh Wagoh vallen onder het verbod

4.23.

Een verbod van een vereniging op grond van artikel 2:20 lid 1 BW betekent niet dat onder dat verbod ook de afdelingen van die vereniging vallen die zelf een rechtspersoon zijn [voetnoot 10: Arrest Hoge Raad 24 april 2020, ELCI:NL:HR:2020:797 (Bandidos), r.o. 3.4.3.]. Artikel 2:20 lid 1 BW moet worden uitgelegd in het licht van de in de Grondwet en het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Door een verbod op de voet van artikel 2:20 lid 1 BW wordt immers een ernstige inbreuk gemaakt op deze vrijheden. Daaraan mag slechts in het uiterste geval worden toegekomen (zie hiervoor).

4.24.

Dit betekent dat artikel 2:20 lid 1 BW strikt moet worden uitgelegd. Artikel 2:20 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en ontbonden. Als het OM verzoekt dat een rechtspersoon verboden wordt verklaard en ontbonden, kan dat verzoek, gelet op deze strikte uitleg, dus uitsluitend ten aanzien van die rechtspersoon worden toegewezen. Toewijzing van een dergelijk verzoek heeft dus niet tot gevolg dat daarmee ook een andere rechtspersoon wordt verboden. Dat zou zich ook niet verdragen met het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht van die andere rechtspersoon om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een verzoek van het OM dat rechtsgevolg kan hebben voor zijn eigen voortbestaan.

4.25.

a Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat de lokale chapters als zelfstandige eenheid naar buiten toe optreden en deelnemen aan het rechtsverkeer. De naam van het chapter op de voorkant van de colors is daarvoor onvoldoende onderscheidend. In de openbare ruimte zal een lid van Caloh Wagoh in full colors niet worden herkend als lid van één van de lokale chapters van Caloh Wagoh, maar als lid van Caloh Wagoh. Het feit dat op de website van Caloh Wagoh naar de lokale chapters werd verwezen, is verder ook onvoldoende om aan te nemen dat de lokale chapters naar buiten toe optreden. Andere feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de lokale chapters als zelfstandige eenheid naar buiten toe optreden en deelnemen aan het rechtsverkeer, hebben de zes belanghebbenden niet aangevoerd en zijn ook overigens niet gebleken. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de lokale chapters geen informele verenigingen zijn en daarom onder het verbod van Caloh Wagoh vallen.

Leidraad is reglement

Kernpunten

  • “De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de Leidraad, als samenstel van (procedure)regels, kan worden beschouwd als een reglement [in de zin van artikel 2:15 lid 1 sub c BW].”

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2021:1760 

De beoordeling

4.1.

De rechtbank stelt vast dat een deel van het betoog van [eiseres] ter onderbouwing van haar vorderingen ziet op de organisatiestructuur van de Vereniging en de procedure voor en de werkwijze van de Kwaliteitscommissie, met name dat de Kwaliteitscommissie handelt in strijd met de Leidraad. Deze punten vallen echter buiten de reikwijdte van dit geschil, dat immers alleen ziet op de door het bestuur genomen besluiten. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiseres] dat bevestigd en toegelicht dat het betoog te dien aanzien is bedoeld ter duiding van de gang van zaken op het park en het geven van een sfeerbeeld. De rechtbank zal deze punten dan ook niet beoordelen.

4.2.

De rechtsverhouding tussen de Vereniging en [eiseres], zijnde een vereniging en een lid van die vereniging, wordt beheerst door het rechtspersonenrecht. Uit artikel 2:8 lid 1 BW volgt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.

Artikel 2:15 lid 1 sub b en c BW bepalen verder dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon kan worden vernietigd als dat is genomen in strijd – voor zover thans van belang – met respectievelijk de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW of een reglement.

4.3.

Niet in geschil is dat het e-mailbericht van 16 februari 2019 is aan te merken als een bestuursbesluit. De rechtbank zal het e-mailbericht van 26 maart 2019 eveneens beschouwen als een besluit, omdat het bestuur hierin refereert aan de door [eiseres] opgesomde bezwaren en – zo begrijpt de rechtbank – in reactie hierop tot uitdrukking heeft willen brengen dat het in het beroep geen reden ziet de bungalow alsnog goed te keuren.

Belang bij vorderingen?

4.4.

Omdat de Kwaliteitscommissie de bungalow inmiddels heeft goedgekeurd en [eiseres] deze heeft verkocht, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of [eiseres] nog belang heeft bij het gevorderde. De rechtbank is van oordeel dat geen belang meer bestaat bij het onder 1. gevorderde. Voor een vordering tot schadevergoeding is, anders dan [eiseres] veronderstelt, de vernietiging van de besluiten van het bestuur van de Vereniging namelijk geen vereiste. Deze vordering zal daarom wegens gebrek aan belang worden afgewezen. De rechtbank begrijpt de vordering onder 2. aldus dat de Vereniging onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] doordat het bestuur in strijd met artikel 2:15 lid sub b en/of c BW gehandeld heeft en daardoor de conclusie van de Kwaliteitscommissie niet kon volgen. Bij de beoordeling hiervan bestaat nog belang.

Strijd met een reglement?

4.5.

[eiseres] heeft primair aangevoerd dat het bestuur van de Vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd te handelen met een reglement als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 sub c BW, omdat het bestuur – in strijd met de Leidraad – na de keuring op of rond 9 februari 2019 en de herkeuring van 16 maart 2019 door de Kwaliteitscommissie niet zelf een keuring van de bungalow heeft uitgevoerd. Het bestuur had de bungalow moeten binnengaan, zelf moeten kijken, een rapport moeten opstellen aan de hand van alle punten en had vervolgens een behoorlijk omschreven en deugdelijk gemotiveerde beslissing moeten nemen. Ook heeft het bestuur nagelaten om – na of tegelijk met de keuring – [eiseres] te horen en in de gelegenheid te stellen haar standpunten toe te lichten. Door dit niet te doen en de bungalow af te keuren voor verhuur, is geen sprake van een behoorlijke en zorgvuldige beroepsprocedure, waardoor sprake is van onrechtmatig handelen van (het bestuur van) de Vereniging volgens [eiseres].

4.6.

De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de Leidraad, als samenstel van (procedure)regels, kan worden beschouwd als een reglement.

4.7.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] haar stellingen dat het bestuur de bungalow niet zelf gekeurd heeft, in het licht van het verweer van de Vereniging dat het bestuur de bungalow wel degelijk in beide periodes heeft bezocht en de keuringen heeft uitgevoerd, onvoldoende onderbouwd. Het feit dat van deze keuringen geen rapportage is opgemaakt door het bestuur maakt dit niet anders, nu dit geen vereiste is dat de Leidraad aan deze keuring stelt. Dat geldt ook voor het feit dat het bestuur bij de tweede keuring niet daadwerkelijk bij de bungalow naar binnen is gegaan, maar de bungalow alleen van de buitenkant heeft bekeken, zoals ter gelegenheid van de comparitie ook bij monde van
H. Kruizinga door de Vereniging is verklaard. Weliswaar kan dit gekwalificeerd worden als een wel hele summiere keuring, maar omdat van de buitenkant kon worden vastgesteld dat de situatie rond de tuintrap nog niet deugdelijk hersteld was, kan de uitgevoerde keuring wel als een keuring conform de Leidraad worden aangemerkt. Dat de tuintrap op dat moment nog niet voldeed aan de eisen volgt uit de keuringsrapporten en de daarbij behorende foto’s en wordt als zodanig ook niet weersproken door [eiseres] (zie ook hierboven onder de feiten weergegeven bezwaren van [eiseres], waarin dit wordt bevestigd). Voor zover [eiseres] heeft betoogd dat het geconstateerde gebrek aan de tuintrap op zichzelf niet aan goedkeuring in de weg staat, en de keuring dus daarom ook de binnenkant van de bungalow diende te omvatten, faalt dat betoog. In het licht van de – in het kader van de betwisting – door de Vereniging gegeven toelichting dat het een veiligheidsgebrek betreft, en dat het trapje daarom een kernpunt was, is het betoog van [eiseres] onvoldoende onderbouwd.
’ betoog dat het bestuur in strijd heeft gehandeld met de Leidraad door [eiseres] niet te horen, niet in de gelegenheid te gelegenheid te stellen haar standpunten toe te lichten en geen deugdelijk gemotiveerde beslissing te nemen, volgt de rechtbank evenmin. Zoals de Vereniging terecht betoogd heeft, schrijft de Leidraad de door [eiseres] bepleite procedure en werkwijze niet voor. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiseres] niet gevolgd kan worden in haar betoog dat het bestuur in strijd met de Leidraad – en dus met artikel 2:15 lid 1 sub c BW – gehandeld heeft. Het betoog dat het bestuur vanwege de betoogde strijdigheid de afkeuring van de bungalow door de Kwaliteitscommissie niet in stand kon laten, kan de rechtbank dus niet volgen.

Strijd met redelijkheid en billijkheid?

4.8.

Nu de primaire grondslag van het gevorderde faalt komt de rechtbank toe aan de subsidiaire grondslag. [eiseres] stelt terzake dat zij in haar beroepschriften tegen de besluiten veel argumenten heeft genoemd die duiden op fouten en onzorgvuldigheden in de rapportages alsmede de ongeoorloofde condities waarin de keuringen gepland en uitgevoerd zijn. Het bestuur is hier niet op ingegaan en heeft weinig meer gedaan dan verwezen naar het werk van de Kwaliteitscommissie en geen inzet getoond om een oplossing te vinden, anders dan met een reguliere herkeuring. Door aldus te handelen en de afkeuring van de bungalow door de Kwaliteitscommissie ondanks de bezwaren van [eiseres] in stand te laten, is sprake van onzorgvuldig handelen door het bestuur en daarmee strijd met de redelijkheid en billijkheid, als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 sub b BW, aldus [eiseres].

4.9.

Zoals hiervoor ook is overwogen, ligt de procedure voor en handelwijze van de Kwaliteitscommissie niet ter beoordeling voor (r.o. 4.1.) en heeft het bestuur niet in strijd met de Leidraad gehandeld (r.o. 4.7.). Verder staat vast dat de tuintrap ten tijde van de twee besluiten van het bestuur nog niet deugdelijk was, en dat dat voor het bestuur een kernpunt was, gelet op de veiligheid. Dit leidt tot de conclusie dat, hoewel de handelwijze van het bestuur, met name wat betreft de manier van communiceren en de summiere motivering van de besluiten, wellicht niet de schoonheidsprijs verdient, niet geoordeeld kan worden dat het bestuur de besluiten, strekkende tot afkeuring van de bungalow voor verhuur, niet kon nemen. Daarbij komt dat ook de aanwezigheid van veiligheidsattesten volgens de Leidraad een voorwaarde was voor het kunnen verhuren van de bungalow, zoals in het besluit van 26 maart 2019 ook is aangegeven, en [eiseres] niet heeft weersproken dat deze ten tijde van de besluiten nog niet aanwezig waren. Gelet op het voorgaande, heeft [eiseres] haar stelling dat het bestuur zich jegens haar niet gedragen heeft naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd door niet zorgvuldig te handelen door de bungalow niet goed te keuren voor verhuur, onvoldoende onderbouwd.

Uitleg statuten

Kernpunten

  • Een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Een van de raadsheren was prof. mr. Schaafsma die binnenkort raadsheer in de Hoge Raad zal worden.
  •  Het hof, over de uitleg van de statuten: “Het antwoord op de vraag of de in artikel 19 van de statuten gestelde quorumeis ook geldt voor besluiten van de algemene ledenvergadering of alleen voor besluiten van de buitengewone ledenvergadering, vereist uitleg van de statuten. Bepalingen in de statuten van zuiver institutionele aard, zoals de onderhavige, moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven. Daarbij kan onder meer acht worden geslagen op de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van de statuten en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 [DSM / Fox]).”
  • Het hof oordeelt dat de quorumeis alleen geldt voor een buitengewone ledenvergadering door de plaatsing van een tussenkopje, en omdat de quorumeis in de praktijk niet gehaald kan worden zodat steeds een tweede  ALV zou moeten worden uitgeschreven als de quorumeis ook voor de jaarvergadering zou gelden. 
  • Over het bestuursverslag: “ Ten overvloede overweegt het hof dat volgens het bepaalde in artikel 2:48, eerste lid, eerste volzin BW voor een vereniging als de onderhavige geen vormvereisten gelden voor het bestuursverslag. Dit verslag mag dus ook mondeling op de Algemene ledenvergadering worden uitgebracht, zodat de vordering om dit bestuursverslag te ondertekenen ook afgezien van het voorgaande niet toewijsbaar zou zijn geweest.”
  • Over het financieel jaarverslag: “De ondertekening van de balans en de staat van baten en lasten en de balans met bijbehorende toelichting door alle bestuurders is weliswaar verplicht [volgens artikel 2:48 BW], maar artikel 2:48 BW laat de mogelijkheid open dat deze stukken niet worden ondertekend, mits de reden daarvan vermeld wordt. De ratio van het handtekeningvereiste is dat de individuele bestuurders daarmee aangeven dat zij achter de wijze staan waarop in de jaarstukken rekening en verantwoording wordt afgelegd. Aan die ratio is voldaan, omdat het bestuur in de ledenvergadering de financiële positie van de Vereniging heeft toegelicht. Vervolgens heeft de ledenvergadering de jaarstukken goedgekeurd en décharge verleend aan het bestuur. Het ontbreken van die handtekeningen en van een schriftelijke toelichting op de balans en de staat van baten en lasten was dus voor de ledenvergadering kennelijk niet onoverkomelijk.”
  • “Artikel 2:48 BW en de statuten stellen geen eisen aan het bestuursverslag die zouden kunnen meebrengen dat het bestuur in zijn verslag moet ingaan op de door [appellanten] gestelde Vragen. Wel is het bestuur verplicht desverlangd inlichtingen aan de ledenvergadering te geven. Die verplichting geldt echter alleen ten opzichte van de ledenvergadering en niet daarbuiten. Individuele leden hebben dus geen persoonlijk recht op inlichtingen, maar zullen tijdens de ledenvergadering aan de orde moeten stellen welke informatie zij wensen te ontvangen, zodat de vergadering hierover een beslissing kan nemen.”

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2020:2774

arrest van 8 december 2020

inzake

1[appellant 1],

2. [appellant 2],

3. [appellant 3],

4. [appellant 4],

5. [appellant 5],

allen wonende te [woonplaats],

appellanten,

hierna te noemen: [appellanten],

[]

tegen

1de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Haagse Moslim-Vereniging “Noeroel Islam” (Ahle Soennat Wal Jamaat Hanefie),

gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de Vereniging,

2. [geïntimeerde 2],

wonende te Den Haag,

3. [geïntimeerde 3],

wonende te Wateringen,

4. [geïntimeerde 4],

wonende te Den Haag,

5. [geïntimeerde 5],

wonende te Den Haag,

6. [geïntimeerde 6],

wonende te Den Haag,

7. [geïntimeerde 7],

wonende te Den Haag,

8. [geïntimeerde 8],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerden,

hierna gezamenlijk te noemen: de Vereniging c.s.,

[]

1Het geding

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken, waarvan het hof kennis heeft kennis genomen:

– het procesdossier van eerste aanleg, waaronder het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2018 (hierna: het vonnis);

[]

2De feiten

Het gaat het in deze zaak om het volgende:

2.1.

De Vereniging is opgericht op 3 maart 1975. [appellanten] zijn leden van de Vereniging. De contributie voor de Vereniging bedraagt € 10 per maand.

2.3.

Geïntimeerden onder zeven en acht zijn bestuurslid van de Vereniging. Tot de ledenvergadering van mei 2017 waren ook geïntimeerden onder twee tot en met zes bestuurder van de Vereniging. Op deze ledenvergadering zijn zij afgetreden als bestuurder.

2.4.

Op 5 februari 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag een proces-verbaal van een minnelijke regeling opgemaakt, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

…zal het bestuur van de Vereniging zich richten tot alle verenigingsleden met de mededeling dat de financiën van de Vereniging voor de toekomst (lees: vanaf 1 januari 2003) in die zin geprofessionaliseerd zullen worden dat bijstand van een boekhouder zal worden ingeroepen en dat aan deze boekhouder opdracht zal worden gegeven om een openingsbalans van de Vereniging per 1 januari 2003 op te stellen. Deze aanschrijving aan de leden zal worden ondertekend door alle leden van het bestuur.

2.5.

Op 19 oktober 2014 hebben appellanten onder 1, 4 en 5 inzage gekregen in een gedeelte van de financiële administratie van de Vereniging. Zij hebben hun bevindingen vastgelegd in een verslag waarin zij zich kritisch hebben uitgelaten over onder meer de ledenadministratie, het zwart betalen, zaalverhuur, de onduidelijkheid ten aanzien van de verdeling van zakaat gelden, verstrengelde belangen met de stichting Noeroel Islam, de betaling aan imams, de mogelijkheid van fraude en verduistering van subsidiegelden en de kascommissie.

2.6.

Begin december 2014 hebben [appellanten] het bestuur gevraagd een buitengewone ledenvergadering bijeen te roepen, teneinde hun bevindingen te bespreken.

2.7.

Tijdens een buitengewone ledenvergadering gehouden op 28 december 2014 is gepeild of de ledenvergadering leden moest royeren. Tijdens een buitengewone ledenvergadering van 18 januari 2015 is het besluit genomen eisers onder 1, 2, 4 en 5 als lid van de Vereniging te royeren. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft in een vonnis van 22 juni 2015 geoordeeld dat de besluitvorming ten aanzien van dit royement niet rechtsgeldig was en heeft het bestuur verboden aan de desbetreffende leden hun lidmaatschapsrechten te onthouden. In de agenda voor de eerste buitengewone ledenvergadering van 28 december 2014, was namelijk het agendapunt royement leden niet opgenomen, waardoor de vergadering van 18 januari 2015 niet kon dienen als tweede vergadering bedoeld in artikel 19 van de statuten van de Vereniging (zie hierna in 5.2).

2.8.

Na 22 juni 2015 hebben [appellanten] met het bestuur van de Vereniging gecorrespondeerd, waarbij [appellanten] onder meer aan de orde hebben gesteld dat in de ledenvergadering van 7 juni 2015 de besluitvorming niet juist is geweest en dat derhalve nog rekening en verantwoording over 2014 moet worden afgelegd en dat de begroting nog ter goedkeuring aan de ledenvergadering moet worden voorgelegd.

2.9.

Bij brief van 28 september 2015 heeft de advocaat van [appellanten] in een uitgebreide brief beschreven dat en waarom [appellanten] van het bestuur van de Vereniging meer openheid en transparantie eisen. In deze brief zijn twintig vragen, met deels subvragen, geformuleerd die [appellanten] beantwoord wensen te zien (hierna: de Vragen).

2.10.

[appellanten] hebben in 2016 een vordering aanhangig gemaakt tegen de Vereniging c.s. bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. In deze procedure hebben zij soortgelijke vorderingen ingediend als in deze procedure. Bij vonnis van 3 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen.

2.11.

Op 18 maart 2017 heeft een buitengewone ledenvergadering plaatsgevonden, waarin is besloten [appellanten] als leden te royeren. Vanwege het ontbreken van het quorum heeft op 2 april 2017 een tweede buitengewone ledenvergadering plaatsgevonden waarin opnieuw het besluit is genomen [appellanten] te royeren. Bij brief van 14 april 2017 heeft het bestuur [appellanten] van het besluit tot royement op de hoogte gebracht.

2.12.

[appellanten] hebben dit in rechte aangevochten. Bij vonnis van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank Den Haag voornoemd besluit vernietigd.

3De procedure in eerste aanleg

3.1.

In eerste aanleg hebben [appellanten] (tezamen met een zesde eiser, [betrokkene], hierna: [betrokkene]) gevorderd:

I. de veroordeling van gedaagden onder 2 t/m 8, zijnde de gezamenlijke bestuurders van de Vereniging en gedaagde onder 1 zijnde (het bestuur van) de Vereniging om binnen acht weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis de verplichtingen na te komen:

– om een door de gezamenlijke bestuurders ondertekend jaarverslag over de gang van zaken in 2014 en 2015 in de Vereniging en over het in 2014 en 2015 gevoerde beleid aan de ledenvergadering van de Vereniging uit te brengen, waarin ook wordt ingegaan op de kwesties die aan de orde zijn gesteld in de Vragen;

– om het door de gezamenlijke bestuurders ondertekend volledige “financieel jaarverslag 2014” van 87 pagina’s en het volledige “financieel jaarverslag 2015”, waaronder begrepen de ondertekende balans en de ondertekende staat van baten en lasten (beide) met een ondertekende toelichting, betreffende de Vereniging zodanig ter goedkeuring aan de ledenvergadering van de Vereniging over te leggen, dat daarover tijdens een ledenvergadering een rechtsgeldig besluit door de ledenvergadering kan worden genomen;

II. de veroordeling van gedaagden onder 2 t/m 8, zijnde de gezamenlijke bestuurders van de Vereniging en gedaagde onder 1 zijnde (het bestuur van) de Vereniging om binnen acht weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis naar eer en geweten, waarheidsgetrouw en zo volledig mogelijk de Vragen te beantwoorden;

III. de veroordeling van (het bestuur van) de Vereniging binnen acht weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis de verplichting na te komen om de begroting voor de Vereniging voor de verenigingsjaren 2016 en 2017 zodanig ter goedkeuring aan de ledenvergadering van de Vereniging voor te leggen, dat daarover een rechtsgeldig besluit door de ledenvergadering kan worden genomen;

IV. naar analogie van artikel 2:393 lid 3 BW een deskundigenonderzoek te bepalen door een door de rechtbank met naam en toenaam te benoemen onafhankelijke accountant zoals bedoeld in artikel 2:393 BW, waarvan de kosten voor rekening komen van de Vereniging, welk onderzoek een aanvang neemt na afloop van de termijn van 8 weken zoals genoemd in vorderingen I, II en III, en welk onderzoek zich richt op:

– de financiële toestand van de Vereniging en de getrouwheid van de stukken, waaronder begrepen het door de gezamenlijke bestuurders ondertekende volledig “financieel jaarverslag 2014” van 87 pagina’s en “financieel jaarverslag 2015”, waaronder steeds begrepen de (ondertekende) balans en de (ondertekende) staat van baten en lasten (beide) met een (ondertekende) toelichting;

– de juistheid en volledigheid van de door de gezamenlijke bestuurders, althans (het bestuur van) de Vereniging afgelegde rekening en verantwoording over 2014 en 2015;

– de juistheid en volledigheid van de door de gezamenlijke bestuurders, althans (het bestuur van) de Vereniging beantwoorde Vragen;

– althans voor rekening van de Vereniging een zodanig onderzoek door een zodanige onderzoeker binnen een zodanige termijn te bepalen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;

V. te bepalen dat deze accountant daarover naar analogie van artikel 2:393 lid 4 en 5 BW een verslag en een verklaring van haar/zijn bevindingen uitbrengt aan de ledenvergadering van de Vereniging en aan eisers;

VI. gedaagden onder 2 t/m 8, zijnde de gezamenlijke bestuurders van de Vereniging en gedaagde onder 1 zijnde (het bestuur van) de Vereniging te veroordelen opdracht te geven aan de door de rechtbank benoemde onafhankelijke accountant onmiddellijk na afloop van de termijn van 8 weken zoals genoemd in vorderingen I, II en III, voor rekening van de Vereniging een aanvang te maken met het door de rechtbank bepaalde deskundigenonderzoek;

VII. gedaagden onder 2 t/m 8, zijnde de gezamenlijke bestuurders van de Vereniging en gedaagde onder 1 zijnde (het bestuur van) de Vereniging te veroordelen aan voornoemd deskundigenonderzoek mee te werken door aan voornoemde accountant alle door deze accountant gewenste medewerking te verlenen en kort gezegd alle gevraagde inlichtingen te verschaffen;

VIII. te bepalen dat gedaagden onder 2 t/m 8, zijnde de gezamenlijke bestuurders van de Vereniging en gedaagde onder 1 zijnde (het bestuur van) de Vereniging voor wat betreft de hiervoor onder I, II, VI en VII ingestelde vorderingen, en (het bestuur van) de Vereniging voorts voor wat betreft de hiervoor onder III ingestelde vordering, aan eisers hoofdelijk een dwangsom verbeuren van € 250,– per (rechts)persoon per dag, bij overtreding van het door de rechtbank bepaalde, een en ander tot een maximum van € 50.000,– per (rechts)persoon is bereikt;

IX. te verklaren voor recht, althans vast te stellen dat alle besluiten van de ledenvergadering sedert in ieder geval 19 april 2009 nietig en derhalve non-existent zijn;

X. te verklaren voor recht dat alle besluiten van de ledenvergadering tot benoeming van bestuursleden sedert in ieder geval 19 april 2009 nietig en derhalve non-existent zijn;

XI. te verklaren voor recht dat alle besluiten van de ledenvergadering tot goedkeuring van de rekening en verantwoording over het voorgaande verenigingsjaar en de décharge van de penningmeester sedert in ieder geval 19 april 2009 nietig en derhalve non-existent zijn;

XII. te verklaren voor recht dat alle besluiten van de ledenvergadering tot goedkeuring van de begroting voor het daaropvolgend verenigingsjaar sedert in ieder geval 19 april 2009 nietig en derhalve non-existent zijn;

XIII. te verklaren voor recht dat alle besluiten van de ledenvergadering tot benoeming/verkiezing van (de leden van) de kascommissie sedert in ieder geval 19 april 2009 nietig en derhalve non-existent zijn;

XIV. te verklaren voor recht dat alle besluiten van het bestuur sedert in ieder geval 19 april 2009 nietig en derhalve non-existent zijn;

XV. met hoofdelijke veroordeling van de Vereniging c.s. in de kosten van deze procedure.

3.2.

[appellanten] en [betrokkene] hebben aan hun vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Zij verwijten het bestuur gebrek aan openheid en transparantie, hebben bij een inzage in de financiële administratie in 2014 misstanden geconstateerd en vrezen de invloed in de Vereniging van de Hijazbeweging. Zij willen dat het bestuur op de juiste wijze rekening en verantwoording aflegt en dat de democratie in de Vereniging wordt hersteld. Er dient openheid en transparantie te komen zodat de leden kunnen zien wat er speelt en zodat de leden op basis van feiten en deugdelijke informatie keuzes kunnen maken en de toekomst van de Vereniging mede kunnen bepalen.

Meer specifiek leggen zij aan de afzonderlijke onderdelen van het petitum het volgende ten grondslag.

I en III. De stukken voor de ledenvergaderingen van 7 juni 2015, 29 mei 2016 en 2 oktober 2016 zijn niet tijdig toegestuurd, niet volledig aan de leden beschikbaar gesteld en voldoen niet aan de wettelijke vereisten. Voorts is bij de besluitvorming ten onrechte niet voldaan aan de quorumeis van artikel 19 van de statuten;

II. Artikel 2:48 BW verplicht het bestuur van de Vereniging de ondertekende balans met een toelichting aan de ledenvergadering voor te leggen, bij welke toelichting de Vragen mede dienen te worden beantwoord. Artikel 16 lid 2 van de statuten verplicht de Vereniging rekening en verantwoording af te leggen en ook daartoe behoort het beantwoorden van de Vragen. Voorts nopen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ertoe dat de gezamenlijke bestuurders gehouden zijn de Vragen te beantwoorden. Ook uit de redelijkheid en billijkheid vloeit deze gehoudenheid voort.

IV tot en met VII. Nu het vertrouwen in het bestuur is verdwenen, dienen de door het bestuur nog af te leggen rekening en verantwoording en de door het bestuur gegeven antwoorden op de Vragen te worden gecontroleerd door een door de rechtbank benoemde deskundige. Voor benoeming van een deskundige is te meer aanleiding omdat de kascommissie gebrekkig functioneert en niet onafhankelijk is van het bestuur.

IX tot en met XIV. Bij de besluitvorming in de ledenvergaderingen wordt niet het in artikel 19 van de statuten voorgeschreven quorum toegepast, waardoor alle besluiten van de ledenvergaderingen van de Vereniging vanaf in ieder geval 2009 nietig zijn. Dit betekent eveneens dat het bestuur van de Vereniging in die periode niet rechtsgeldig is benoemd en derhalve ook geen besluiten heeft kunnen nemen. Hetzelfde geldt voor de leden van de kascommissie.

3.3.

De rechtbank heeft alle vorderingen van [appellanten] en [betrokkene] afgewezen. Met betrekking tot de vorderingen onder IX tot en met XIV was de rechtbank was van oordeel dat de statuten zo moeten worden uitgelegd dat de daarin opgenomen quorumeis alleen geldt voor besluiten van buitengewone ledenvergaderingen. Bij dit oordeel achtte de rechtbank doorslaggevend dat deze uitleg van artikel 19 door de plaatsing direct na artikel 18 en zonder eigen kopje wellicht niet de meest voor hand liggende uitleg is, nu wordt verwezen naar ledenvergaderingen, maar wel mogelijk is en dat de Vereniging kennelijk in haar bestaan deze uitleg altijd heeft gevolgd, zonder dat dit tot de ledenvergadering van 7 juni 2015 tot vragen bij leden heeft geleid. Het grote aantal personen dat bij de Vereniging is betrokken, heeft kennelijk vanaf 1967 de statuten niet anders uitgelegd dan dat de quorumeis beperkt dient te worden toegepast.

3.4.

Ten aanzien van de vordering onder I die ertoe strekt dat het bestuur de jaarverslagen 2014 en 2015 opnieuw aan de ledenvergadering ter goedkeuring moet voorleggen, oordeelde de rechtbank dat het enkel ontbreken van een huishoudelijk reglement niet betekent dat geen verantwoording kan worden afgelegd, omdat ledenvergaderingen ook kunnen worden georganiseerd zonder dat de regels hiervoor schriftelijk zijn vastgelegd in een dergelijk reglement. Aan een jaarverslag worden voorts geen vormvereisten gesteld; het kan ook mondeling worden uitgebracht. [appellanten] en [betrokkene] kunnen derhalve geen aanspraak maken op een ondertekend jaarverslag. Verder is volgens de rechtbank van belang dat het bestuur van de Vereniging op grond van de artikelen 2:48 lid 1 BW en 16 lid 2 van de statuten enkel gehouden is een balans en een staat van baten en lasten met een toelichting aan de algemene ledenvergadering te verstrekken. Aan deze verplichting heeft het bestuur in 2015 en in 2016 voldaan. Het bestuur is niet verplicht om het volledige Financieel jaarverslag 2014 of 2015, waarvan de balans en de winst- en verliesrekeningen deel uitmaken, over te leggen. Uit de overgelegde notulen van de ledenvergaderingen van 7 juni 2015 en 2 oktober 2016 volgt bovendien dat het financiële verslag van het bestuur van de Vereniging over 2014 is besproken en dat aan de penningmeester hiervoor décharge is verleend. Gelet op dit alles was de rechtbank van oordeel dat geen grond bestond om het bestuur van de Vereniging te veroordelen opnieuw een jaarverslag over de gang van zaken in 2014 en 2015 en over het gevoerde beleid aan de ledenvergadering uit te brengen of om het bestuur te veroordelen om een volledig financieel jaarverslag over 2014 en 2015 ter goedkeuring aan de ledenvergadering voor te leggen.

3.5.

Over vordering II die ziet op de beantwoording van de Vragen door het bestuur van de Vereniging heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat en welke Vragen het bestuur op de ledenvergadering heeft geweigerd te beantwoorden. De rechtbank concludeert daaruit dat het daarvoor aangewezen gremium niet volledig is benut om de Vragen te stellen. Gelet hierop zag de rechtbank geen grond om het bestuur tot beantwoording van deze vragen te veroordelen. In de door [appellanten] en [betrokkene] aan hun vordering tot het beantwoorden van de Vragen ten grondslag gelegde omstandigheden zag de rechtbank geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen.

3.6.

De vordering III tot het opmaken van een begroting voor de jaren 2016 en 2017 heeft de rechtbank afgewezen, omdat besluitvorming hierover heeft plaatsgevonden tijdens de ledenvergadering van 2 oktober 2016.

3.7.

Over de vorderingen IV tot en met VII tot het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank ten slotte overwogen dat de wet noch de statuten een bepaling bevatten die het voor individuele verenigingsleden mogelijk maakt te vorderen dat een deskundige wordt benoemd die op kosten van de Vereniging onderzoek doet naar het reilen en zeilen van het bestuur en de door het bestuur afgelegde rekening en verantwoording. De artikelen 2:344 e.v. en 2:393 lid 3 BW zijn op de Vereniging niet van toepassing. Artikel 2:48 lid 2 BW regelt de benoeming van een kascommissie en artikel 2:16 lid 4 van de statuten verwijst naar een deskundige die de kascommissie kan inschakelen om haar bij te staan in haar werkzaamheden. Geen van beide artikelen geeft de leden van de Vereniging het recht om een financieel deskundige te laten benoemen. Ook de tegen het functioneren van de kascommissie genoemde bezwaren rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet de benoeming van een deskundige. De omstandigheid dat [appellanten] en [betrokkene] zich niet kunnen vinden in het beleid van de Vereniging en het bestuur wantrouwen, maakt dit oordeel niet anders. De leden van de Vereniging zullen volgens de rechtbank de democratische weg van het behalen van een meerderheid in de ledenvergadering moeten bewandelen. Wet en statuten bevatten voldoende bepalingen die het de leden van de Vereniging mogelijk maken langs deze weg in de besluitvorming van de Vereniging een rol te spelen.

4Het geschil in hoger beroep

4.1

[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In hoger beroep hebben zij hun in eerste aanleg ingestelde vorderingen gehandhaafd en hun eis vermeerderd, in die zin dat zij hun vorderingen voor wat betreft de rekening en verantwoording uitbreiden tot de rekening en verantwoording over 2016 en voor wat betreft de begroting tot 2018.

4.2

Aan hun vorderingen, en aan de vermeerdering daarvan, leggen zij in wezen het zelfde ten grondslag als in eerste aanleg. Voor zover door [appellanten] in hoger beroep nieuwe stellingen zijn betrokken, zullen die bij de beoordeling van het hoger beroep aan de orde komen.

4.3

De Vereniging c.s. voeren verweer en hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Hun verweren zullen bij de beoordeling worden besproken.

5De beoordeling

De quorumeis geldt alleen voor de buitengewone ledenvergadering

5.1.

[appellanten] bestrijden in grief 1 het oordeel van de rechtbank dat de quorumeis in de statuten alleen geldt voor besluiten van buitengewone ledenvergaderingen en niet voor besluiten van algemene ledenvergaderingen. Volgens [appellanten] moeten de statuten zo worden uitgelegd dat de quorumeis geldt voor besluiten van zowel de algemene- als de bijzondere ledenvergadering.

5.2.

Niet in geschil is dat de statuten over ledenvergaderingen het volgende bepalen:

LEDENVERGADERINGEN.

Artikel 17 .

1. Eénmaal per jaar vóór dertig juni wordt een gewone Algemene ledenvergadering gehouden, waartoe de leden tenminste vijftien dagen tevoren schriftelijk aan hun bij de vereniging bekende adressen worden bijeengeroepen. De wijze waarop deze vergadering wordt gehouden en de wijze van uitoefening van het stemrecht worden geregeld bij huishoudelijk reglement.

(…)

3. In de jaarlijkse Algemene ledenvergadering worden onder meer behandeld:

(…)

c. de rekening en verantwoording over het afgelopen verenigingsjaar en de décharge van de penningmeester;

d. de begroting voor het komende verenigingsjaar;

(…)

BUITENGEWONE LEDENVERGADERING .

Artikel 18 .

Buitengewone ledenvergaderingen worden gehouden wanneer het bestuur of tenminste vijfentwintig stemgerechtigde leden dit nodig oordelen. In het laatste geval worden de te behandelen punten schriftelijk door bedoelde leden ingediend bij het bestuur, dat verplicht is binnen één maand na ontvangst daarvan de buitengewone ledenvergadering te beleggen. Geeft het bestuur aan zodanig verzoek geen gevolg dan hebben de bedoelde leden het recht zelf tot het beleggen van de verzochte vergadering over te gaan. De roeping voor de vergadering geschiedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 17. lid 1.

Artikel 19 .

1. Een ledenvergadering kan alleen besluiten nemen, wanneer tenminste zevenenzestig procent (67%) van het aantal stemgerechtigde leden aanwezig is en slechts over onderwerpen, in de oproeping vermeld.

(…)

3. Is aan de vereisten, genoemd in het eerste lid niet voldaan, dan beslist een opzettelijk daartoe bijeengeroepen volgende ledenvergadering, welke niet later dan dertig dagen na de eerste vergadering wordt gehouden, met gewone meerderheid van de alsdan uitgebrachte geldige stemmen.”

5.3.

Het antwoord op de vraag of de in artikel 19 van de statuten gestelde quorumeis ook geldt voor besluiten van de algemene ledenvergadering of alleen voor besluiten van de buitengewone ledenvergadering, vereist uitleg van de statuten. Bepalingen in de statuten van zuiver institutionele aard, zoals de onderhavige, moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven. Daarbij kan onder meer acht worden geslagen op de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van de statuten en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).

5.4.

Artikel 17 van de statuten is geplaatst onder het kopje ‘Ledenvergaderingen’. Na artikel 17 volgt een nieuw kopje ‘Buitengewone Ledenvergadering’. Onder dat kopje zijn zowel artikel 18 over de buitengewone ledenvergadering opgenomen, als artikel 19 waarin een quorumeis wordt gesteld. Naar het oordeel van het hof volgt uit deze opbouw van de statuten dat de quorumeis van artikel 19 alleen geldt voor buitengewone ledenvergaderingen. Indien de quorumeis voor zowel de algemene- als de buitengewone ledenvergadering zou gelden, valt immers niet te verklaren waarom boven artikel 18 het kopje ‘Buitengewone Ledenvergadering’ is geplaatst, en dit kopje niet is weggelaten. Door wel een kopje ‘Buitengewone Ledenvergadering’ te plaatsen, is duidelijk gemaakt dat het daarna volgende alleen geldt voor de buitengewone ledenvergadering.

5.5.

Het ligt bovendien voor de hand dat de quorumeis alleen geldt voor de buitengewone ledenvergadering. De Vereniging heeft ongeveer duizend leden. Dat betekent dat voor het in artikel 19 benodigde quorum de aanwezigheid van ongeveer 670 leden bij de jaarvergadering vereist is. Niet in geschil is dat geen enkele (algemene- of bijzondere) ledenvergadering ooit is bijgewoond door zo veel leden. Wanneer de quorumeis van artikel 19 ook zou gelden voor de algemene ledenvergadering zou dat dus in de praktijk betekenen dat de algemene ledenvergadering geen rechtsgeldige besluiten zou kunnen nemen en dat steeds een tweede vergadering zou moeten worden uitgeschreven. Dat resultaat zou het functioneren van de Vereniging ernstig belemmeren. Voor de buitengewone ledenvergadering geldt het voorgaande in mindere mate. De buitengewone ledenvergadering wordt immers alleen bijeen geroepen indien buitengewone besluiten moeten worden genomen waarover niet in de algemene ledenvergadering kan worden beslist. Voor dergelijke besluiten ligt het stellen van een quorumeis voor de hand.

5.6.

Het feit dat in artikel 19 het begrip ledenvergadering gebruikt wordt, welk begrip in theorie ook kan duiden op de algemene ledenvergadering, kan niet tot een ander oordeel leiden. Met het woord “ledenvergadering” wordt immers kennelijk uitsluitend gedoeld op het type ledenvergadering waarop artikel 19 ziet, te weten de buitengewone ledenvergadering. Zoals [appellanten] zelf aanvoeren lijkt in de statuten niet steeds goed te zijn nagedacht over het gebruik van de termen “algemene ledenvergadering” en “ledenvergadering”, en over de vraag welke bevoegdheden aan de algemene- dan wel bijzondere ledenvergadering toekomen. Tegen die achtergrond kan uit het gebruik van het woord ledenvergadering in artikel 19 niet worden afgeleid dat kennelijk bedoeld is de quorumeis voor alle ledenvergaderingen te laten gelden.

5.7.

Terzijde merkt het hof op het voorgaande ook bevestiging vindt in artikel 23 lid 3 van de statuten. Deze bepaling stelt een quorumeis van twee/derde aan een besluit tot statutenwijziging door een algemene ledenvergadering. Hier stellen de statuten dus wél een quorumeis voor de algemene ledenvergadering.

5.8.

De hiervoor als juist aanvaarde uitleg van de statuten brengt mee dat voor de algemene ledenvergadering geen quorumeis geldt, en voor de buitengewone ledenvergadering wel. Dit leidt niet tot willekeur. Voor het verschil in eisen aan de besluitvorming bestaat immers een goede reden, terwijl het feit dat niet voldaan is aan het quorum kan worden geheeld door binnen een maand een nieuwe buitengewone ledenvergadering uit te schrijven.

5.9.

Het hof komt tot de conclusie dat grief 1 faalt. Dat geldt ook voor de overige grieven voor zover daarin wordt gesteld dat besluiten van de algemene ledenvergadering nietig zijn omdat niet is voldaan aan de quorumeis van artikel 19.

Geen verplichting tot het opnieuw afleggen van rekening en verantwoording of het beantwoorden van de Vragen

5.10.

Met grief 2 bestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat de Vereniging c.s. niet gehouden zijn alsnog rekening en verantwoording af te leggen. Volgens [appellanten] brengen (i) het ontbreken van een toelichting op de balans en de staat van baten en lasten; (ii) het ontbreken van een handtekening onder de balans en de staat van baten en lasten; (iii) het feit dat de ledenvergadering geen rechtsgeldige besluiten kon nemen omdat niet is voldaan aan de quorumeis, in samenhang met (iv) de door [appellanten] genoemde bijkomende omstandigheden mee dat het bestuur alsnog de ondertekende balans en de ondertekende staat van baten en lasten met toelichting aan de ledenvergadering ter beschikking moet stellen.

5.11.

[appellanten] baseren hun vordering op de artikelen 2:8 en 2:48 BW, en op artikel 16 van de Statuten. Artikel 16 van de Statuten luidt, zo is niet in geschil:

 REKENING EN VERANTWOORDING .

Artikel 16.

1. Het bestuur is verplicht van de vermogenstoestand van de vereniging zodanig aantekening te houden dat daaruit te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.

2. Het bestuur brengt – behoudens verlenging door de Algemene ledenvergadering – binnen zes maanden na afloop van het verenigingsjaar op een Algemene ledenvergadering zijn jaarverslag uit en doet, onder overlegging van een balans en een staat van baten en lasten, rekening en verantwoording over zijn in het afgelopen boekjaar gevoerd bestuur. Bij gebreke daarvan kan, na afloop van de termijn ieder lid deze rekening en verantwoording in rechte van het bestuur vorderen.

3. a. De Algemene ledenvergadering kiest uit haar midden jaarlijks een kascommissie, bestaande uit drie leden en twee plaatsvervangende leden die geen deel mogen uitmaken van het bestuur.

b. De leden treden volgens een op te maken rooster af en zijn aansluitend slechts
eenmaal herkiesbaar.

c. De kascommissie onderzoekt de rekening en verantwoording van het bestuur en brengt aan de Algemene ledenvergadering verslag van haar bevindingen uit.

(…)

6. Goedkeuring door de Algemene ledenvergadering van het jaarverslag en de rekening en verantwoording strekt het bestuur tot décharge.

5.12.

Hoewel [appellanten] hun vorderingen onverkort handhaven, hebben zij geen grieven geformuleerd tegen de afwijzing door de rechtbank van hun vordering tot het overleggen van de volledige financiële jaarverslagen en tot het overleggen van een ondertekend bestuursverslag. Het oordeel van de rechtbank heeft op deze punten dus gezag van gewijsde. Wat deze vorderingen betreft faalt het hoger beroep daarom. Ten overvloede overweegt het hof dat volgens het bepaalde in artikel 2:48, eerste lid, eerste volzin BW voor een vereniging als de onderhavige geen vormvereisten gelden voor het bestuursverslag. Dit verslag mag dus ook mondeling op de Algemene ledenvergadering worden uitgebracht, zodat de vordering om dit bestuursverslag te ondertekenen ook afgezien van het voorgaande niet toewijsbaar zou zijn geweest. Ten aanzien van de vordering tot het overleggen van financiële jaarverslagen verwijst het hof naar hetgeen hierna in 5.15 wordt overwogen.

5.13.

[appellanten] vorderen dat het bestuur haar wettelijke verplichting nakomt om een ondertekende balans en staat van baten en lasten met toelichting over te leggen. Op grond van artikel 2:48 BW moeten de balans en de staat van baten en lasten met toelichting zijn ondertekend door alle bestuurders. Ontbreekt die ondertekening, dan wordt daarvan onder opgave van redenen melding gemaakt. Niet in geschil is dat de balans en de staat van baten en lasten aan de ledenvergadering zijn overgelegd en ter vergadering door het bestuur zijn toegelicht, maar dat een schriftelijke toelichting ontbreekt en dat deze stukken niet zijn ondertekend. In beginsel hebben [appellanten] daarom het recht om nakoming van de verplichtingen ex artikel 2:48 BW te vorderen.

5.14.

De Vereniging heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellanten] geen belang hebben bij toewijzing van deze vordering. Volgens de Vereniging veroorzaken de vorderingen van [appellanten] onnodige administratieve rompslomp en kosten. Voorts heeft zij erop gewezen dat het bestuur ter vergadering de financiële positie van de Vereniging heeft toegelicht, terwijl de jaarstukken over 2014, 2015, en 2016 door de Algemene vergadering zijn goedgekeurd en dat aan het bestuur décharge is verleend.

5.15.

Het hof heeft bij de weergave van de feiten onder 2.3 vastgesteld dat geïntimeerden 2 tot en met 6 sinds mei 2017 geen bestuurslid meer zijn van de Vereniging. De vordering tot nakoming van de verplichtingen van art. 2:48, eerste lid, BW moet worden gericht tegen “de gezamenlijke bestuurders”. Uit de tekst van de wet blijkt niet of de vordering moet worden gericht tegen de “gezamenlijke bestuurders” ten tijde van de opstelling van de staat van baten en lasten en de balans en de goedkeuring daarvan door de algemene vergadering, of tegen degenen die bestuurder zijn ten tijde van het instellen van de vordering. Evenmin blijkt of de vordering nog wel kan worden toegewezen als een deel van degenen tegen wie de vordering zich richt inmiddels geen bestuurder meer zijn. De wetgeschiedenis biedt hieromtrent ook geen opheldering. Over het antwoord op deze vragen kan men aarzelen omdat de verplichting om de administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers te bewaren rust op het bestuur, niet op de voormalige bestuursleden (artikel 2:10, eerste lid, BW). De vraag rijst dan ook of voormalige bestuurders nog wel in staat zijn om een toelichting op de staat van baten en lasten op te stellen.

5.16.

Het hof is van oordeel dat in deze zaak het antwoord op deze vragen in het midden kan blijven. [appellanten] hebben naar het oordeel van het hof namelijk onvoldoende onderbouwd wat hun belang is bij een schriftelijke toelichting op, en ondertekening van de balans en de staat van baten en lasten, althans wat dat belang thans nog is. De ondertekening van de balans en de staat van baten en lasten en de balans met bijbehorende toelichting door alle bestuurders is weliswaar verplicht, maar artikel 2:48 BW laat de mogelijkheid open dat deze stukken niet worden ondertekend, mits de reden daarvan vermeld wordt. De ratio van het handtekeningvereiste is dat de individuele bestuurders daarmee aangeven dat zij achter de wijze staan waarop in de jaarstukken rekening en verantwoording wordt afgelegd. Aan die ratio is voldaan, omdat het bestuur in de ledenvergadering de financiële positie van de Vereniging heeft toegelicht. Vervolgens heeft de ledenvergadering de jaarstukken goedgekeurd en décharge verleend aan het bestuur. Het ontbreken van die handtekeningen en van een schriftelijke toelichting op de balans en de staat van baten en lasten was dus voor de ledenvergadering kennelijk niet onoverkomelijk. Mede gezien de onzekerheid of geïntimeerden 2 tot en met 6 nog wel in staat zijn aan een eventuele veroordeling te voldoen en het inmiddels verstreken tijdsverloop oordeelt het hof dat [appellanten] niet voldoende hebben onderbouwd welk materieel belang zij bij deze stand van zaken hebben bij het op schrift stellen van de toelichting bij en het laten ondertekenen van de balans en de staat van baten en lasten over de boekjaren 2014, 2015 en 2016.

5.17.

Ten overvloede merkt het hof op dat uit deze beslissing niet mag worden afgeleid dat het bestuur van de Vereniging voor toekomstige jaren (2020 en volgende) niet gehouden zou zijn de staat van baten en lasten en de balans van een toelichting te voorzien en deze te ondertekenen en dat, bij gebreke daarvan, ieder lid van de Vereniging nakoming van de verplichting kan vorderen van de gezamenlijke bestuurders.

5.18.

De stelling van [appellanten] dat de jaarstukken niet zijn voorgelegd aan een ledenvergadering die daarover rechtsgeldige besluiten kon nemen, omdat niet is voldaan aan de quorumeis, is onjuist en wordt verworpen. Het hof verwijst naar zijn oordeel over de uitleg van de Statuten bij de bespreking van grief 1.

5.19.

De bijkomende omstandigheden die volgens [appellanten] zouden moeten leiden tot toewijzing van hun vordering kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Voor wat betreft het ontbreken van een huishoudelijk reglement verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.14 van het vonnis en de gronden waarop dat oordeel rust. Het feit dat de stukken niet voorafgaand aan de ledenvergadering aan de leden zijn toegestuurd, leidt evenmin tot een ander oordeel omdat die stukken tijdens de ledenvergadering alsnog ter beschikking zijn gesteld. Deze stukken zijn niet zo ingewikkeld of omvangrijk dat het voor een goed begrip daarvan nodig was om ze voorafgaand aan de ledenvergadering aan de leden toe te sturen.

Geen verplichting tot het beantwoorden van de Vragen

5.20.

In grief 3 bestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat het bestuur niet gehouden is tot beantwoording van de Vragen. Volgens hen vloeit een dergelijke verplichting voort uit artikel 2:8 BW.

5.21.

Deze grief faalt. Artikel 2:48 BW en de statuten stellen geen eisen aan het bestuursverslag die zouden kunnen meebrengen dat het bestuur in zijn verslag moet ingaan op de door [appellanten] gestelde Vragen. Wel is het bestuur verplicht desverlangd inlichtingen aan de ledenvergadering te geven. Die verplichting geldt echter alleen ten opzichte van de ledenvergadering en niet daarbuiten. Individuele leden hebben dus geen persoonlijk recht op inlichtingen, maar zullen tijdens de ledenvergadering aan de orde moeten stellen welke informatie zij wensen te ontvangen, zodat de vergadering hierover een beslissing kan nemen.

5.22.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellanten] niet alle Vragen tijdens de ledenvergadering aan de orde hebben gesteld. [appellanten] betwisten dit op zichzelf niet, maar stellen niet in de gelegenheid te zijn geweest om alle Vragen te stellen. [betrokkene] heeft echter ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat [appellanten] dit ook niet hebben geprobeerd en dat zij maar een deel van de Vragen hebben gesteld. Van [appellanten] had naar het oordeel van het hof verwacht mogen worden dat zij eerst zouden proberen om alle Vragen in de ledenvergadering te stellen. Zij hadden daartoe voldoende gelegenheid omdat naar het oordeel van het hof uit de door [appellanten] overgelegde stukken en verklaringen niet blijkt dat het bestuur pogingen zou hebben gefrustreerd om de Vragen aan de orde te stellen. Voor zover de Vragen, althans de daarin genoemde kwesties, wel door [appellanten] aan de orde zijn gesteld, heeft dit bovendien niet geleid tot een besluit van de ledenvergadering dat ertoe strekt dat het bestuur op deze punten nadere informatie moet verschaffen. Bij die stand van zaken hoefde het bestuur noch in de ledenvergadering noch daarbuiten in te gaan op de kwesties die aan de orde zijn gesteld in de Vragen.

5.23.

De bijzondere omstandigheden waarop [appellanten] zich beroepen, maken dit niet anders. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank hierover in r.o. 4.20 van het vonnis en de gronden waarop dat oordeel berust.

Goedkeuring begroting rechtsgeldig

5.24.

In grief 4 bestrijden [appellanten] de afwijzing door de rechtbank van hun vordering tot het opnieuw ter goedkeuring voorleggen van de begroting.

5.25.

Het hof stelt voorop dat geïntimeerden 2 tot en met 6 tijdens de algemene ledenvergadering van 2017 zijn afgetreden. De begroting voor 2018 valt dus niet meer onder hun verantwoordelijkheid. Aangezien de wet vereist dat alle bestuurders worden gedagvaard zijn [appellanten] niet-ontvankelijk in hun vordering voor zover deze ziet op de begroting over 2018.

5.26.

Ten aanzien van de begroting over 2016 en 2017 zijn wel de juiste bestuurders gedagvaard, zodat [appellanten] in zoverre ontvankelijk zijn. De vordering zal echter worden afgewezen, omdat – zoals het hof hiervoor al heeft geoordeeld – de quorumeis alleen geldt voor de buitengewone ledenvergadering, zodat de besluiten tot goedkeuring van de begroting rechtsgeldig zijn genomen.

Geen benoeming deskundige

5.27.

Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen tot het gelasten van een deskundigenonderzoek zullen worden afgewezen. Deze grief faalt. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.26-4.30 en de gronden waarop dit oordeel rust. De wet noch de statuten bevatten een bepaling die het voor individuele verenigingsleden mogelijk maakt te vorderen dat een deskundige wordt benoemd die op kosten van de vereniging onderzoek doet naar het reilen en zeilen van het bestuur en de door het bestuur afgelegde rekening en verantwoording. Wel kan het bestuur ervoor kiezen om, in plaats van een kascommissie te benoemen, de jaarstukken vergezeld te laten gaan van een accountantsverklaring. De wet laat die keuze echter aan het bestuur en niet aan de ledenvergadering, laat staan aan de individuele leden.

5.28.

De bezwaren van [appellanten] tegen het functioneren van de kascommissie en hun wantrouwen jegens het bestuur rechtvaardigen niet dat zonder wettelijke basis en zonder dat de ledenvergadering hier prijs op stelt toch een deskundige wordt benoemd. Het hof wijst erop dat het voorstel voor een onafhankelijk financieel onderzoek aan de orde is geweest in de op de buitengewone ledenvergadering van 4 oktober 2015. Dit heeft er echter niet toe geleid dat tot een onafhankelijk financieel onderzoek is besloten. De (door de Vereniging c.s. betwiste) stelling van [appellanten] dat het bestuur de behandeling van dit agendapunt bewust heeft laten escaleren om te voorkomen dat dit voorstel zou worden aangenomen, is niet nader onderbouwd en wordt om die reden gepasseerd.

5.29.

Indien [appellanten] een onderzoek door een accountant wensen, zullen zij kortom opnieuw de democratische weg van het behalen van een meerderheid in de ledenvergadering moeten bewandelen. Bij de huidige stand van zaken bestaat voor toewijzing van die vordering geen grond.

Slotsom

5.30.

Het hof komt tot de conclusie dat grieven 1 tot en met 5 falen en dat de in hoger beroep vermeerderde eis van [appellanten] moet worden afgewezen; dat betekent dat ook grieven 6 (dwangsom) en 7 (proceskostenveroordeling) falen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

5.31.

Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt gepasseerd. Ten aanzien van de getuigen Alladin en Nanhekhan hebben [appellanten] niet aangegeven wat zij meer of anders kunnen verklaren dan uit hun schriftelijke verklaringen blijkt. Voor het overige hebben [appellanten] geen voldoende concrete feiten gesteld die – indien zij zouden worden bewezen – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

Beslissing

Het hof:

– bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2018 voor zover tussen partijen gewezen;

– verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun vordering tot het ter goedkeuring aan de ledenvergadering voorleggen van de begroting over 2018;

– wijst de in hoger beroep vermeerderde eis van [appellanten] voor het overige af;

– veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Vereniging c.s. tot op heden begroot op € 726,- aan verschotten en € 1.611,- (1,5 punt tarief II) aan salaris advocaat, en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;.

– verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.