Kernpunten
- In dit arrest uit april 2020 bepaalde de Hoge Raad dat als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden (het ging om een motorclub), dat verbod zich niet uitstrekt tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Afdelingen van een vereniging moeten zelf als rechtspersoon worden aangemerkt als die afdelingen een informele vereniging zijn. De Hoge Raad: “Zo kan een afdeling op haar beurt een formele of informele vereniging zijn.”
- De Hoge Raad overweegt dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of een afdeling een informele vereniging is en aldus rechtspersoonlijkheid heeft. Het is niet doorslaggevend “of de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling expliciet of impliciet voorzien in rechtspersoonlijkheid van die afdeling”.
- De Hoge Raad overweegt verder dat het in overwegende mate onafhankelijk functioneren van de afdeling ten opzichte van de vereniging niet geldt als een vereiste voor rechtspersoonlijkheid (van de afdeling, dus voor het al dan niet aanmerken van de afdeling als informele vereniging).
- De Hoge Raad: “Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband. Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is.Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.”
- Als kanttekening, deze uitspraak lijkt ook van groot belang voor de vraag of geld op een bankrekening op naam van een afdeling toebehoort aan de hoofdvereniging of aan de afdeling. En voor de vraag of een afdeling zich af kan scheiden en dan het vermogen van de afdeling mee kan nemen.
- Ik merk op dat artikel 2:41a BW bepaalt dat “de artikelen 37-41 zijn van overeenkomstige toepassing op de afdelingen van een vereniging die geen rechtspersonen zijn en die een algemene vergadering en een bestuur hebben; hetgeen in die artikelen omtrent de statuten is bepaald, kan in een afdelingsreglement worden neergelegd.” Daaruit volgt dat ook een afdeling met een bestuur en een ALV rechtspersoonlijkheid kan ontberen.
HR 24 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:797
De vereniging is een rechtspersoon met leden die is gericht op een bepaald doel (art. 2:26 lid 1 BW). Als de statuten van een vereniging zijn opgenomen in een notariële akte is sprake van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, ook wel een formele vereniging genoemd. Als een vereniging niet beschikt over statuten die in een notariële akte zijn opgenomen, is sprake van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid,9 ook wel informele vereniging genoemd. Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband.10 Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is.11 Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.12
Zowel een formele als een informele vereniging kan afdelingen hebben waarbinnen leden van de vereniging bijvoorbeeld geografisch of functioneel zijn ingedeeld. Voor het antwoord op de vraag of een vereniging afdelingen heeft, komt onder meer betekenis toe aan de statuten of reglementen van die vereniging. Het is mogelijk dat een afdeling van een vereniging ook zelf rechtspersoonlijkheid heeft.13 Zo kan een afdeling op haar beurt een formele of informele vereniging zijn.
Als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden, strekt dat verbod zich niet uit tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Hiervoor is het volgende redengevend.
Art. 2:20 lid 1 BW moet worden uitgelegd in het licht van de in de Grondwet en het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Met de toewijzing van een op de voet van art. 2:20 lid 1 BW gedaan verzoek wordt immers een ernstige inbreuk gemaakt op deze vrijheden, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.14 Dit betekent dat art. 2:20 lid 1 BW strikt moet worden uitgelegd (vergelijk hetgeen hiervoor in 3.2.6 met betrekking tot art. 10:122 lid 1 BW is overwogen).
Art. 2:20 lid 1 BW, dat uitdrukkelijk bepaalt dat ‘een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde’ op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en wordt ontbonden, dient daarom aldus te worden uitgelegd dat toewijzing van dat verzoek tot gevolg heeft dat uitsluitend de rechtspersoon ten aanzien van wie het verzoek is gedaan, verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. Toewijzing van een dergelijk verzoek heeft dus niet tot gevolg dat daarmee tevens een andere rechtspersoon wordt verboden.15 Dat zou zich ook niet verdragen met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht van die andere rechtspersoon om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een verzoek van het OM dat mede rechtsgevolg kan hebben voor zijn eigen voortbestaan.
Het voorgaande laat onverlet dat het een andere rechtspersoon – waaronder begrepen de afdeling die zelf als rechtspersoon moet worden aangemerkt – niet vrijstaat om de werkzaamheid van de verboden rechtspersoon voort te zetten.
Blijkens het voorgaande kan het verbod van BMC Holland alleen de lokale Nederlandse chapters treffen als die chapters zelf geen rechtspersoon zijn. Nu de lokale Nederlandse chapters naar het oordeel van het hof zijn aan te merken als rechtspersonen, heeft het hof in het midden kunnen laten of de lokale Nederlandse chapters ook afdelingen zijn van BMC Holland.
Onderdeel B1 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat de verbodenverklaring en ontbinding van een vereniging zich mede uitstrekken over de afdelingen van die vereniging, ook indien die afdelingen informele verenigingen zijn en dus rechtspersoonlijkheid bezitten.
Hiervoor in 3.4.3 is overwogen dat een verbod van een vereniging op de voet van art. 2:20 BW zich niet uitstrekt tot de afdelingen van die vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Daaruit volgt dat onderdeel B1 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het faalt daarom.
Onderdeel B2 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat (i) een afdeling van een vereniging in beginsel zelf geen vereniging is en dus in beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezit, (ii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling daarin expliciet of impliciet voorzien, en (iii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer, althans heeft het hof miskend dat daarvoor is vereist dat de afdeling in overwegende mate onafhankelijk van de vereniging functioneert. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, aldus het onderdeel.
Hiervoor in 3.4.2 is overwogen dat een afdeling van een vereniging op haar beurt een vereniging kan zijn en rechtspersoonlijkheid kan hebben. Wanneer die afdeling geen formele vereniging is, hangt het af van de omstandigheden van het geval of die afdeling een informele vereniging is en aldus rechtspersoonlijkheid heeft. Anders dan onderdeel B2 onder (ii) tot uitgangspunt neemt, is niet doorslaggevend of de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling expliciet of impliciet voorzien in rechtspersoonlijkheid van die afdeling. Op het voorgaande stuiten de onder (i) en (ii) geformuleerde klachten van onderdeel B2 af.
De klacht die is geformuleerd onder (iii) mist feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft miskend dat een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen volgt dat het in overwegende mate onafhankelijk functioneren van de afdeling ten opzichte van de vereniging niet geldt als een vereiste voor rechtspersoonlijkheid, zodat ook de daarop gerichte klacht van onderdeel B2 faalt.
Het hof heeft geoordeeld dat de lokale Nederlandse chapters zijn aan te merken als informele verenigingen. Het heeft daartoe – na te hebben overwogen dat zowel de lokale chapters als hun leden (tevens) lid zijn van BMC Holland – redengevend geacht dat de lokale chapters zelf een bestendige organisatie met leden vormen, beschikken over een eigen bestuur, een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting en eigen onderscheidingstekens op de kleding en zich naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren. Dit oordeel van het hof is feitelijk, en voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarom faalt ook de hierop gerichte motiveringsklacht van onderdeel B2.
9Zie art. 2:30 lid 1 BW.
10Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).
11Vgl. ABRvS 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406, rov. 2.3.
12Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).
13Kamerstukken II 1984/85, 17725, nr. 7, p. 26.
14HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Vereniging Martijn), rov. 3.5-3.6; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.3-3.4.
15Vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.6.