Ontzetting en stembriefjes

Rechtbank Rotterdam 22 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:809

De Vereniging is een volkstuinvereniging in [naam locatie] . [eiseres 1] en [eiseres 2] zijn als lid van de Vereniging ieder rechthebbende op (het plezier van) een volkstuin.

Op 10 oktober 2023 heeft een buitengewone algemene ledenvergadering (BALV) plaatsgevonden, die door een aantal leden van de Vereniging was uitgeschreven. De aanleiding hiervoor was een conflict binnen de Vereniging. 

Tijdens deze BALV zijn [eiseres 1] en [eiseres 2] , naast enkele anderen, benoemd als leden van dit interim-bestuur. [eiseres 1] en [eiseres 2] zijn ook als zodanig ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

De Vereniging heeft een kort geding gevoerd om het interim-bestuur, waarvan [eiseres 1] en [eiseres 2] deel uitmaakten, te laten verbieden om zich uit te geven als het bestuur van de Vereniging. Bij vonnis van 18 december 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank voorshands geoordeeld dat “ [eiseres 1] en [eiseres 2] betrokken zijn geweest bij de hiervoor al genoemde actie van diverse leden om op onreglementaire wijze het huidige bestuur af te zetten en zichzelf als (interim)bestuursleden te laten benoemen.” Het is [eiseres 1] en [eiseres 2] met onmiddellijke ingang verboden om handelingen te verrichten namens de Vereniging alsof zij bestuurslid zijn, althans zich te presenteren of uit te laten als bestuursleden van de Vereniging. Dat was het eerste kort geding tussen partijen.

Bij brieven van 9 mei 2024 heeft de vereniging aan [eiseres 1] en [eiseres 2] meegedeeld dat het bestuur heeft besloten om [eiseres 1] en [eiseres 2] te ontzetten uit hun lidmaatschap op grond van artikel 8 lid 6 van de statuten. De Vereniging heeft in die brieven gesteld dat (i) [eiseres 1] en [eiseres 2] betrokken zijn geweest bij een coup en (ii) dat de vereniging ondanks de ernstige overtreding van de statuten en het in gevaar brengen van de vereniging heeft geprobeerd tot een oplossing te komen, maar daarin niet is geslaagd omdat [eiseres 1] en [eiseres 2] niet aan de gestelde voorwaarden voldeden. 

Op 6 juni 2024 hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] bij de algemene ledenvergadering (hierna: de ALV) beroep aangetekend tegen de ontzettingsbesluiten.

Op 15 juli 2024 heeft de ALV plaatsgevonden. Aan de relevante voorschriften voor het bijeenroepen is voldaan. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben ter ALV hun positie nader toegelicht. Tijdens die vergadering is een telcommissie aangewezen en heeft er een stemming plaatsgevonden. De telcommissie heeft vastgesteld dat zij 61 stembriefjes heeft ontvangen. Daarvan waren 2 stembriefjes ongeldig, waren er 50 stemmen tegen het beroep van [eiseres 1] en [eiseres 2] (dus voor de ontzetting van [eiseres 1] en [eiseres 2] ) en 9 stemmen voor het beroep van [eiseres 1] en [eiseres 2] (dus tegen de ontzetting). Op basis van die stemming is het beroep van [eiseres 1] en [eiseres 2] tegen de ontzettingsbesluiten van 9 mei 2024 afgewezen en is de ontzetting uit het lidmaatschap bij besluit van de ALV bekrachtigd.

De rechtbank: “Dat de bestuursbesluiten tot ontzetting uit het lidmaatschap alleen door de ALV kunnen worden getoetst, is door de Hoge Raad uitgemaakt in HR 14 mei 1965, ECLI:NL:PHR:1965:AD8077, m.nt. G.J. Scholten (Amsterdams Speeltuinverbond). De Hoge Raad verwierp in die zaak het beroep in cassatie tegen de overweging van het hof dat de rechtsgeldigheid van het bestuursbesluit slechts kan worden aangetast door het instellen van beroep. Weliswaar had het lid in dat geval geen gebruik gemaakt van zijn recht op beroep bij de ALV, maar dat maakt geen verschil. Het gaat erom dat óf het ongebruikt laten verstrijken van de beroepstermijn óf het bekrachtigingsbesluit van de ALV de ontzetting pas definitief maakt. De beslissing van de Hoge Raad in HR 18 juni 1982, ECLI:NL:PHR:1982:AG4407, m.nt. J.M.M. Maeijer (De Vries/Elderveld) geeft ook steun aan de opvatting dat de ALV het bestuursbesluit toetst en niet de rechter, maar dan indirect. De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat een ordemaatregel vooruitlopend op een besluit van de ALV wél mogelijk is (en een andere maatregel dus niet).”

De regel dat een bestuursbesluit tot ontzetting alleen door de ALV en niet door de rechter kan worden getoetst, lijdt uitzondering als het beroep op de ALV door de vereniging wordt gefrustreerd. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest. 

[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben aangevoerd dat de bekrachtigingsbesluiten van de ALV van 15 juli 2024 nietig of vernietigbaar zijn. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben hiertoe gesteld dat de besluiten van de ALV op het beroep van [eiseres 1] en [eiseres 2] niet overeenkomstig de statuten tot stand zijn gekomen.

Eén van de formele bezwaren van [eiseres 1] en [eiseres 2] is dat sommige leden meer dan één stem hebben uitgeoefend en op meer dan één volmacht hebben gestemd. [eiseres 1] en [eiseres 2] stellen in dit verband dat “alle tegenstemmers waarschijnlijk dubbel [hebben] gestemd”. De Vereniging heeft dit gemotiveerd betwist onder het overleggen van de presentielijsten van de ALV van 15 juli 2024 en de volmachten, waarop namens de niet aanwezige leden is gestemd (productie 23 van de Vereniging). Er zijn volgens de Vereniging slechts drie leden die zowel een nutstuin als een verblijfstuin hebben en om die reden een dubbel lidmaatschap hebben. Er waren twee leden met een dubbel lidmaatschap op de ALV aanwezig ( [persoon A] en [persoon C] ) en die twee dubbelleden hadden samen vier volmachten. Als de dubbele stemmen en de dubbele volmachten buiten beschouwing worden gelaten, scheelt dat vier stemmen tegen het beroep van [eiseres 1] en [eiseres 2] , aldus de Vereniging.

Dat leidt tot het volgende oordeel. Op zich is het bezwaar van [eiseres 1] en [eiseres 2] terecht. Artikel 12 lid 5 en 6 van de statuten bepalen dat elk lid maar één stem mag uitbrengen en op maar één volmacht mag stemmen. Die verplichtingen zijn geschonden en dat leidt tot nietigheid van de stemmen die in strijd met die verplichtingen zijn uitgebracht. Het meetellen van nietige stemmen is een totstandkomingsgebrek als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder a BW. Als sprake is van zo’n gebrek kan de rechtbank het besluit vernietigen op vordering van iemand die een redelijk belang heeft bij naleving van de verplichting die niet is nagekomen (artikel 2:15 lid 3 onder a BW). De rechtbank oordeelt echter dat [eiseres 1] en [eiseres 2] geen redelijk belang hebben bij de naleving van de verplichting die niet is nagekomen. Nadat de Vereniging de stelling dat “alle tegenstemmers waarschijnlijk dubbel [hebben] gestemd” gemotiveerd had betwist, had van [eiseres 1] en [eiseres 2] verwacht mogen worden dat zij hun stelling nader zouden onderbouwen. Dat hebben zij niet gedaan en de rechtbank gaat aan die stelling voorbij. Er zijn vier nietige stemmen uitgebracht. Dat betekent dat – na aftrek van vier nietige stemmen – het beroep van [eiseres 1] en [eiseres 2] tegen hun ontzetting met 46 stemmen tegen en 9 stemmen vóór is verworpen. Als de leden [persoon A] en [persoon C] volgens de statuten hadden gestemd, had dat dus niet tot een andere uitslag geleid. Ook in dat geval had de ALV de ontzetting bekrachtigd. Daarom ontbreekt een redelijk belang bij naleving van de geschonden verplichting.

De overige procedurele bezwaren zijn onterecht. De Vereniging heeft toegelicht dat op de ALV 61 leden aanwezig of vertegenwoordigd waren. Er zijn 61 stemmen uitgebracht, waarvan er twee als ongeldig buiten de telling zijn gelaten, omdat de stembriefjes niet goed waren ingevuld. De Vereniging heeft de stembriefjes en het document waarop de telcommissie de uitgebrachte stemmen heeft geturfd overgelegd (productie 20). De op geen enkele manier onderbouwde stellingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] die erop neerkomen dat de uitslag niet klopt, zijn met deze stukken niet te verenigen. Ook de bezwaren van [eiseres 1] en [eiseres 2] tegen het instellen van een telcommissie en de manier waarop die telcommissie zijn werk heeft gedaan, worden verworpen. Dat de ALV gebruik heeft gemaakt van een telcommissie is niet bezwaarlijk. De statuten schrijven niets voor over de manier waarop de stemmen geteld moeten worden en het is in dat geval aan de voorzitter van de ALV om te bepalen hoe dat gebeurt. De suggestie dat de telcommissie de uitslag van de stemming zou hebben gemanipuleerd, is op geen enkele manier onderbouwd. Dat de stembriefjes “casual” zijn uitgedeeld en na de stemming in een “grote witte envelop” aan de stemcommissie zijn overhandigd, is evenmin bezwaarlijk. Ook valt niet in te zien, waarom de stem ten aanzien van het beroep van [eiseres 1] en ten aanzien van het beroep van [eiseres 2] op afzonderlijke stembriefjes uitgebracht had moeten worden. Ook hierover zeggen de statuten niets (anders dan dat over personen schriftelijk moet worden gestemd) en het is aan de voorzitter van de ALV om de gang van zaken te bepalen.

[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben gesteld dat de discussie tijdens de ALV op 15 juli 2024 niets meer is geweest dan een ordinaire ruzie. De ALV was een schijnvertoning, waar niet inhoudelijk is gesproken over de redenen voor de “coup” op 10 oktober 2023. Er zijn geen vragen gesteld en er zijn geen opmerkingen gemaakt, aldus [eiseres 1] en [eiseres 2] . De rechtbank merkt deze bezwaren aan als een beroep op de redelijkheid en billijkheid die die de Vereniging en degenen die bij haar organisatie zijn betrokken in acht moeten nemen op grond van artikel 2:8 BW. Deze bezwaren kunnen niet leiden tot vernietiging van de bekrachtigingsbesluiten. De bestuursbesluiten, die voor de bekrachtigingsbesluiten de basis zijn geweest, waren duidelijk en concreet. [eiseres 1] en [eiseres 2] wisten waartegen zij hun beroep moesten richten. Dat blijkt uit het beroepschrift van 6 juni 2024 en de aanvulling daarop van 27 juni 2024 met bijlagen (producties 8 en 9 van [eiseres 1] en [eiseres 2] ). [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben niet gesteld dat de ALV door het bestuur onvolledig of ondeugdelijk is voorgelicht of dat [eiseres 1] en [eiseres 2] tijdens de ALV hun standpunt niet hebben kunnen toelichten. De ALV bepaalt dan zelf de inhoud van het daarop volgende debat. De Vereniging heeft aan de hand van de notulen gemotiveerd betwist dat er bijna geen vragen zijn gesteld en geen opmerkingen zijn gemaakt. [eiseres 1] en [eiseres 2] zijn daar niet meer op teruggekomen. Daarmee hebben zij die stellingen onvoldoende onderbouwd. Aan het opdragen van bewijs komt de rechtbank daarom niet toe.

De coup tijdens de BALV van 10 oktober 2023 wordt als zodanig door [eiseres 1] en [eiseres 2] niet betwist. Die coup was in strijd met de statuten van de Vereniging: leden kunnen op grond van de statuten van de Vereniging niet zonder meer zelf een BALV uitroepen en zij kunnen ook niet een dag voor de BALV ingrijpende voorstellen agenderen, zoals het ontslag van het bestuur en de benoeming van een nieuw bestuur. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben in hun beroepschrift over de BALV van 10 oktober 2023 en de besluiten die daar zijn genomen geschreven: “Onze huidige advocaat stelde echter op 3 november vast dat de besluiten niet rechtsgeldig waren (…)”, dus daar mocht ook de ALV op 15 juli 2024 vanuit gaan.

Het argument dat [eiseres 1] en [eiseres 2] al zijn gestraft voor het plegen van deze coup doordat zij in oktober 2023 voor een maand zijn geschorst, snijdt geen hout. Kennelijk hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] zich van deze schorsing onvoldoende aangetrokken, want er was een kort geding nodig om hen ervan te weerhouden om zich als bestuur van de Vereniging uit te geven (vonnis van 18 december 2023).

Die discussies om de verhoudingen te normaliseren hebben in elk geval tot niets geleid. Inmiddels zijn binnen iets meer dan een jaar vier kort gedingen en een bodemprocedure gevoerd. Ook in 2021 had [eiseres 1] de Vereniging al eens in kort geding betrokken. Op de ALV van 15 juli 2024 heeft [eiseres 2] volgens de transcriptie van die vergadering gezegd: “Ik wil nog wat zeggen, als u het bestuur in wil, onze steun kunt u altijd op rekenen. Wees niet bang hoor, en zorg dat je een rechtsbijstandverzekering hebt. Dan gaan we hier uitkomen. Eerlijkheid duurt het langst.” Dat de ALV op 15 juli 2024 een einde wilde maken aan de onrust binnen de Vereniging, valt te billijken. Ook tegen deze achtergrond is het besluit van de ALV om de ontzetting te bekrachtigen niet kennelijk onredelijk.

Overerfbaar lidmaatschap

Nadat over het lidmaatschap en de gerechtigheid van [persoon A] , als enig erfgenaam van de overleden voormalige gerechtigde [persoon E] , tot het genoemde tuinhuisje eerder verschil van mening met het voormalige bestuur van [naam vereniging] had bestaan, heeft [naam vereniging] de in conventie ingestelde vordering, behalve wat betreft de proceskosten, niet langer betwist. Tegen deze achtergrond zal de vordering in conventie worden toegewezen.

De vereniging is het er dus (bij nader inzien) mee eens dat het lidmaatschap is overgegaan op de erfgenaam. Dat is opvallend, want volgens artikel 2:34 lid 1 BW is het lidmaatschap van een vereniging “persoonlijk, tenzij de statuten anders bepalen”. Het is dus niet overdraagbaar en kan ook niet door erfopvolging op een ander overgaan (Kollen, De vereniging in de praktijk, 2007, p.133). 

De vereniging frustreert het intern beroep

De COM [de vereniging] heeft niet weersproken dat [eiser] het beroep 60 dagen voor het Congres heeft ingediend. [eiser] heeft het beroep dus tijdig ingesteld. Dat betekent dat het COM-bestuur het beroep van [eiser] had moeten agenderen ter behandeling door het Congres op 25 januari 2025. Dat is niet gebeurd en tijdens de zitting is gebleken dat het COM-bestuur niet bereid is (omdat dat niet opportuun wordt geacht) het beroep alsnog te agenderen. Dat is problematisch voor [eiser] , omdat de COM daarmee feitelijk de beroepsgang van [eiser] frustreert. Dat maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat [eiser] zich – bij wijze van uitzondering op de regel uit het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 1965, ECLI:NL:HR:1965:AD8077 (Amsterdams Speeltuinverbond) – direct tot de tot de civiele rechter kan wenden en zijn bezwaren tegen de besluiten van het COM-bestuur aan de rechter ter beoordeling kan voorleggen. Vooruitlopend daarop kan [eiser] een voorlopige voorziening in kort geding vragen strekkende tot schorsing van de besluiten die het COM-bestuur heeft genomen.

ij de beoordeling van de vorderingen van [eiser] zal de voorzieningenrechter vooruit moeten lopen op een oordeel van de bodemrechter over de vraag of de besluiten van het COM-bestuur vernietigbaar zijn, zoals [eiser] stelt. De voorzieningenrechter zal zich bij die beoordeling, voor zover getoetst wordt aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 BW) terughoudend moeten opstellen (zie HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 (VEB/KLM)). De voorzieningenrechter is, marginaal toetsend, van oordeel dat het COM-bestuur in redelijkheid niet tot de gewraakte besluiten heeft kunnen komen zodat het schorsingsbesluit (en daarmee ook het voorlopige schorsingsbesluit) vernietigbaar is. De voorzieningenrechter motiveert dat oordeel als volgt.

Uit het door [naam 1] opgestelde feitenrapport (zie hiervoor bij 2.9) en de verduidelijking die de COM ter zitting heeft verschaft, begrijpt de voorzieningenrechter dat de COM [eiser] voornamelijk verwijt dat hij, in zijn rol als voorzitter van de OMJ en als vicevoorzitter van de OMJ, onvoldoende heeft gedaan om de belangen van de COM te beschermen, mede in de aanloop naar de internationale competitie in Salerno. 

De voorzieningenrechter begrijpt dat er bij de COM teleurstelling heerst over de wijze waarop de FOI haar beleid voor wat betreft het afvaardigen van keurmeesters voor evenementen van de COM heeft vormgegeven en wellicht tevens over de visie van de FOI op het beleid ter zake van uit te reiken prijzen aan winnaars. Maar die omstandigheden vormen geen reden – ook niet met inachtneming van de terughoudendheid waarmee de rechter een dergelijk besluit behoort te toetsen – om [eiser] te schorsen, laat staan voor een periode van vier jaar, uit zijn functies binnen de COM.

De COM heeft tot slot nog aangevoerd dat [eiser] tijdens de tuchtprocedure ten onrechte heeft geweigerd zich te laten horen en daarmee over zichzelf heeft afgeroepen dat het COM-bestuur zonder zijn inbreng maatregelen tegen hem heeft getroffen. De voorzieningenrechter volgt de COM daarin niet. De voorzieningenrechter acht het niet onbegrijpelijk dat [eiser] in zijn brief van 20 juni 2024 heeft verzocht om zich door een ander lid van het COM-bestuur dan [naam 1] te laten horen. Niet geheel onvoorstelbaar is dat er bij hem twijfels bestonden over de onafhankelijkheid van [naam 1] , die in de tuchtprocedure zowel de rol van getuige als van tuchtonderzoeker vervulde en als lid van het COM-bestuur betrokken was bij de besluitvorming. De COM heeft daar nog tegenin gebracht dat [eiser] niet alleen door [naam 1] , maar door het voltallig bestuur van de COM zou worden gehoord. De uitnodiging van 9 juni 2024, die door [naam 1] is verstuurd, maakt daar echter geen melding van. Daaruit had [eiser] dus niet kunnen afleiden dat hij door het COM-bestuur zou worden gehoord. Ook na ontvangst van het verzoek van [eiser] heeft het COM-bestuur hem daar niet van op de hoogte gesteld, terwijl dat wel in de rede had gelegen. Dat [eiser] zich niet heeft laten horen, kan naar het naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom geen reden zijn om aan te nemen dat [eiser] zijn rechten heeft verwerkt op een inhoudelijke toetsing (door het Congres en nu) door de rechter.

Rechtbank Den Haag 17 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:2330

Uitlaten op een negatieve, niet respectvolle en escalerende manier

De vereniging zegt het lidmaatschap van een lid, [eiser], op.

“Ook als wordt aangenomen dat [eiser] in deze situaties inhoudelijk gezien (deels) gelijk had, hoefde (het bestuur van) de vereniging dergelijk herhaald gedrag niet te accepteren, zeker nu dergelijk gedrag voor een vereniging die volledig draait op vrijwilligers als onevenredig belastend is aan te merken.”

“Op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht stelt de rechtbank vast dat [eiser] zich in de richting (van het bestuur) van de vereniging en haar leden bij herhaling heeft uitgelaten op een negatieve, niet respectvolle en escalerende manier en dat zich gedurende een lange periode meerdere incidenten hebben voorgedaan waarin [eiser] een rol van betekenis heeft gespeeld. “

“Daarnaast heeft [eiser] zich zeer kritisch opgesteld jegens meerdere besturen van de vereniging. Hoewel een lid zich kritisch mag opstellen jegens het bestuur is de rechtbank van oordeel dat dit wel dient te gebeuren binnen de bandbreedte van de gedragsregels van artikel 2:8 BW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met zijn uitingen meerdere keren de bandbreedte overschreden en daarmee onder meer bijgedragen aan tegenstellingen binnen de vereniging.”

” Het bestuur van de vereniging heeft nog geprobeerd om de hierdoor ontstane spanningen weg te nemen door zowel in 2019 als in 2022 met [eiser] in gesprek te gaan op neutraal terrein, maar partijen zijn hierin niet geslaagd. “

“Gelet op de verstoorde verhoudingen en de (negatieve) reputatie die [eiser] door zijn eigengereid handelen inmiddels binnen de vereniging heeft opgebouwd, komt de rechtbank tot het oordeel dat van het bestuur van de vereniging niet kon worden gevergd het lidmaatschap van [eiser] te laten voortduren. Dit betekent dat het bestuur in redelijkheid tot het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] heeft kunnen komen en dat ook de Commissie in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] door het bestuur te handhaven.”

” Dat het besluit tot opzegging op dezelfde feiten is gebaseerd als de feiten die het bestuur van de vereniging ten grondslag heeft gelegd aan de besluiten tot schorsing en royement, doet aan het voorgaande niet af. Voor beëindiging van een lidmaatschap door opzegging geldt immers een andere maatstaf dan voor beëindiging van een lidmaatschap door royement (vergelijk artikel 2:35 lid 2 en lid 3 BW). Het kan dus zo zijn dat een bepaald feitencomplex niet voldoende is voor royement, terwijl dat wel voldoende is voor opzegging. “

“Ook heeft het bestuur van de vereniging het besluit tot opzegging voldoende gemotiveerd. Op grond van artikel 5 lid 2 van de statuten van de vereniging kan het bestuur van de vereniging het lidmaatschap (onder andere) opzeggen wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren (zie hiervoor onder 2.2). Anders dan [eiser] stelt, hoeft het bestuur van de vereniging bij opzegging van het lidmaatschap dus niet te motiveren hoe de gedragingen van [eiser] zijn getoetst aan de artikelen 4.3.1 en 6.3 van het huishoudelijk reglement.”

” De door het bestuur van de vereniging voor de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] aangedragen reden dat er tal van incidenten met [eiser] de revue hebben gepasseerd, dat die incidenten reeds meer dan 12 jaar onrust en frustratie binnen de vereniging en haar bestuur veroorzaken en dat om die reden niet van haar kan worden gevergd het lidmaatschap van [eiser] niet langer te laten voortduren is niet volstrekt nietszeggend of onbegrijpelijk. “

“Aan de stelling van [eiser] dat geen hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden toen het besluit tot opzegging door het bestuur van de vereniging werd genomen, gaat de rechtbank voorbij. [eiser] heeft niet duidelijk gemaakt op grond waarvan het bestuur van de vereniging hem voorafgaand aan het nemen van het besluit dan had moeten horen en waarom dat gelet op het bepaalde in artikel 2:14 BW tot vernietigbaarheid van het besluit zou moeten leiden.”

De alinea hierboven wijkt af van de gebruikelijke lijn in de jurisprudentie dat hoor en wederhoor altijd nodig is (behalve voor een schorsing als ordemaatregel bij spoed).

Rechtbank Gelderland 29 januari 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:950