Naar wie moet een vereniging redelijk zijn onder art .2:8?

Kernpunten

  • Dit is een ‘conclusie van de advocaat-generaal’ (AG) en geen uitspraak van een rechter. De conclusie is wel van praktisch belang, omdat rechtbanken ernaar verwijzen in uitspraken (voorbeelden volgen t.z.t).
  • De |AG overweegt dat ook oud-leden kunnen vallen onder art. 2:8 BW. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kan een vereniging dus verplicht zijn om zich redelijk en billijk op te stellen naar een oud-lid.
  • Hoe ‘persoonlijker’ de vereniging, hoe zorvuldiger de vereniging en de leden zich naar elkaar moeten opstellen. “Het ligt in lijn daarmee voor de hand dat naarmate de verhoudingen binnen de rechtspersoon een meer persoonsgebonden karakter hebben en minder anoniem zijn, die zorgvuldigheidsplicht – en meer in het bijzonder de norm dat betrokkenen zich mede moeten laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de overigen – in gewicht toeneemt”
  • ” leden [] jegens de vereniging [], en ook onderling, op hun beurt evenzeer gehouden zijn zich als zodanig te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 lid 1 BW wordt gevorderd.75 Hetzelfde geldt logischerwijs voor andere personen dan leden []  die, in de omstandigheden van het geval, onder het bereik van art. 2:8 BW vallen.”
  • De rechter heeft het laatste woord over wat redelijk en billijk is. “Het voorgaande maakt genoegzaam duidelijk dat (een orgaan van) een rechtspersoon bij het nemen van een besluit rechtens niet het laatste woord heeft of dat besluit voldoet aan hetgeen de redelijkheid en billijkheid in dat geval vordert op grond van art. 2:8 lid 1 BW, nu dit laatste toetsbaar is in rechte, bijvoorbeeld in het kader van art. 2:15 BW op vordering van een persoon als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW, zoals een lid [].”
  • ” de mogelijkheid voor een rechtspersoon om via een orgaan en aanwending van stemrechten daarbinnen besluiten te nemen, geeft een ‘in beginsel’ vrijheid daartoe. Een vrijheid die mede begrensd wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW en de bescherming die betrokkenen bij de organisatie van de rechtspersoon als bedoeld in art. 2:8 BW daaraan kunnen ontlenen, zo nodig in rechte en bijvoorbeeld via art. 2:15 lid 1 sub b BW (waarbij ook een bepaling als art. 3:53 lid 2 BW kan spelen die verder maatwerk mogelijk maakt, waarover de behandeling van subonderdeel 1.3). Zou het anders zijn, dan zou een reëel gat ontstaan in de rechtsbescherming binnen het rechtspersonenrecht”

ECLI:NL:PHR:2019:1178

3.12

Voor zover het subonderdeel neerkomt op een flankerend betoog bij subonderdeel 1.2 inhoudend dat het verweer van de VD als bedoeld in het subonderdeel en subonderdeel 1.2 “terecht” is voorgesteld, en de VD (dan ook) belang heeft bij alsnog behandeling van dat verweer, merk ik op dat dat betoog geen stand houdt, ook indien het hof dat verweer niet zou hebben onderkend. Dit reeds, omdat dat verweer ook blijkens het subonderdeel en subonderdeel 1.2 is gestoeld op toepassing van een harde regel die geen steun vindt in het recht.
In de kern beroept de VD zich op een {vermeende, PJL} regel die meebrengt dat nu [verweerder] ten tijde van het wijzigingsbesluit VD ex-VD lid was, hij in dit geval jegens de VD ‘dus’ geen rechten kan ontlenen aan art. 2:8 BW. Of in andere woorden, aansluitend bij het subonderdeel: “dergelijke personen (ex-leden) behoren [niet] tot de door de wetgever beperkte ‘kring van personen’ die een beroep op artikel 2:8 BW kunnen doen”, oftewel “[verweerder] [kan] geen rechten ontlenen aan artikel 2:8 BW, als zijnde niet lid van de VD”.31 Daarmee miskent de VD de reikwijdte van art. 2:8 BW.

3.13

Het antwoord op de vraag wie jegens een rechtspersoon een beroep toekomt op art. 2:8 BW dient, vanuit de in art. 2:8 lid 1 BW gegeven inkadering ‘degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken’, te worden bezien van geval tot geval en in het licht van hetgeen de wetgever heeft willen bereiken met art. 2:8 BW. Die strekking is het voorschrijven van de daarin bedoelde redelijkheid en billijkheid voor “gedragingen die zich in de sfeer van de rechtspersoon afspelen”,32 welke strekking al gold onder de voorloper van art. 2:8 BW (art. 2:7 BW (oud) in het tijdvak 1976-1992).33 Deze redelijkheid en billijkheid vergt van de rechtspersoon en die betrokkenen mede “een wederzijds welwillende houding”, het handelend vanuit de eigen belangensfeer rekening houden met elkaars gerechtvaardigde belangen en deze na afweging ontzien indien deze onevenredig dreigen te worden geschaad.34
Van belang is daarbij de ook uit de tekst van art. 2:8 BW blijkende bedoeling van de wetgever het toepassingsgebied van die bepaling “wat algemener te maken” dan onder art. 2:7 BW (oud),35 waarin “niet de algemene formule [werd] gebezigd van degenen die bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken, doch worden genoemd de leden, de aandeelhouders en de houders van certificaten die met medewerking van de vennootschap zijn uitgegeven (…) en zij die deel uitmaken van de organen van de rechtspersoon”.36 Aldus is tot uitdrukking gebracht dat ook anderen dan leden van organen van de rechtspersoon en houders van bewilligde certificaten onder de kring van betrokken personen vallen.37 In de wetsgeschiedenis is ook met zoveel woorden benadrukt dat een “ruime kring” voor art. 2:8 BW “niet schadelijk [is], integendeel”.38
Dit alles wijst erop dat de reikwijdte van art. 2:8 BW in de bedoeling van de wetgever weliswaar begrensd is, maar in een voorliggend geval niet al te (be)nauw(d) bepaald dient te worden: een zekere soepelheid is eigen aan de toepassing van art. 2:8 BW. Dit vindt bevestiging in de meer recente verduidelijking door de wetgever in het kader van de herziening van het enquêterecht per 1 januari 2013, inhoudend dat de tekst in art. 2:8 BW zo is bedoeld dat zowel degenen die krachtens de wet als degenen die krachtens de statuten zijn betrokken bij de organisatie van de rechtspersoon zich jegens elkaar moeten gedragen overeenkomstig de redelijkheid en billijkheid.39 Anders gezegd: het woord “en” in “de wet en de statuten” in art. 2:8 lid 1 BW moet worden verstaan als ‘of’.
Daarbij passend, wordt in de doctrine al langer breed aanvaard dat de relevante groep van personen uit de kring van art. 2:8 BW40 gevalsafhankelijk is en “niet te beperkt [moet] worden gezien”.41 Dit blijkt mede daaruit dat onder een persoon die ‘krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon is betrokken’ als bedoeld in art. 2:8 BW wel wordt geschaard “een ieder die op grond van de wet of de statuten rechten of plichten heeft die door gedragingen, die zich binnen de sfeer van de rechtspersoon afspelen, rechtstreeks beïnvloed kunnen worden”,42 ook wel verwoord als “[e]en ieder die krachtens de wet of de statuten een recht of bevoegdheid binnen de organisatie kan uitoefenen”.43 Daaronder kan bijvoorbeeld vallen een persoon met een statutair verankerd(e) recht of bevoegdheid jegens de rechtspersoon, maar zonder wettelijke of statutaire zeggenschapsrechten binnen deze rechtspersoon; ook als diens betrokkenheid bij deze rechtspersoon slechts een passieve gestalte aanneemt, niet een actieve vorm heeft.44

3.14
Niet valt in te zien, en het subonderdeel zegt er ook niets over, dat en waarom het voorgaande geen toepassing zou vinden op een vereniging (zoals de VD), als een van de zes in Boek 2 BW geregelde privaatrechtelijke rechtspersonen waarop art. 2:8 BW evenzeer dwingendrechtelijk (art. 2:25 BW) van toepassing is.45
Toegepast op zo’n vereniging volgt hieruit dat, anders dan het subonderdeel betoogt, art. 2:8 BW níet “slechts van toepassing is tussen een vereniging en zijn leden”. Dit is een te beperkte opvatting van de reikwijdte van art. 2:8 BW, nog daargelaten dat bijvoorbeeld de bestuurders van een vereniging – deze betrokkenen zijn er per definitie ook – in die hoedanigheid evenzeer onder dat bereik van art. 2:8 BW vallen.46 Dat individuele leden van een vereniging in die hoedanigheid onder dat bereik van art. 2:8 BW vallen, zoals de VD op zichzelf terecht aanvoert,47 maakt het omgekeerde (niet-leden vallen daar ‘dus’ buiten) nog niet tot een wetmatigheid. Zo eendimensionaal, zo binair steekt art. 2:8 BW bij een vereniging (zoals de VD) niet in elkaar.
Dit een en ander brengt mee dat, anders dan de VD wil blijkens dit subonderdeel en subonderdeel 1.2 met de daarin bepleite categorische benadering, het feit dat een persoon geen lid is van een vereniging wel een relevante omstandigheid vormt bij beantwoording van de vraag of die persoon jegens die vereniging een beroep toekomt op art. 2:8 lid 1 BW (en in het verlengde daarvan op art. 2:15 lid 1 sub b BW) gelijk een lid van die vereniging, maar niet reeds op voorhand en ongeacht de overige omstandigheden van het geval bevestigende beantwoording van die vraag uitsluit. Er kunnen in een concrete situatie heel wel omstandigheden zijn die meebrengen dat die persoon, ondanks het niet zijn van lid van een vereniging, in verhouding tot die vereniging (en de leden) wel onder het bereik van art. 2:8 BW valt.
Hieruit volgt dat dit verweer, waarin door de VD geen andere omstandigheden zijn betrokken dan dat [verweerder] (door diens opzegging) geen lid meer was van de VD ten tijde van het wijzigingsbesluit VD, niet terecht is voorgesteld nu het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en derhalve rechtens niet kan leiden tot het door de VD beoogde resultaat (ontzegging aan [verweerder] van een beroep op art. 2:8 lid 1 BW, en in het verlengde daarvan op art. 2:15 lid 1 sub b BW, zoals ten grondslag gelegd aan zijn vernietigingsvordering). De slotsom is daarom ook dat als het hof het verweer van de VD als bedoeld in het subonderdeel en subonderdeel 1.2 niet zou hebben onderkend, de VD geen belang zou hebben gehad bij vernietiging van het eindarrest op die grond.


31 Zie verder bijv. de inleiding op onderdeel 1 in nr. 1.1.c (“deswege”), subonderdeel 1.2 (“daarom”) en het subonderdeel (“slechts”).
32 Zie o.a. C.W. de Monchy en L. Timmerman, De nieuwe algemene bepalingen van Boek 2 BW, in: Preadvies Vereeniging ‘Handelsrecht’, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 49.
33 Zie o.a. J.M. Blanco Fernández, Het toepassingsbereik van artikel 2:8 BW, in: Onderneming en 10 jaar nieuw burgerlijk recht, Deventer: Kluwer 2002, p. 128. Hij valt op p. 126 De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49 bij in diens waarschuwing tegen “Begriffsjurisprudenz” inzake de afgrenzing van de bij de organisatie van de rechtspersoon betrokkenen, zoals H.J. de Kluiver dat eerder al deed in: Verslag van de Vergadering van de Vereeniging ‘Handelsrecht’ van 26 april 1991, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 48: “(…) ik [ben] het met Timmerman eens dat een dogmatische onderscheiding op dit terrein weinig zin heeft”.
34 Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 227, 230. Evenzo o.a. P. van Schilfgaarde, De redelijkheid en billijkheid in het ondernemingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 117.
35 Met behoud dus van de zo-even genoemde strekking van die voorloper. Zie Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56: “Het eerste lid [van art. 2:8 BW, A-G] stemt overeen met het huidige artikel 7. De tekst is wat vereenvoudigd en algemener gemaakt, overigens zonder wijziging van de strekking”.
36 Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224 (doelend op Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56).
37 Zie o.a. Blanco Fernández (2002), t.a.p., p. 128.
38 Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 14-15.
39 Kamerstukken II 2011/12, 32887, 6, p. 22 vanwege het aangepaste art. 2:349a lid 2 BW, waarin voor de formulering van de per 1 januari 2013 geldende tekst “is aangesloten bij de bestaande tekst van artikel 2:8 lid 1 BW”.
40 Zie Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 61 over “een persoon uit de kring van artikel 8”.
41 Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111. Zie ook o.a. De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49; De Kluiver (1992), t.a.p., p. 48; Blanco Fernández, t.a.p. (2002), p. 126, 128; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224; en Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 118-119.
42 De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49, daarbij met “de wet” doelend op Boek 2 BW.
43 Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111, mede verwijzend naar De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49. Zie ook Blanco Fernández (2002), t.a.p., p. 128-133, betrokkenheid als bedoeld in art. 2:8 lid 1 BW op p. 133 herleidend tot het hebben van een aanspraak jegens de rechtspersoon die de gerechtigde betrekt in de rechtssfeer van de rechtspersoon: “Het betrokken zijn houdt dan in dat hij aanspraken heeft terzake van de wilsvorming van de rechtspersoon waar het gaat om beslissingen die zijn rechten als betrokkene raken. Welke aanspraken dat zijn, hangt af van de inhoud van de rechtsverhouding”.
44 Zie o.a. De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49-51, 84-85, als voorbeeld gevend een houder van statutair geregelde winstbewijzen die geen zeggenschapsrechten heeft, maar met wiens belangen de algemene vergadering bij besluiten over de winstbestemming gelet op art. 2:8 BW wel rekening moet houden (en welke persoon, in het verlengde daarvan, op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW een tegenover hem kennelijk onredelijk winstbestemmingsbesluit kan doen vernietigen). Evenzo o.a. Blanco Fernández (2002), t.a.p., p. 129-130, 132-133 en Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nrs. 224, 307.
45 Zie ook o.a. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 (Cancun), rov. 4.7.1.
46 Is aan de vereniging een onderneming met een ondernemingsraad verbonden, dan wordt wel aangenomen – zie o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 225 – dat die ondernemingsraad en zijn leden ook onder dat bereik van art. 2:8 BW vallen.
47Zie o.a. Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56-57, waarover ook hiervoor. Daaruit blijkt mede dat bijvoorbeeld “een lid of aandeelhouder” een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan doen als aan de vereisten daarvoor is voldaan: “(…) alleen ten opzichte van hem blijft dan de regel buiten toepassing”. Dit impliceert uiteraard dat zo’n lid of aandeelhouder onder het bereik van art. 2:8 BW als geheel valt (dus ook onder lid 1, niet slechts onder lid 2), zoals al volgt uit de opmerkingen over lid 1 op p. 56 en strookt met Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 15. Zie in lijn daarmee o.a. F.C. Kollen, De vereniging in de praktijk, Deventer: Kluwer 2007, p. 98-99, 184-185; Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111-113, 135; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224; Asser/J.M.M. Maeijer, bewerkt door G.J.C. Rensen, Overige rechtspersonen (2-III), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 59. Zie verder de behandeling van subonderdeel 2.a, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.
48 Ik kan laten rusten de vraag of een persoon die buiten het bereik van art. 2:8 BW valt belanghebbende kan zijn als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW die op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW met succes vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon kan vorderen. Ik merk wel op dat de wettekst daaraan in ieder geval niet in de weg staat.
49 Zie ook rov. 4.4 eindvonnis en art. 5:125 lid 2 BW waaruit blijkt dat de appartementseigenaar van rechtswege lid is van de vereniging van eigenaars van appartementen.
50 Verwijzend naar art. 7 van de statuten van de VD vóór wijziging daarvan, waarover rov. 2.5 tussenarrest.
51 Dat is relevant, omdat art. 7 van de statuten van de VD prevaleerde boven art. 14.14 van het huishoudelijk reglement van de VD, bepalende dat “leden, dan wel hun erven of andere rechtsverkrijgers, verplicht [zijn] bij vooruitbetaling hun maandelijkse bijdrage in de servicekosten te voldoen, ook wanneer de woning niet wordt gebruikt”, welke verplichting bestond “tot de dag van toelating van een nieuw lid in hun plaats”. Zie rov. 2.6 tussenarrest. Was het anders geweest, dan hadden de statuten van de VD ook niet gewijzigd hoeven te worden om het doel te bereiken dat het hof noemt in rov. 3.2-3.3 tussenarrest.
52 Bij notariële akte van 17 januari 2014 zijn de statuten van de VD gewijzigd overeenkomstig het wijzigingsbesluit VD, waarmee de desbetreffende statutenwijziging in werking is getreden. Zie art. 2:43 lid 5 BW.
53 Zie bijvoorbeeld ook de MvA, nr. 15, de stelling van de VD ter gelegenheid van het pleidooi (p-v, p. 4) dat “[n]u [verweerder] het appartement verhuurt, er geen sprake [is] van schade”, en rov. 4.8 eindvonnis.
54 Na inwerkingtreding van de statutenwijziging bij de VD conform en gebaseerd op dat besluit.
55 Wij bevinden ons hier binnen het reguliere, rechtstreekse bereik van art. 2:8 BW als toegepast door het hof op de onderhavige casus, dus buiten de gevallen waarin, zoals Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 225 het noemt, de vraag rijst naar toepassing van art. 2:8 BW naar analogie (vanwege de positie van de ondernemingsraad en zijn leden) of via de figuur van mogelijke vereenzelviging (vanwege indirecte betrokkenheid bij de organisatie van de rechtspersoon). Behartigenswaardig is de observatie in Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 225 dat het de voorkeur verdient een bepaling rechtstreeks toe te passen als daar argumenten voor zijn en als niets zich daartegen verzet.
56 Zie voor dit laatste o.a. nr. 1.27 hiervoor.
57 Zie o.a. rov. 2.12-2.29 tussenarrest over de gevoerde discussie tussen [verweerder] en de VvE / de VD, de kenbare bezwaren van [verweerder], hetgeen ter zake is behandeld ter ‘algemene ledenvergadering’ (als bedoeld in rov. 2.12 tussenarrest), de door [verweerder] ingestelde vorderingen in de procedure tegen de VvE, en het tijdbeslag van de procedure tegen de VvE als reden voor het bestuur van de VD de leden te informeren over zijn voornemen – kort gezegd – het wijzigingsbesluit VD te agenderen (een en ander als bedoeld in rov. 2.29 tussenarrest).
58 Op de statutaire en overigens organisatorische verwevenheid van de VvE en de VD zoals vastgesteld door het hof, waaronder de combinatie van de besturen van de VvE en de VD in een bestuur, wees ik hierboven al. Zie o.a. rov. 2.5-2.6, 2.8-2.9 en 2.12 tussenarrest.
59 In afwijking van de aanvankelijk beoogde aanpassing van de splitsingsakte van de VvE op basis van het al genomen wijzigingsbesluit VvE en daaropvolgende ontbindingen en vereffening van de VD. Zie rov. 2.16-2.20 en 2.23 tussenarrest.

3.25 Met zijn in het subonderdeel bestreden oordeel is het hof, anders dan de VD het doet voorkomen in  het subonderdeel (zie nr. 2.1.4), bepaald niet terechtgekomen in juridisch terrein ‘waar draken zijn’.71 Ik permiteer mij hier een doelmatige uitweiding, bedoeld om te laten zien dat het hof hier wel degelijk vaste grond onder de voeten had en om van daaruit het hier besproken subonderdeel 2.a plus subonderdelen 2.b en 2.c – waarin de VD nogal wat punten aan de orde stelt – efficiënt te kunnen behandelen.

Zoals al bleek bij de behandeling van subonderdeel 1.6 vallen onder het bereik van art. 2:8 BW in geval van een vereniging in ieder geval (ook) haar individuele leden, gelijk daaronder in geval van een vennootschap in ieder geval (ook) haar individuele aandeelhouders vallen. Dit laatste vindt bijvoorbeeld ook daarin bevestiging dat, naar bestendige rechtspraak, de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, onder meer meebrengt dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten ten aanzien van de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders of familieverhoudingen.72 Het ligt in lijn daarmee voor de hand dat naarmate de verhoudingen binnen de rechtspersoon een meer persoonsgebonden karakter hebben en minder anoniem zijn, die zorgvuldigheidsplicht – en meer in het bijzonder de norm dat betrokkenen zich mede moeten laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de overigen – in gewicht toeneemt.73 Dit is naar de aard niet beperkt tot een vennootschap en omvat ook een vereniging, nu meer in het algemeen geldt: “Ook de rechtspersoon moet zorgvuldigheid betrachten met betrekking tot de belangen van al zijn leden of aandeelhouders”.74 Het voorgaande impliceert dat, omgekeerd, leden en aandeelhouders jegens de vereniging of de vennootschap, en ook onderling, op hun beurt evenzeer gehouden zijn zich als zodanig te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 lid 1 BW wordt gevorderd.75 Hetzelfde geldt logischerwijs voor andere personen dan leden of aandeelhouders die, in de omstandigheden van het geval, onder het bereik van art. 2:8 BW vallen.
Zoals volgt uit art. 2:15 lid 1 sub b en lid 3 sub a BW kan, door een uitspraak van de bevoegde rechter, een besluit van een orgaan van de rechtspersoon worden vernietigd wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt geëist op vordering van “iemand” die een redelijk belang heeft bij de naleving van deze niet-nagekomen verplichting.76 Naar de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis onder ogen heeft gezien, is vernietiging van een besluit op grond van art. 2:15 BW door de brede werking van art. 2:15 lid 3 BW “mogelijk op vordering van een, in beginsel, groot aantal van elkaar onafhankelijke personen”,77 onder wie een lid (bij een vereniging), een aandeelhouder (bij een vennootschap) of een andere persoon met een redelijk belang. Het bepaalde in art. 2:15 lid 1 sub b BW is daarvan niet uitgesloten. Dit laatste is ook logisch, nu, blijkens dezelfde wetsgeschiedenis, de wetgever het bij toepassing van art. 2:15 lid 1 sub b BW van betekenis acht of het desbetreffende orgaan van de rechtspersoon, gelet op de omstandigheden van het geval, “alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid tegen elkaar heeft afgewogen”78 conform art. 2:8 lid 1 BW, wat bijvoorbeeld kan zien op de belangen van een individueel lid of een individuele aandeelhouder en de inhoud van een besluit, te onderscheiden van de totstandkoming ervan. Hetzelfde geldt logischerwijs voor andere personen dan leden of aandeelhouders die, in de omstandigheden van het geval, onder het bereik van art. 2:8 BW vallen.
De eis van een belangenafweging naar redelijkheid en billijkheid komt ook terug in de rechtspraak, waarbij wordt aangetekend dat de rechter een zekere terughoudendheid past bij de beoordeling of het desbetreffende orgaan van de rechtspersoon dat heeft gedaan en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen; schending daarvan dient, kort gezegd, niet al te snel te worden aangenomen.79 Een succesvol beroep door een persoon als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW op art. 2:15 lid 1 sub b BW vergt dat de aangevoerde en vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat, ook bij een terughoudende rechterlijke toetsing, vernietiging van het desbetreffende besluit op die grond aangewezen is. Ik betrek daarbij art. 3:12 BW en art. 3:15 BW, waaruit volgt dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, ook die als bedoeld in art. 2:8 BW, mede rekening “moet” worden gehouden – juist ook door de rechter – met persoonlijke belangen die in de desbetreffende zaak betrokken zijn.80 In lijn hiermee kan een besluit van een orgaan van de rechtspersoon vernietigbaar zijn op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW als in de totstandkomingsfase niet is gehandeld overeenkomstig de redelijkheid en billijkheid die art. 2:8 BW eist, maar ook als zijn inhoud strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die art. 2:8 BW eist; denkbaar is zelfs dat een besluit zowel qua besluitvorming als inhoud niet aan die eisen voldoet. Ook dit is breed aanvaard.81 Vordert bijvoorbeeld een lid van een vereniging op inhoudelijke gronden vernietiging op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW van een besluit van de ledenvergadering tot statutenwijziging, dan resulteren enerzijds de te betrachten terughoudendheid door de rechter en anderzijds de verplichting van (de ledenvergadering van) de vereniging alle belangen af te wegen naar redelijkheid en billijkheid en met voldoende zorgvuldigheid erin, dat voor de rechter van groot belang zal zijn of dat besluit de gerechtvaardigde belangen van dat lid schade toebrengt die onnodig, onevenredig of anderszins kennelijk onredelijk jegens dat lid is.82
Ik wijs daarbij erop dat de maatstaf van art. 2:15 lid 1 sub b BW (“strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist”) niet dezelfde is als die van art. 2:8 lid 2 BW, welke bepaling een eigenstandig criterium bevat (“naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar”) dat strenger is dan de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde regel (het door de daar bedoelde betrokkenen als zodanig jegens elkaar moeten handelen “naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd”), welke regel weer zelfstandige betekenis heeft naast de te onderscheiden ‘remedies’ van art. 2:8 lid 2 BW en van art. 2:15 lid 1 sub b BW. Het bepaalde in art. 2:15 lid 1 sub b BW vormt ook niet de rechtspersonenrechtelijke pendant van art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW, art. 2:8 lid 2 BW als zodanig vervult die voor het rechtspersonenrecht met art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW corresponderende rol. Ter vergelijking: waar het rechtsgevolg van een succesvol beroep op art. 2:15 lid 1 sub b BW bestaat uit de vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon wegens strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt geëist (en met erga omnes werking als aan art. 2:16 lid 1 BW is voldaan), bestaat het rechtsgevolg van een succesvol beroep op art. 2:8 lid 2 BW eruit dat een geldende regel (bijvoorbeeld krachtens een genomen besluit van een orgaan van de rechtspersoon) alleen in het concrete geval niet wordt toegepast. De maatstaf van art. 2:15 lid 1 sub b BW bestrijkt toetsing aan naleving van de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde regel, dus de eis dat met het desbetreffende besluit van (het orgaan van) de rechtspersoon de betrokkenen, niet in de laatste plaats de rechtspersoon, in de relevante verhoudingen handelen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd en zich in die zin van hun ‘zorgvuldigheidsplicht’ kwijten. De voornoemde terughoudendheid die van de rechter wordt gevraagd, en die toepassing vindt bij de beoordeling of de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde regel in het voorliggende geval is nageleefd bij het afwegen door (het desbetreffende orgaan van) de rechtspersoon van de betrokken belangen, is van een andere orde dan de terughoudendheid die in het algemeen is vereist bij de toepassing van art. 2:8 lid 2 BW als zodanig en maakt niet dat langs die weg de drempel van art. 2:15 lid 1 sub b BW integraal wordt opgetrokken tot een niveau vergelijkbaar met dat strenge criterium van art. 2:8 lid 2 BW. Dit laat uiteraard onverlet dat een besluit ook vernietigbaar is op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW bij zodanige strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt geëist dat deze (zelfs) correspondeert met een streng criterium als dat van art. 2:8 lid 2 BW.83
Het voorgaande maakt genoegzaam duidelijk dat (een orgaan van) een rechtspersoon bij het nemen van een besluit rechtens niet het laatste woord heeft of dat besluit voldoet aan hetgeen de redelijkheid en billijkheid in dat geval vordert op grond van art. 2:8 lid 1 BW, nu dit laatste toetsbaar is in rechte, bijvoorbeeld in het kader van art. 2:15 BW op vordering van een persoon als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW, zoals een lid of een aandeelhouder.
Een andere mogelijkheid is toetsing in het enquêterecht, dat ook toepassing kan vinden op verenigingen als bedoeld in art. 2:344 sub b BW. Daarin speelt art. 2:8 lid 1 BW een belangrijke rol, bijvoorbeeld in het kader van art. 2:349a lid 2-3 BW of art. 2:350 lid 1 BW, zoals ook is bevorderd in de rechtspraak.84 Daarin kan de ondernemingskamer op grond van art. 2:356 sub a BW, als aan de voorwaarden ter zake is voldaan, een besluit van een orgaan van de desbetreffende rechtspersoon (schorsen of) vernietigen.85 Deze regeling staat naast die van art. 2:15 BW.86
Dat de rechter bij zo’n toetsing passende terughoudendheid dient te betrachten, of dat het gaat om een besluit van de leden- of aandeelhoudersvergadering (bijvoorbeeld tot statutenwijziging) van de rechtspersoon waarbij deze actoren gezamenlijk tot een besluit zijn gekomen waaraan vervolgens alle leden of aandeelhouders gebonden zijn, maakt die realiteit niet anders. Evenmin dat een vernietigingsvordering op de voet van art. 2:15 BW niet gericht is op verkrijging van schadevergoeding, maar op aantasting van een besluit van de rechtspersoon (welke mogelijkheid een schadevergoedingsvordering op de voet van art. 6:162 BW, vanwege de schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten, niet op voorhand uitsluit).87
Het verrast niet dat het Nederlandse rechtspersonenrecht, en daarmee ook het in Boek 2 BW vervatte verenigingsrecht, zo functioneert. Immers, de mogelijkheid voor een rechtspersoon om via een orgaan en aanwending van stemrechten daarbinnen besluiten te nemen, geeft een ‘in beginsel’ vrijheid daartoe. Een vrijheid die mede begrensd wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW en de bescherming die betrokkenen bij de organisatie van de rechtspersoon als bedoeld in art. 2:8 BW daaraan kunnen ontlenen, zo nodig in rechte en bijvoorbeeld via art. 2:15 lid 1 sub b BW (waarbij ook een bepaling als art. 3:53 lid 2 BW kan spelen die verder maatwerk mogelijk maakt, waarover de behandeling van subonderdeel 1.3).
Zou het anders zijn, dan zou een reëel gat ontstaan in de rechtsbescherming binnen het rechtspersonenrecht,88 wat zich ook niet zou verdragen met de functie daarbinnen van de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW, niet voor niets wel een “grondnorm” genoemd.89 Hier is bovendien sprake van een constante, van een lange lijn. De regelingen zoals vervat in art. 2:8 BW en art. 2:15 BW hebben hun beslag gekregen in 1992, voordien golden art. 2:7 BW (oud) en art. 2:11-13 BW (oud) in het tijdvak 1976-1992. Ook vóór 1992 gold op grond van art. 2:11 lid 1 sub c en lid 2 BW (oud) dat “ieder lid, aandeelhouder, bestuurder of andere belanghebbende” een beroep kon doen op de vernietigingsgrond “strijd met de goede trouw” wegens de totstandkoming en/of de inhoud van het besluit, mits hij een redelijk belang had bij de naleving van de goede trouw: wat ook kon zien op een besluit tot statutenwijziging bij een vereniging of een vennootschap.90 Die lijn is nadien doorgetrokken: blijkens de wetgeschiedenis “correspondeert” art. 2:15 lid 1 sub b BW “met het huidige onderdeel c van artikel 11”.91

71 Deze term, ook bekend als ‘hic sunt dracones’ of ‘here be dragons’, is in de populaire cultuur een breed toepasbare aanduiding geworden voor nog niet in kaart gebracht terrein. De oorsprong ervan wordt wel herleid tot de cartografie en de tijd waarin door beoefenaars daarvan fabeldieren werden aangebracht bij dergelijk gebied, waarbij zij aangetekend dat deze term als zodanig naar verluidt alleen is aangetroffen op enkele globes. Zie R. Meyer, No old maps actually say ‘Here be dragons’, The Atlantic, 12 december 2013, op: https://www.theatlantic.com/technology/archive/2013/12/no-old-maps-actually-say-here-be-dragons/282267/.

72 Zie o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM), rov. 3.4.2, verwijzend naar HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296 (Zwagerman). Zie voor meer rechtspraak o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 227.
73 Zie o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224 en J.B. Huizink, GS Rechtspersonen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, art. 2:8 BW, aant. 2.3.
74 Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 227. Zie verder o.a. Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111, mede wijzend op de belangrijke rol van “de belangen van de betrokken personen”. Dit strookt met art. 3:12 BW, waarover hierna.
75 Zie voor leden o.a. Kollen (2007), t.a.p., p. 184-185; Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111-113, 135; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224; en Asser/Rensen (2017), t.a.p., nr.59. Zie voor aandeelhouders o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224 en Asser/G. van Solinge & M.W. Nieuwe Weme, NV en BV – Corporate Governance (2-IIb), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 1, 30, 102, 124.
76 Deze eis geldt, blijkens Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 17 en in navolging van art. 2:11 lid 2 BW (oud), ook voor bijvoorbeeld “leden, aandeelhouders en bestuurders die op een grond tot vernietiging een beroep doen”. Voor de goede orde: niet ter discussie staat dat het wijzigingsbesluit VD een rechtshandeling van de VD is (in de vorm van een besluit van de VD) waarop het besluitbegrip in art. 2:15 BW betrekking heeft. Daarvan ga ook ik uit.
77 Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 17.
78 Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 16, verwijzend naar HR 1 april 1949, ECLI:NL:HR:1949:126, NJ 1949/465 (Doetinchemse IJzergieterij). De cursivering komt uit het origineel.
79 Zie o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM), rov. 3.4.2 en Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 308. De mate van de hier door de rechter in acht te nemen terughoudendheid zal afhangen van de omstandigheden van het geval.
80 [verweerder] heeft art. 3:12 BW in deze zaak ook betrokken. Zie o.a. rov. 2.32 tussenarrest. De VD gaat daaraan voorbij in sub c op p. 2.
81 De casus die voorlag in HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM) is illustratief blijkens rov. 3.3.3 (totstandkoming) en rov. 3.4.1-3.4.5 (belangenafweging), waarover ook Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 243-244. Zie onder het regime van art. 2:11 BW (oud) al o.a. HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4407, NJ 1983/200 (De Vries/BTE), rov. 3.1-3.4 over “de wijze van totstandkoming” van het besluit en “de inhoud” van het besluit. Zie verder o.a. De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 85-86; M. Koelemeijer, Redelijkheid en billijkheid in kapitaalvennootschappen (diss.), Deventer: Kluwer 1999, p. 42-45, 333-336; H.J. de Kluiver, Goede trouw en rechtspersonenrecht, in: A-T-D, Deventer: Kluwer 2000, p. 236-239; A.J.M. Klein Wassink, Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (diss.), Deventer: Kluwer 2012, nr. 5.4; Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 113; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nrs. 307-308, 311; en Kamerstukken II 2016/17, 29752, 9, p. 11: “Aandeelhouders met een redelijk belang kunnen ook vernietiging van een besluit van een orgaan vorderen, bijvoorbeeld indien dat besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid”.
82 Zie o.a. Koelemeijer (1999), t.a.p., p. 147-152, 168, 335; De Kluiver (2000), t.a.p., p. 236-237, 239; L. Timmerman & M.J. van Ginneken, De betekenis van het evenredigheidsbeginsel in het ondernemingsrecht, Ondernemingsrecht 2011/123; en A-G Timmerman in nr. 3.9 voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM).
83 Dit een en ander ligt in lijn met o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM), rov. 3.4.1-3.4.5. Dat de Hoge Raad in rov. 3.4.2 doelt op art. 2:8 lid 1 BW sluit aan bij o.a. HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, NJ 2007/256 (Tuin Beheer/X.), rov. 3.6, 3.10 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0976, NJ 2010/544 (ASMI), rov. 4.5.1. Zie verder o.a. A-G Timmerman in nrs. 3.9-3.10, 4.5, 4.12, 4.14 voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM); P. van Schilfgaarde in nrs. 8-9 bij dit arrest (o.a. opmerkend over art. 2:15 lid 1 sub b BW en art. 2:8 lid 1 BW dat “die terughoudendheid niet zo ver [hoeft] te gaan als in het algemeen bij de toepassing van art. 8 lid 2 is vereist”, dat “de vraag niet [is] of de betrokkenen tot een ‘onaanvaardbaar’ besluit zijn gekomen maar of zij zich – tout court – naar redelijkheid en billijkheid hebben gedragen” en dat “[d]e mate van de in deze context door de rechter in acht te nemen terughoudendheid dan weer afhankelijk [is] van de omstandigheden van het geval (en uiteraard het te dier zake door partijen aangevoerde)”); Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 113, 233-234, 243-244; P. van Schilfgaarde, bewerkt door J.W. Winter, J.B. Wezeman & J.D.M. Schoonbrood, Van de BV en de NV, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 8; Huizink (2018), t.a.p., art. 2:8 BW, aant. 3; en noot 91 hierna. P. van Schilfgaarde wijst in nr. 9 bij het voornoemde arrest mede op de zelfstandige betekenis van art. 2:8 lid 2 BW naast art. 2:15 lid 1 sub b BW, ook ten aanzien van een regel die uit een genomen besluit voortvloeit: “Het kan zijn dat een besluit bijzonder onbillijk werkt tegenover een bepaalde betrokkene maar dat er toch niet voldoende aanleiding is – mede gelet op de werking erga omnes van art. 2:16, eerste lid – om tot vernietiging te komen. Daarnaast geldt dat aan een beroep op art. 2:8 lid 2 BW niet in de weg kan staan dat de in art. 2:15 lid 5 BW genoemde vervaltermijn van een jaar is verstreken”. Aan deze – kennelijk door Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56-57, 60-62 geïnspireerde – observaties valt toe te voegen dat een beroep op art. 2:8 lid 2 BW bij wege van verweer kan worden gedaan, anders dan een vernietigingsvordering op grond van art. 2:15 BW.
84 Door uitspraken als HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296 (Zwagerman) en die genoemd in HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 (Cancun), rov. 4.2.2. Zie ook A-G Timmerman in nrs. 3.8-3.10 voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM) over toetsing aan art. 2:8 lid 1 BW in het kader van art. 2:15 lid 1 sub b BW of van het enquêterecht.
85 Zo’n schorsing is ook mogelijk op de voet van art. 2:349a lid 2-3 BW als aan de voorwaarden ter zake is voldaan.
86 Zie o.a. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75 (Cordial), rov. 5.4.2.
87 Zie o.a. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1061, NJ 2016/357 (IMG/NVT), rov. 4.1.2, waarover o.a. Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 259-260. Deze zaak hield verband met de opzegging door een vereniging van het lidmaatschap van een lid van die vereniging. Ook in deze zaak zegt de Hoge Raad nergens dat een lid van een vereniging geen beroep kan doen op art. 2:15 lid 1 sub b BW om een bepaald besluit van de vereniging in rechte te laten vernietigen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die art. 2:8 BW eist.
88 Te meer indien een betrokkene geen lid is van een vereniging en geen rechten (zoals stemrecht) heeft die aan het lidmaatschap verbonden zijn. In dit geval geldt dat voor [verweerder], nu hij ten tijde van dat besluit geen lid was van de VD. Zie de behandeling van subonderdeel 1.2.
89 Zie o.a. L. Timmerman, ‘Wat wil deze advocaat-generaal?’, WPNR 2017, p. 193.
90 Illustratief zijn HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4407, NJ 1983/200 (De Vries/BTE) inzake besluiten tot schorsing en ontzetting van een lid een vereniging, HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5502, NJ 1987/959 (Vecolac/Juliana) inzake een besluit tot statutenwijziging bij een coöperatieve vereniging en HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0242, NJ 1991/645 (Lampe/Tonnema) inzake een besluit tot statutenwijziging bij een BV. Zie o.a. Koelemeijer (1999), t.a.p., p. 43-45 en De Kluiver (2000), t.a.p., p. 237-238.
91 Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 61. Met dien verstande dat de term ‘goede trouw’ uit art. 2:11 lid 1 sub c BW (oud) in art. 2:15 lid 1 sub b BW is vervangen door de term ‘redelijkheid en billijkheid’, waarnaar art. 2:7 BW (oud) al verwees (welk artikel niet een met art. 2:8 lid 2 BW vergelijkbare bepaling kende). Zoals volgt uit HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0242, NJ 1991/645 (Lampe/Tonnema), rov. 3.2 “is de vraag of het besluit tot statutenwijziging in strijd is met de goede trouw als bedoeld in art. 2:11, geen ‘andere en engere’ dan de vraag of het handelen van de algemene vergadering van aandeelhouders in strijd is met de in art. 2:7 bedoelde redelijkheid en billijkheid”, waarover ook A-G Mok in nr. 3.2.4 voor dit arrest en J.M.M. Maeijer in nrs. 1-2 bij dit arrest.