Vereniging wordt gehouden aan overeenkomst

Rechtbank Rotterdam 6 december 2017
ECLI:NL:RBROT:2017:9681

In deze zaak heeft een schietvereniging de schietbanen in 1948 ondergebracht in een (door een aantal van haar leden) opgerichte stichting. In 1948 hebben de stichting en de vereniging overeengekomen dat de vereniging een gebruiksrecht voor de schietbanen heeft. In 1979 zijn afspraken gemaakt over de vergoeding. De vereniging betaalt de vergoeding nog maar voor een gedeelte. De vereniging voert aan dat ” het contract van 1979 achterhaald [is] door de statuten [van de stichting] van 1999. Ingevolge artikel 5 van de statuten is immers een nieuwe regeling wat betreft de afdracht ontstaan. De Stichting heeft bedragen in rekening gebracht waarvan de hoogte eenzijdig door de Stichting is bepaald en dit is in strijd met de statuten.”

De vereniging wordt echter door de rechter gehouden aan het contract “de rechtbank ziet in dat tussen de Stichting en de Vereniging een bijzondere, historische en nauwe verwantschap bestaat en begrijpt dat de huidige financiële situatie de Vereniging bemoeilijkt de gebruiksvergoeding te voldoen. Dit neemt echter niet weg dat ondanks meerdere pogingen daartoe het contract niet is herzien, herijkt of beëindigd. Het contract is derhalve het enige geldige document dat partijen gezamenlijk hebben opgesteld en waaruit over en weer verplichtingen voortvloeien. De Vereniging dient de verplichtingen uit het contract dan ook onverkort na te komen.” .
 



De feiten

2.1.

De Vereniging is opgericht in 1883. Tot 1948 behoorden de schietbanen gelegen aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de schietbanen) in eigendom toe aan de Vereniging. Om het voortbestaan van de schietbanen te waarborgen is in 1948 op initiatief van een aantal tot de Vereniging behorende leden de Stichting opgericht en zijn de schietbanen inclusief het verenigingsvermogen om niet overgedragen aan de Stichting.
2.2.

De Vereniging is met de Stichting in 1948 een gebruiksrecht voor de schietbanen overeengekomen. Tussen partijen werd afgesproken dat het gebruik van de schietbanen aan de Vereniging zonder vergoeding zal worden afgestaan. Deze afspraken zijn vastgelegd in artikel 5 van de statuten van 28 juni 1948 (hierna: de oprichtingsakte).

2.3.

Op 8 mei 1979 is, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5 van de oprichtingsakte, een contract (hierna: het contract) tussen partijen opgesteld. Partijen hebben afgesproken dat de Vereniging jaarlijks een vergoeding zal betalen voor het gebruiksrecht van de schietbanen. In artikel 2 van het contract staat voor zover van belang het volgende opgenomen:
Artikel 2
‘Voor dit gebruiksrecht door de Vereniging zal de Vereniging aan de Stichting een jaarlijks vast te stellen vergoeding betalen, de zogenaamde afdracht. Deze afdracht zal worden berekend op basis van een uurvergoeding over het aantal uren, dat de Vereniging over het gebruiksrecht van alle banen beschikt, met dien verstande dat deze uurvergoeding gelijk zal zijn aan de overeenkomstige huurprijs per uur, welke de Stichting bij verhuur van alle banen aan overige huurders in rekening brengt.
De door de Stichting vast te stellen huurprijs per uur zal jaarlijks worden vastgesteld en zal zodanig zijn, dat een kostendekkende exploitatie mogelijk is.
De hiertoe door de Stichting op te stellen begroting van inkomsten en uitgaven voor het volgend boekjaar zal steeds vóór 1 maart aan de Vereniging worden aangeboden.
De jaarlijkse afdracht van de Vereniging aan de Stichting zal steeds vóór 31 maart worden voldaan.’

2.4.

Op 26 maart 1999 heeft de Stichting haar statuten gewijzigd. In artikel 5 van de vigerende statuten staat voor zover van belang het volgende opgenomen:
Gebruiksrecht van de Koninklijke Scherpschutters-Vereniging ‘’Rotterdam’’
Artikel 5
Tegenover de beschikbaarstelling door de Koninklijke Scherpschutters-Vereniging ‘’Rotterdam’’ van het stichtingsvermogen bij de oprichting in het jaar negentienhonderdachtenveertig zal aan die vereniging, zolang zij dit wenst en zij werkzaam is in de geest van artikel 2, het schietcomplex in gebruik worden gegeven tegen een jaarlijks door de Stichting en vereniging overeen te komen vergoeding op basis van gebruik, hetgeen wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.

2.5.

De afdracht van het gebruiksrecht heeft de Vereniging tot en met 2014 jaarlijks voldaan. Alleen in 2008 is een gedeelte van de totale gebruikersvergoeding, te weten een bedrag van € 18.000,00, onbetaald gebleven.
2.6.

De Stichting heeft de Vereniging op 2 maart 2015 en 16 februari 2016 nota’s toegezonden met betrekking tot de vergoeding over 2015 (€ 100.991,00) en 2016
(€ 102.001,00). De Vereniging heeft deze facturen niet volledig voldaan, maar van beide nota’s een bedrag van € 50.000,00 aan de Stichting betaald.


3De vordering

3.1.

De Stichting vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Vereniging te veroordelen tot betaling aan de Stichting van € 132.323,20 (inclusief rente tot en met 14 april 2017), ten aanzien van de openstaande huur over 2015 en 2016 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 15 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding, alsmede in de wettelijke rente over de kosten, voor zover deze niet door de Vereniging zijn voldaan binnen twee dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en daarbij het nasalaris advocaat te begroten op € 131,00, te verhogen met € 68,00 indien de Vereniging niet binnen twee dagen aan het vonnis voldoet en betekening daarvan plaatsvindt.
3.2.

De Stichting legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. De Stichting vordert nakoming van de met de Vereniging bij het contract van 8 mei 1979 overeengekomen betalingsverbintenis.
Tot aan 2015, met uitzondering van betaling van een bedrag van € 18.000,00 in 2008, heeft de Verenigingjaarlijks de vergoeding voor het gebruiksrecht van de schietbanen betaald en dus uitvoering gegeven aan de tussen partijen gemaakte afspraken. Het contract van 8 mei 1979 is leidend en nimmer door één van de partijen opgezegd zodat deze nog altijd van kracht is. Alhoewel partijen geprobeerd hebben de afspraken zoals gemaakt in 1979 te herijken is dit tot op heden niet gelukt. De statuten van 1999 van de Stichting zijn een verdere codificatie van de tussen partijen gemaakte afspraken en kunnen worden beschouwd als een ‘voorovereenkomst’. Nu het contract tussen partijen nog gewoon geldt, dienen de openstaande vorderingen met betrekking tot de huur van 2008, 2015 en 2016 door de Vereniging dan ook te worden voldaan. De wettelijke handelsrente is over de hoofdsom verschuldigd nu aan alle vereisten van artikel 6:119a BW is voldaan.

4Het verweer

4.1.

De conclusie strekt – zakelijk weergeven – tot niet ontvankelijk verklaring van de Stichting in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen en met veroordeling van de Stichting in de kosten van het geding, vermeerderd met rente.
4.2.

De Vereniging heeft daartoe het volgende aangevoerd. De vordering van 2008 is verjaard en dient om die reden te worden afgewezen. Verder is het contract van 1979 achterhaald door de statuten van 1999. Ingevolge artikel 5 van de statuten is immers een nieuwe regeling wat betreft de afdracht ontstaan. De Stichting heeft bedragen in rekening gebracht waarvan de hoogte eenzijdig door de Stichting is bepaald en dit is in strijd met de statuten. De Vereniging wenst dat de Stichting onverkort toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 5 van de statuten en dit betekent dat bij de jaarlijks door de Vereniging verschuldigde afdracht rekening dient te worden gehouden met enerzijds de speciale positie die de Vereniging inneemt ten opzichte van de Stichting en anderzijds met het feit dat de jaarlijks verschuldigde bijdrage in onderling overleg dient te worden bepaald en moet worden afgestemd op de kostendekkende exploitatie van de Stichting.
Er is alleen wettelijke handelsrente verschuldigd bij handelstransacties tussen ondernemingen en dat zijn de Stichting en de Vereniging niet. Daarnaast staat op de facturen de wettelijke rente vermeld en niet de wettelijke handelsrente.

5De beoordeling

5.1.

Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het contract dient te worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst, dit met het oog op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank.
5.1.1.

Of sprake is van huur dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 7:201 BW genoemde essentialia daarvan. Indien een van deze essentialia ontbreekt, is geen sprake van huur.
5.1.2.

Partijen hebben ter comparitie verklaard dat het contract een algemene overeenkomst is met bijzondere huurelementen. De schietbanen worden niet dagelijks en exclusief door de Vereniginggebruikt aangezien ook andere partijen gebruik maken van het complex. Het complex kent derhalve meerdere gebruikers die eenzelfde gebruiksvergoeding betalen waarvan de hoogte afhankelijk is van het dagdeel. Verder kan de Stichting ingevolge haar statuten het gebruiksrecht van de Vereniging in beginsel niet weigeren. De Stichting en de Vereniging hebben daarnaast een gemeenschappelijk belang bij een gezonde exploitatie van de schietbanen.
5.1.3.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het contract, gelet op haar elementen, niet kan worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst. In het bijzonder is van belang dat niet het gebruik van de ruimte, maar de te verrichten diensten tussen partijen centraal staan (Hof ’s-Gravenhage 7 februari 2012, WR 2012, 59). Beslissend is voorts of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard is dat deze in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt (zie Hoge Raad 11 februari 2011, NJ 2012, 73). De rechtbank acht zich derhalve bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
5.2.

De kern van het geschil spitst zich toe op de vraag of de Vereniging de verplichtingen uit artikel 2 van het contract moet nakomen. Vaststaat dat door de Stichting jaarlijks, in ieder geval vanaf 1979, een factuur is gestuurd aan de Vereniging waarvan de vergoeding voor het gebruiksrecht in lijn was met artikel 2 van het contract. Deze vergoeding is sinds 1979 jaarlijks geïndexeerd. De Vereniging heeft de facturen behouden en, met uitzondering van een bedrag in 2008, tot en met 2014 betaald.
5.3.

Partijen hebben zowel in de stukken, als ter comparitie verklaard dat de afspraken zoals gemaakt in 1979 zijn achterhaald en dat zij om die reden hebben geprobeerd hun afspraken te herijken. In de periode 2000 tot 2005 zijn over en weer voorstellen gedaan, maar de onderhandelingen hebben tot op heden niet geëffectueerd in een nieuw contract. Dit onderhandelingstraject blijkt ook uit de brief van de heer [D] van 13 oktober 2004, productie 2 bij conclusie van antwoord.
5.4.

Anders dan de Vereniging aanvoert staat in (artikel 5 van) de statuten of in een ander document niet opgenomen of en zo ja, onder welke omstandigheden de Vereniging gezien haar bijzondere positie een lagere gebruiksvergoeding dan de andere gebruikers verschuldigd zou zijn. Er staat echter wel een passage opgenomen waar de Vereniging rekening mee dient te houden, namelijk dat de hoogte van de gebruiksvergoeding zodanig moet zijn dat een kostendekkende exploitatie van de Stichting mogelijk is.
5.5.

Alhoewel het opvallend te noemen is dat de statuten vermelden dat de afdracht in gezamenlijk overleg moet worden vastgesteld, kunnen de statuten gezien het eenzijdige karakter geen uitganspunt zijn om de verplichtingen van partijen te bepalen. De Vereniging kan aan de statuten immers geen rechten ontlenen nu dit stuk door de Stichting eenzijdig is opgesteld. Overigens geven zowel het contract als de statuten geen aanknopingspunten hoe de hoogte van de vergoeding – als dit tussen partijen in geschil is – dient te worden vastgesteld.
5.6.

De rechtbank ziet in dat tussen de Stichting en de Vereniging een bijzondere, historische en nauwe verwantschap bestaat en begrijpt dat de huidige financiële situatie de Vereniging bemoeilijkt de gebruiksvergoeding te voldoen. Dit neemt echter niet weg dat ondanks meerdere pogingen daartoe het contract niet is herzien, herijkt of beëindigd. Het contract is derhalve het enige geldige document dat partijen gezamenlijk hebben opgesteld en waaruit over en weer verplichtingen voortvloeien. De Vereniging dient de verplichtingen uit het contract dan ook onverkort na te komen. De vordering van de Stichting, voor zover deze ziet op de periode 2015 en 2016, zal dan ook worden toegewezen.
5.7.

Met betrekking tot de openstaande vordering van 2008 wordt het volgende overwogen. De verjaringstermijn van een vordering tot betaling, zoals hier aan de orde, verjaart na verloop van vijf jaren (artikel 3:307 BW). Deze termijn vangt aan bij het opeisbaar worden van de vordering. Vaststaat dat de factuur in 2008 is verzonden, maar aangezien de factuur niet in het geding is gebracht, is niet duidelijk op welke dag. Om die reden hanteert de rechtbank de laatst mogelijke datum als uitgangspunt. Als onweersproken staat vast dat de betalingstermijn van de factuur 30 dagen is. Als de factuur op woensdag 31 december 2008 is verzonden, dan is de uiterste dag van betaling vrijdag 30 januari 2009. De vordering diende uiterlijk 30 januari 2014 door de Stichting te worden gestuit. Nu de Stichting, naar zij zelf stelt, geen stuitingshandeling heeft verricht en eerst op 21 april 2017 de dagvaarding heeft uitgebracht, is de rechtbank van oordeel dat de vordering is verjaard. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
5.8.

Resteert tot slot de vordering van de Stichting om de wettelijke handelsrente over het gevorderde bedrag toe te kennen. Artikel 6:119a BW is op 1 december 2002 in werking getreden en niet van toepassing op handelsovereenkomsten gesloten voor die datum. Nu het geschil betrekking heeft op een in 1979 gesloten overeenkomst, is de bepaling over de wettelijke handelsrente niet aan de orde. Dit betekent dat over de facturen van de Stichting slechts de rente van art. 6:119 BW verschuldigd is.
5.9.

De Vereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
– dagvaarding € 97,31
– griffierecht € 3.894,00
– salaris advocaat € 2.842,00 (2 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.833,31

6De beslissing

De rechtbank
6.1.

veroordeelt de Vereniging om aan de Stichting te betalen een bedrag van € 102.992,00 (éénhonderdtweeduizendnegenhonderdtweeënnegentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
  • het bedrag van € 50.991,00 met ingang van 2 april 2015 (30 dagen na factuurdatum)
  • het bedrag van € 52.001,00 met ingang van 18 maart 2016 (30 dagen na factuurdatum)
  • het bedrag van € 102.992,00 met ingang van 15 april 2017, telkens tot de dag van volledige betaling,
6.2.

veroordeelt de Vereniging in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 6.833,31, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.3.

veroordeelt de Vereniging in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,00 aan betekeniskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.