Rechtbank Oost-Brabant 18 juli 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:3420
“Het grondwettelijke recht van vrijheid van vereniging brengt mee dat een vereniging in beginsel niet kan worden verplicht om personen als lid toe te laten. Dat kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden anders zijn, namelijk wanneer het onrechtmatig is om een gegadigde als lid te weigeren. Daarvan is in casu geen sprake.”
oropgesteld wordt dat een vereniging ingevolge het grondwettelijk recht van vrijheid van vereniging in beginsel niet kan worden verplicht om personen als lid toe te laten. Ook als een kandidaat-lid voldoet aan de kwalitatieve eisen van lidmaatschap zoals neergelegd in de statuten, brengt dit niet zonder meer mee dat hij het lidmaatschap kan afdwingen. Het persoonlijk karakter van het lidmaatschap van een vereniging verzet zich hiertegen. Een besluit van (het daartoe bevoegde orgaan van) de vereniging blijft nodig. Daarbij kan een vereniging vervolgens, met inachtneming van de bij statuten of reglement gestelde normen, in beginsel naar eigen inzicht beslissen, met dien verstande dat daarmee niet onrechtmatig mag worden gehandeld ten aanzien van het kandidaat-lid.
Vastgesteld wordt dat [eiser] heeft onderkend en onderschreven dat een vereniging vrij is in het aannemen van leden maar hij doet er een beroep op dat een belangenafweging ertoe zou moeten leiden dat toch aanname van [minderjarige] zou moeten volgen. Een dergelijke afweging past daar echter niet bij. De vereniging mag haar eigen belang vooropstellen.
De vereniging is een lokale scouting. Het gaat om de aanmelding van een kind als lid, door diens vader. De moeder is niet betrokken in het dossier.