Schorsing als disciplinaire maatregel

Een lid wordt geschorst door een vereniging, en vervolgens wordt het lidmaatscshap per direct opgezegd omdat het lid de schorsing zou hebben overtreden door in het verenigingsgebouw te verschijnen.

“Aldus is sprake van een schorsing buiten ontzetting als disciplinaire maatregel. De wet biedt daarvoor geen basis. De rechtbank overweegt dat schoring als disciplinaire maatregel, gelet op haar ingrijpende aard, dan ook een statutaire basis vereist om in redelijkheid te kunnen worden toegepast (vgl. onder meer Asser/Rensen 2-III 2022/91, Overes, GS Rechtspersonen, artikel 35 aantekening 8, 2020). Nu een dergelijke statutaire basis in de statuten van Limburgia evenwel ontbreekt is sprake van een nietig (schorsings)besluit als bedoeld in artikel 2:14 lid 1 BW.”

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2023:5388

“Dat betekent dat voor het opzeggingsbesluit – noch daargelaten het antwoord op de vraag of voor het bestuur gelet op de gebezigde verwijten en het verschil in geboden rechtsbescherming de keuzevrijheid bestond tussen opzegging en ontzetting1 – geen grond bestond. De wet vereist in artikelen 2:35 lid 1 jo. 2:36 lid 1 BW (evenals artikel 7 lid 4 van de statuten van Limburgia) voor een opzegging met onmiddellijke ingang dat er een situatie bestaat waarin het voortduren van het lidmaatschap van de vereniging redelijkerwijs niet langer kan worden gevergd. Zoals hiervoor reeds overwogen stelt Limburgia dat die situatie uitsluitend bestond uit de niet-naleving van het schorsingsbesluit. Met de nietigheid van dat schorsingsbesluit is evenwel sprake van een non-existentieel besluit zodat van niet-naleving nimmer sprake is geweest. Daarmee staat in rechte vast dat nimmer is voldaan aan de wettelijke en statutaire vereisten voor het nemen van een opzeggingsbesluit, zodat sprake is van een besluit dat door inhoud of strekking in strijd is met de wet en statuten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het opzeggingsbesluit nietig is als bedoeld in artikel 14 lid 1 BW, zodat zij de gevorderde verklaring voor recht zal toewijzen dat het lidmaatschap niet per 26 augustus 2021 is geëindigd.”

  1. Vgl. in bevestigende zin: gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2551 en ECLI:NL:RBLIM:2016:6217 / vgl. in ontkennende zin: De Roo, Bestuur van rechtspersonen, ZIFO nr. 34 2021, p. 376 e.v. met verwijzing naar Parl. Gesch., BW Boek 2 1962, p. 399.

Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.7 is overwogen is sprake van een onrechtmatige daad die Limburgia in beginsel verplicht tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg daarvan geleden schade. De verschillende door [eiser] gevorderde schadeposten zullen in het navolgende door de rechtbank worden behandeld.

Uit bovenvermelde motivering volgt dat per saldo aan schadevergoeding een bedrag van € 397,60 wordt toegewezen.

Intern beroep niet behandeld

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBMNE:2023:4140

(ii) Het besluit tot ontzetting is vernietigbaar

De rechtbank vernietigt het besluit tot ontzetting omdat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:15 lid 1 sub b BW). [eiseres] [=het lid] heeft zich binnen de [gedaagde] [ = de vereniging] niet kunnen verdedigen tegen dat besluit. Het bestuur heeft geen hoor en wederhoor toegepast, heeft [eiseres] niet gewezen op de beroepsmogelijkheid en heeft het beroep van [eiseres] ondanks haar uitdrukkelijke verzoek niet behandeld tijdens een ALV.

Geen hoor en wederhoor

Ontzetting uit het lidmaatschap van een vereniging is een ingrijpend besluit. Daarom mag van het orgaan dat die beslissing neemt worden verwacht dat dat het daartoe niet overgaat zonder de zienswijze van het lid waar het om gaat in de besluitvorming te betrekken.2 Dat is in dit geval niet gebeurd.

De reden voor het bestuur om tot ontzetting over te gaan was het feit dat [eiseres] geen dek- en geboorteaangifte had gedaan van het nestje van 14 september 2021, terwijl zij ook al te laat was met de geboorteaangifte van het nestje van 31 juli 2021. Dat blijkt uit de e-mail van het bestuur van 1 november 2021 in combinatie met de notulen van de bestuursvergadering van 28 oktober 2021. Het bestuur heeft echter niet aan [eiseres] gevraagd waarom zij geen dek- en geboorteaangifte heeft gedaan.

[eiseres] heeft in de dagvaarding en tijdens de zitting uitgelegd dat zij niet wist dat de hond loops was en was gedekt door de eigen reu van [eiseres] . Daarom had zij geen dekaangifte gedaan. Zij was er vervolgens van uitgegaan dat het doen van geboorteaangifte geen zin meer had omdat er inmiddels al een conflict met de [gedaagde] was ontstaan. Volgens [eiseres] heeft zij er geen geheim van gemaakt dat het nestje geboren was. Door niet aan [eiseres] te vragen waarom zij geen dek- en geboorteaangifte heeft gedaan, heeft het bestuur deze omstandigheden niet kunnen meewegen in de beslissing om tot ontzetting over te gaan.

Beroep niet behandeld

Tegen een ontzettingsbesluit staat binnen een maand beroep op de ALV open (artikel 16 lid 3 en artikel 15 lid 5 van de statuten). Het bestuur heeft in de e-mail van 1 november 2021 niet tegen [eiseres] gezegd dat zij bij de ALV in beroep kon tegen het besluit tot ontzetting. Dat had wel gemoeten (artikel 15 lid 4 van de statuten).

Belangrijker is echter dat [eiseres] wel in beroep is gegaan en dat het bestuur niet heeft meegewerkt aan het verzoek van [eiseres] om dat beroep te behandelen op een ALV. De heer [B] (hierna: [B] ) heeft in zijn e-mail van 3 november 2021 namens [eiseres] beroep ingesteld tegen het besluit tot ontzetting en duidelijk gemaakt dat [eiseres] het besluit aan de ALV wilde voorleggen. Weliswaar gebruikte [B] in zijn e-mail het woord ‘schorsing’ en niet het woord ‘ontzetting’, maar uit de e-mail is duidelijk wat hij bedoelde. Zijn e-mail is een directe reactie op de e-mail van het bestuur van 1 november 2021 en hij had het in zijn e-mail over de zwaarst mogelijke maatregel. Hij bedoelde dus ontzetting in plaats van schorsing. Onder het kopje ‘Beroep’ schreef hij vervolgens: “Namens [eiseres (voornaam)] stel ik ook hiertegen beroep in.”, waarna hij vroeg om het bijeenroepen van een bijzondere ALV.

[B] heeft daarna nog meerdere keren namens [eiseres] tegen het bestuur gezegd dat [eiseres] beroep heeft ingesteld en dat dit beroep moest worden behandeld tijdens een ALV:

  • -In een e-mail van 13 november 2021: “Voor wat betreft de schorsing, die jullie hebben opgelegd, en waartegen wij ook beroep hebben ingesteld, nemen wij aan dat Jullie inmiddels al een bijzondere ALV aan het plannen zijn.
  • -In een e-mail van 29 november 2021: “Zoals jullie bekend is, hebben wij tegen dit besluit direct beroep ingesteld bij de ALV, en tevens, gelet op het grote belang voor [eiseres (voornaam)] en [B (voornaam)] hiervoor, verzocht om een bijzondere ALV bijeen te roepen, als bedoeld in artikel 5 lid 4 van het Sanctiereglement.

Kortom, [eiseres] heeft er duidelijk en meerdere malen op aangedrongen dat haar beroep zou worden behandeld tijdens een ALV. Dat is niet gebeurd.

Weliswaar heeft [eiseres] na de e-mail van 1 december 2021 van het bestuur niet opnieuw beroep ingesteld tegen het ontzettingsbesluit, maar dat hoefde ook niet. De e-mail van 1 december 2021 was immers slechts de bevestiging van de op 1 november 2021 gecommuniceerde ontzetting per die datum. Tijdens het sturen van deze e-mail van 1 december moet het voor het bestuur duidelijk geweest zijn dat [eiseres] beroep had ingesteld tegen de beëindiging en dat het voor haar belangrijk was dat dit beroep zou worden behandeld tijdens een ALV.

Onveranderbare statuten, verlof rechtbank tot wijziging

Rechtbank Amsterdam 19 oktober 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6597

Artikel 12 lid 4 van de statuten bepaalt: “4. De algemene vergadering kan slechts tot wijziging van de artikelen 1 [rb: naam/zetel], 2 [rb: doel] en 5 [rb: inkomsten] en onderhavige bepaling besluiten indien dit met algemene stemmen wordt genomen in een vergadering waarin ten minste vijftig procent van alle stemgerechtigde leden aanwezig is.”.

In de praktijk komt slechts een fractie van de leden bij de ALV. Daar stemde >80% voor de statutenwijziging.

De rechtbank, in een zeer pragmatische beschikking: Anders dan bij stichtingen (artikel 2:294 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW) kent de wet bij de vereniging geen mogelijkheid om de rechtbank te vragen de statuten te wijzigen als ongewijzigde handhaving zou leiden tot gevolgen die bij oprichting redelijkerwijs niet kunnen zijn gewild en de statuten niet in de mogelijkheid tot wijziging voorzien. In het geval van een vereniging bepaalt artikel 2:43 lid 1 van het BW dat, tenzij de statuten anders bepalen, een besluit tot statutenwijziging ten minste twee derden van de uitgebrachte stemmen behoeft. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat een bepaling in de statuten die de bevoegdheid tot wijzigen beperkt, alleen kan worden gewijzigd met inachtneming van diezelfde beperking.

Dit betekent dat lid 4 van artikel 12 van de statuten en de daarin genoemde artikelen, alleen kunnen worden gewijzigd door middel van een unaniem besluit op een ledenvergadering waar tenminste 50% van de leden vertegenwoordigd is. Gezien het hiervoor geschetste opkomstpercentage op de ledenvergaderingen in de afgelopen drie jaar is het daarmee voor PINK! feitelijk onmogelijk om de in artikel 12 lid 4 genoemde artikelen te wijzigen. PINK! heeft in het verzoekschrift verder toegelicht dat de door haar onderzochte alternatieven (het opzeggen van het lidmaatschap van alle leden, dan wel het oprichten van een nieuwe vereniging) niet mogelijk of oneigenlijk zijn en dat zij alles heeft gedaan om stemming over de beoogde statutenwijziging mogelijk te maken.

Op grond van artikel 2:8 lid 2 BW is een tussen hen (een rechtspersoon en degenen die krachtens wet of statuten bij de organisatie betrokken zijn) krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Gezien hetgeen hiervoor overwogen, is de rechtbank van oordeel dat ongewijzigde handhaving van de statuten van PINK! is de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Anders dan door PINK! verzocht, betekent dit niet dat de rechtbank zelf de statuten zal wijzigen. Voor een dergelijke wijziging is er geen wettelijke grondslag en dit acht de rechtbank een te grote inbreuk op de autonomie van de leden van de vereniging. De rechtbank volstaat daarom met het geven van een ontheffing van het in artikel 12 lid 4 vereiste quorum voor de volgende ledenvergadering waar het een hierna in het dictum te noemen wijzigen van artikel 12 lid 4 op de agenda staat, zodat in die vergadering, ongeacht het aantal aanwezige leden rechtsgeldig over het voorstel tot wijziging van lid 4 kan worden besloten met een meerderheid van tenminste twee derden van het aantal geldig uitgebrachte stemmen. Het is vervolgens aan PINK! om op basis van een eventueel gewijzigd artikel 12 lid 4 van de statuten alsnog een eventuele wijziging van haar doel aan de ledenvergadering voor te leggen.”

De wijziging in het dictum is als volgt:

 Artikel 12. Statutenwijziging

(…) 4. (…) Is in een vergadering waarin dit besluit aan de orde is, niet ten minste vijftig procent van alle stemgerechtigde leden aanwezig, dan wordt een tweede vergadering bijeengeroepen, te houden niet eerder dan een week en niet later dan twee maanden na de eerste vergadering. In deze tweede vergadering kan ongeacht het aantal het aantal aanwezige leden rechtsgeldig omtrent het voorstel worden besloten, met een meerderheid van ten minste twee derden van het aantal geldig uitgebrachte stemmen.”.“”

De villa en de vereniging

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2023:9851

Een persoon richt een vereniging op, waar een pand ter waarde van  € 1,8 mio  in zat, en waar kennelijk alleen haar zoons bestuurslid van waren.

Artikel 2:23b lid 1 BW bepaalt dat bij ontbinding van de vereniging het vermogen verdeeld kan worden over de leden, als de statuten geen andere bestemming bepalen. Echter, bij zo’n kleine vereniging is een statutenwijziging vlak voor de ontbinding natuurlijk mogelijk. Bovendien is het lidmaatschap van een vereniging (meestal) niet overerfbaar (artikel 2:34 lid 1 BW.

“Ter zitting heeft [de ene broer] verklaard dat er geen ledenregister als bedoeld in de statuten bestaat, maar dat uit de lijst bij het ontslagbesluit van 30 december 2021 volgt wie destijds de leden waren. Desgevraagd kon [eiseres01] [= de vereniging] niet toelichten of uitleggen hoe en wanneer de betreffende toelatingsbesluiten van die leden tot stand zijn gekomen en waaruit dat zou kunnen blijken. Nu het ledenregister ontbreekt en evenmin is verduidelijkt wanneer welke personen lid van [eiseres01] zijn geworden, is niet te controleren of het bestreden ontslagbesluit van 30 december 2021 rechtsgeldig, dat wil zeggen in overeenstemming met de statuten, tot stand is gekomen. Alleen al hierom moet de door [eiseres01] gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.”

“Volgens [gedaagde01] volgt het ontslag uit zijn brief (namens [eiseres01]) aan [naam01] van 21 juni 2021, met daarbij de notulen van de bestuursvergadering van diezelfde datum. Ook voor dit ontslag geldt echter dat hiervoor op basis van de statuten een rechtsgeldig besluit is vereist van de algemene vergadering. Dat een dergelijk besluit is genomen door de algemene vergadering, na daartoe op de juiste wijze bijeen te zijn geroepen, volgt ook in dit geval niet uit de overgelegde notulen van de bestuurs vergadering van 21 juni 2018. Volgens [gedaagde01] heeft het bestuursbesluit van 21 juni 2018 echter óók te gelden als een besluit van de algemene vergadering omdat sprake was van een personele unie tussen het bestuur en de algemene vergadering. Los van het feit dat dit laatste door [naam01] wordt betwist, zouden ook in dat geval de door statuten voorgeschreven procedures moeten zijn gevolgd, waaronder die voor het bijeenroepen van de algemene vergadering. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat dit is gebeurd.”

“De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde01] als (mede)bestuurder van [eiseres01] zonder meer een rechtmatig belang heeft bij afgifte van de door hem verlangde stukken. Als bestuurder van [eiseres01] heeft hij er immers belang bij om te kunnen controleren hoe het bestuur is gevoerd en ook of zich onregelmatigheden hebben voorgedaan. Als onbetwist staat vast dat de administratie van [eiseres01] zich fysiek bij [eiseres01], meer in het bijzonder bij [naam01] , bevindt en dat hij jarenlang iedere vorm van medewerking weigert om [gedaagde01] inzage in die administratie te verschaffen. De betreffende bescheiden zijn naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende omschreven. [eiseres01] heeft op dit punt ook geen verweer gevoerd.”

“De rechtbank geeft partijen nadrukkelijk in overweging om na dit vonnis alsnog het overleg te zoeken met elkaar al dan niet onder begeleiding van een derde.”