Kernpunten
- Een lid wil zijn lidmaatschap van de bungalowparkvereniging opzeggen. De vereniging is een quasi-VVE. Eerst oordeelt de rechtbank dat het geen echte VVE is.
- “Het bungalowpark is niet gesplitst in appartementsrechten. De vereniging waarvan een eigenaar van een kavel op het bungalowpark ingevolge de toepasselijke bepalingen verplicht lid is, is derhalve geen vereniging zoals bedoeld in artikel 5:124 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Aldus is er geen onlosmakelijk verband tussen de eigendom van een kavel op het bungalowpark en het lidmaatschap van de vereniging. Het verplichte lidmaatschap van de vereniging is op grond van artikel 2:35 BW in beginsel opzegbaar. Dat sprake is van een ander wettelijke uitzondering op de opzegbaarheid van het lidmaatschap, is niet gesteld en ook anderszins niet gebleken. Dit betekent dat het lidmaatschap van de vereniging opzegbaar is. Dat in de akte van levering een kettingbeding is opgenomen inhoudende dat een eigenaar van een bungalow op het Bungalowpark Zuiderveld verplicht is om lid te zijn en te blijven van VvE Zuiderveld, kan geen uitzondering vormen op het fundamentele recht dat besloten ligt in artikel 2:35 BW”.
- De vereniging is opgericht als coöperatie in de zin van artikel 2:53 BW. De bedoeling was om het lidmaatschap alsnog niet-opzegbaar te maken, dus om het meer een VVE te maken. Dat werkt niet.
- “Voor een coöperatie geldt dat aan het uittreden in de statuten voorwaarden kunnen worden verbonden, die dan in overeenstemming moeten zijn met het doel en de strekking van de coöperatie (artikel 2:60 BW). Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden. Het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten (zowel in de versie van voor de statutenwijziging in 2016 als in die van daarna) biedt ook naar het oordeel van het hof onvoldoende rechtvaardiging voor het stellen van de verstrekkende voorwaarde dat uittreding enkel mogelijk is indien het lid zijn eigendom van de bungalow op het Bungalow Zuiderveld overdraagt. Zo oefent de vereniging geen bedrijf in eigenlijke zin uit, heeft de vereniging niet het karakter van een intensieve coöperatieve samenwerkingsvorm en is geen sprake van aanzienlijke investeringen ten behoeve van de gezamenlijke bungaloweigenaren die bij uittreding van leden onevenredig zwaar gaan drukken op de overblijvende leden. De door de vereniging gestelde voorwaarde aan uittreding is derhalve ongeoorloofd. Dat [geïntimeerde] in de leveringsakte contractueel haar wettelijke opzeggingsbevoegdheid aan banden heeft gelegd, zoals aangevoerd door de vereniging, brengt daar geen verandering in. De vereniging heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep [geïntimeerde] op artikel 2:60 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar dit standpunt wordt verworpen. Er dient aan zware eisen te worden voldaan voordat een dwingende bepaling als artikel 2:60 BW vanwege de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar terzijde kan worden gesteld.”.
- De eigenaar van de bungalow moet wel mee blijven betalen aan de kosten, op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
5De motivering van de beslissing in hoger beroep
Het gaat in hoger beroep in de kern om de vraag of [geïntimeerde] gerechtigd was haar lidmaatschap van de vereniging te beëindigen en of zij nog een vergoeding aan de vereniging verschuldigd is.
Met grief 1 bestrijdt de vereniging de opzegbaarheid van het lidmaatschap van [geïntimeerde] .
Het bungalowpark is niet gesplitst in appartementsrechten. De vereniging waarvan een eigenaar van een kavel op het bungalowpark ingevolge de toepasselijke bepalingen verplicht lid is, is derhalve geen vereniging zoals bedoeld in artikel 5:124 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Aldus is er geen onlosmakelijk verband tussen de eigendom van een kavel op het bungalowpark en het lidmaatschap van de vereniging. Het verplichte lidmaatschap van de vereniging is op grond van artikel 2:35 BW in beginsel opzegbaar. Dat sprake is van een ander wettelijke uitzondering op de opzegbaarheid van het lidmaatschap, is niet gesteld en ook anderszins niet gebleken. Dit betekent dat het lidmaatschap van de vereniging opzegbaar is. Dat in de akte van levering een kettingbeding is opgenomen inhoudende dat een eigenaar van een bungalow op het Bungalowpark Zuiderveld verplicht is om lid te zijn en te blijven van VvE Zuiderveld, kan geen uitzondering vormen op het fundamentele recht dat besloten ligt in artikel 2:35 BW
Voor een coöperatie geldt dat aan het uittreden in de statuten voorwaarden kunnen worden verbonden, die dan in overeenstemming moeten zijn met het doel en de strekking van de coöperatie (artikel 2:60 BW). Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden. Het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten (zowel in de versie van voor de statutenwijziging in 2016 als in die van daarna) biedt ook naar het oordeel van het hof onvoldoende rechtvaardiging voor het stellen van de verstrekkende voorwaarde dat uittreding enkel mogelijk is indien het lid zijn eigendom van de bungalow op het Bungalow Zuiderveld overdraagt. Zo oefent de vereniging geen bedrijf in eigenlijke zin uit, heeft de vereniging niet het karakter van een intensieve coöperatieve samenwerkingsvorm en is geen sprake van aanzienlijke investeringen ten behoeve van de gezamenlijke bungaloweigenaren die bij uittreding van leden onevenredig zwaar gaan drukken op de overblijvende leden. De door de vereniging gestelde voorwaarde aan uittreding is derhalve ongeoorloofd. Dat [geïntimeerde] in de leveringsakte contractueel haar wettelijke opzeggingsbevoegdheid aan banden heeft gelegd, zoals aangevoerd door de vereniging, brengt daar geen verandering in. De vereniging heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep [geïntimeerde] op artikel 2:60 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar dit standpunt wordt verworpen. Er dient aan zware eisen te worden voldaan voordat een dwingende bepaling als artikel 2:60 BW vanwege de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar terzijde kan worden gesteld. De door de vereniging in punt 11 van de memorie van grieven uiteengezette omstandigheden -kort gezegd inhoudende dat [geïntimeerde] wist waartoe zij zich verbond en de belangen van de bungaloweigenaren bij een verplicht lidmaatschap – zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende zwaarwegend om tot het oordeel te komen dat het beroep op artikel 2:60 BW door [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Grief 1 wordt dan ook verworpen.
De vereniging heeft in hoger beroep verder het standpunt ingenomen dat [geïntimeerde] zich, los van het lidmaatschap, in de leveringsakte en oprichtingsakte contractueel verbonden heeft jegens de vereniging. Zij stelt in dit verband dat [geïntimeerde] zich heeft verbonden om lid te worden en te blijven van de vereniging, welke verplichting uit de aard van de zaak tevens inhoudt dat zij zich heeft verbonden om zich te onderwerpen aan de statuten en reglementen van de vereniging. Deze stelling impliceert al dat die verbondenheid om zich te onderwerpen aan de reglementen en statuten samenhangt met het lidmaatschap. Nu het lidmaatschap rechtsgeldig is beëindigd, kan dit geen grondslag voor gebondenheid aan de statuten en het huishoudelijk reglement meer opleveren. De vereniging heeft nog gesteld dat [geïntimeerde] middels de leveringsakte gebonden kan worden geacht aan de (overige) algemene voorwaarden van de vereniging zoals neergelegd in de oprichtingsakte. Het hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat de vereniging niet heeft gesteld uit welke specifieke bepalingen van die akte (de algemene voorwaarden) zou volgen dat [geïntimeerde] zich verbonden heeft om zich te onderwerpen aan de statuten en het huishoudelijk reglement, of anderszins om de door de vereniging vastgestelde contributies te betalen ook wanneer zij geen lid van de vereniging is. Uit de door de vereniging aangehaalde tekst uit de aktes volgt dit naar het oordeel van het hof niet.
De vereniging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking heeft op [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft de vereniging daarin gevolgd met dien verstande dat de kantonrechter de kosten die over de jaren 2017 en 2018 als schade kunnen worden toegerekend aan (het perceel van) [geïntimeerde] heeft begroot op de door [geïntimeerde] al betaalde bedragen. [geïntimeerde] is daar in hoger beroep niet tegenop gekomen. Zij heeft niet bestreden dat zij een jaarlijkse vergoeding verschuldigd is voor het beheer en onderhoud van de gemeenschappelijke voorzieningen. [geïntimeerde] heeft in dit verband in eerste aanleg onderbouwd aangevoerd dat de afgelopen jaren de gemeenschappelijke eigendommen beheerd konden worden van een bijdrage van ongeveer € 350,- per parkbewoner. Zij heeft daarbij vermeld dat de kosten die de vereniging aan [geïntimeerde] wil doorberekenen niet de werkelijk voor de mandelige zaak en mede ten behoeve van haar gemaakte kosten zijn. Zij heeft verder nog het standpunt ingenomen dat zij geen gebruik maakt van de vuilcontainer en daarom niet hoeft bij te dragen aan de betreffende beheerkosten. [geïntimeerde] heeft daarmee gemotiveerd betwist dat de door de vereniging vastgestelde contributie gelijk is aan de door de vereniging geleden schade uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. De vereniging heeft ook in hoger beroep haar stelling dat haar schade – bestaande uit de werkelijk gemaakte kosten die tot verrijking van [geïntimeerde] zouden hebben geleid – gelijk is aan de door de vereniging jaarlijks vastgestelde contributie onvoldoende (cijfermatig) onderbouwd. Het hof begroot de jaarlijkse gebruikskosten die als schade ten laste van [geïntimeerde] kunnen worden gebracht voor de jaren 2017 en 2018 daarom net als kantonrechter op de door [geïntimeerde] al betaalde bedragen.
De vereniging heeft in reconventie ook in hoger beroep niet onderbouwd welk afzonderlijk belang zij heeft bij de gevorderde verklaring voor recht inhoudende dat [geïntimeerde] gebonden is aan de (overige) algemene voorwaarden uit de oprichtingsakte. Grieven 2 en 3 worden verworpen.
Grieven 4 en 5, die zien op de proceskosten en het dictum van het bestreden vonnis, slagen gezien het voorgaande evenmin.
6De slotsom
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de vereniging in de ko