Kernpunten
- In feite hebben [de twee bestuursleden] dus geld aan zichzelf betaald ten laste van [de vereniging], terwijl de functie van bestuurslid bij [de vereniging] onbezoldigd is én terwijl hun positie onhoudbaar was geworden. [De subsidiegever] had het vertrouwen in hen immers opgezegd. Tenslotte is van belang dat de leden van deze betalingen of de vaststellingsovereenkomsten niet op de hoogte zijn gesteld. Er is aan de leden geen instemming gevraagd of de mogelijkheid gegeven om iemand aan te wijzen de vereniging te vertegenwoordigen wegens het tegenstrijdige belang van de bestuurders (artikel 2:47 BW).
- Artikel 2:47 BW per 18.11.2020: ” In alle gevallen waarin de vereniging een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders[…] kan de algemene vergadering een of meer personen aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen.” Dit wetsartikel zal worden gewijzigd.
vonnis
in de zaak van
de vereniging met volledige reechtsbevoegdheid Renkumse Huurders Vereniging
gevestigd te gemeente Renkum
eisende partij
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna RHV en [gedaagde] genoemd.
1De procedure
2De feiten
RHV stelt zich blijkens haar statuten onder meer ten doel:
Het behartigen van de belangen van de bewoners en ingeschreven woningzoekenden voor huurwoningen van Vivare te Renkum welke belangenbehartiging betrekking heeft op zowel de woningen als de woonomgeving.
Vanaf 1 januari 2018 tot 17 juli 2018 vormden [gedaagde] en [naam 1] (hierna: [naam 1]) het bestuur van RHV.
Vivare en RHV hebben naar aanleiding van problemen in de samenwerking op 5 juli 2018 aan [gedaagde] en [naam 1] een aangetekende brief gestuurd. In die brief is het vertrouwen in genoemde bestuursleden opgezegd. De samenwerking, alsmede subsidiebetaling, is opgeschort tot het moment waarop een volwaardig nieuw bestuur zal zijn geformeerd.
Het dossier bevat een vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2018 tussen RHV, vertegenwoordigd door een derde, zijnde [naam 2], en [gedaagde]. In de vaststellingsovereenkomst staat in de overwegingen onder meer dat verkend is onder welke voorwaarden [gedaagde] zijn bestuursfunctie wenst te beëindigen. In de vaststellingsovereenkomst staat onder meer:
’12. RHV zal aan [gedaagde] binnen 14 dagen na heden een eenmalige vergoeding uitkeren á €4000,00.’
Een gelijkluidende vaststellingsovereenkomst is opgemaakt tussen RHV en [naam 1].
Op 12 juli 2018 is een bedrag van € 4.000,- vanaf de rekening van RHV aan [gedaagde] overgemaakt onder vermelding van ‘Conform vaststellingsovereenkomst’.
Op 13 juli 2018 is een bedrag van € 4.000,- vanaf de rekening van RHV aan [naam 1] overgemaakt onder vermelding van ‘Conform vaststellingsovereenkomst’.
Het huidige bestuur van RHV heeft – nadat zij bekend raakten met de betalingen – in oktober 2019 [gedaagde] en [naam 1] verzocht om genoemde bedragen terug te betalen.
Na vergeefse sommaties heeft RHV in februari 2020 overleg gehad met [gedaagde] over terugbetaling. Daarop volgde een e-mail van [gedaagde] van 22 februari 2020 waarin hij aangaf bereid te zijn om € 2.000,- terug te betalen. Dit voorstel is door RHV per e-mail van 27 februari 2020 verworpen.
3De vordering en het verweer
RHV vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt om aan haar te betalen:
primair:
€ 4.279,94, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 april 2020 en € 775,00 aan buitengerechtelijke kosten;
subsidiair:
€ 4.140,08, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 april 2020 en € 525,00 aan buitengerechtelijke kosten;
zowel primair als subsidiair:
de proceskosten en nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
RHV baseert haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende – zakelijk weergegeven – stellingen. Er ontbreekt een rechtsgrond voor de betalingen. Bestuursleden van RHV verrichten hun taken immers onbezoldigd.
Primair is er sprake van interne bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW. [gedaagde] is daarom volledig aansprakelijk voor het onttrokken bedrag van € 8.000,- voor de betalingen aan [gedaagde] en [naam 1]. [gedaagde] kan als bestuurder van RHV hiervoor een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt. De erven van [naam 1] hebben een bedrag van € 4.000,- voldaan, zodat [gedaagde] nog aansprakelijk is voor het restant van € 4.279,94, bestaande uit hoofdsom en wettelijke rente.
Subsidiair is er sprake van onrechtmatige daad en meer subsidiair van onverschuldigde betaling. Daarnaast heeft [gedaagde] ondanks sommaties heeft verschuldigde bedrag niet voldaan, zodat hij ook buitengerechtelijke kosten verschuldigd is.
[gedaagde] voert als verweer dat de betaling van het bedrag van € 4.000,- een uitvloeisel is uit de tussen RHV en [gedaagde] gesloten vaststellingsovereenkomst. Deze vaststellingsovereenkomst is namens RHV aangegaan door, de door het bestuur daarvoor gemachtigde, Roguski. Roguski had geen tegenstrijdig belang en heeft de overeenkomst onafhankelijk kunnen opstellen. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat hij de eveneens in de vaststellingsovereenkomst genoemde werkzaamheden, gericht op een goede overdracht, heeft uitgevoerd.
4De beoordeling
RHV legt aan haar vordering primair interne bestuurdersaansprakelijkheid ex. artikel 2:9 BW ten grondslag. In genoemd artikel staat dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon is gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Voor aansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder ([gedaagde]) zijn bestuurszaak niet behoorlijk heeft uitgeoefend en hem daarvoor een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of van een ernstig verwijt sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
In dit geval heeft [gedaagde] (met [naam 1]) een derde gemachtigd om RHV te vertegenwoordigen om vaststellingsovereenkomsten met [gedaagde] (en [naam 1]) te sluiten. In de vaststellingsovereenkomsten is vastgelegd dat [gedaagde] en [naam 1] ieder recht hebben op een bedrag van € 4.000,-. Daarna hebben [gedaagde] en [naam 1] ervoor gezorgd dat deze bedragen daadwerkelijk aan henzelf zijn uitbetaald. In feite hebben zij dus geld aan zichzelf betaald ten laste van RHV, terwijl de functie van bestuurslid bij RHV onbezoldigd is én terwijl hun positie onhoudbaar was geworden. Vivare had het vertrouwen in hen immers opgezegd. Tenslotte is van belang dat de leden van deze betalingen of de vaststellingsovereenkomsten niet op de hoogte zijn gesteld. Er is aan de leden geen instemming gevraagd of de mogelijkheid gegeven om iemand aan te wijzen de vereniging te vertegenwoordigen wegens het tegenstrijdige belang van de bestuurders (artikel 2:47 BW).
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde], gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden, zijn taak als bestuurder niet naar behoren uitgeoefend en kan hem daarvoor een ernstig verwijtbaar worden gemaakt. Er is geen objectivering voor de betaling van € 4.000,- die [gedaagde] zelf heeft bewerkstelligd. Dat [gedaagde] heeft gezorgd voor een goede overgang van bestuurstaken kan niet als grond voor betaling worden gezien. Dit behoorde tot zijn – onbezoldigde – taak als bestuurder. Het ongenoegen en/of frustratie van [gedaagde] over de rol van Vivare is evenmin een rechtvaardiging voor de betaling. [gedaagde] is daarom aansprakelijk voor de door RHV geleden schade. Dat [gedaagde] aanvoert dat hij zich heeft gehouden aan zijn verplichtingen volgend uit de vaststellingsovereenkomst, maakt het voorgaande niet anders.
Gelet op het in artikel 2:9 BW bepaalde, is [gedaagde] daarbij aansprakelijk voor het geheel van de schade (oftewel hij is hoofdelijk aansprakelijk). Hij is daarom geheel aansprakelijk voor de aan hem en [naam 1] overgemaakte bedrag van € 8.000,- vermeerderd met wettelijke rente. Hierop strekt de terugbetaling door de erven van [naam 1] van € 4.000,- in mindering, zodat een bedrag van € 4.279,94, vermeerderd met rente vanaf 6 april 2020, door [gedaagde] moet worden voldaan. Dit deel van de vordering wordt daarom toegewezen.
De kantonrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat RHV buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht dan wel heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. Dat een derde de buitengerechtelijke kosten heeft voldaan, maakt niet dat de vordering moet worden afgewezen. De hoogte van het gevorderde bedrag (€ 775,-) is in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en die geacht worden redelijk te zijn. De vordering is daarom toewijsbaar.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.
De gevorderde nakosten zullen worden begroot op een bedrag van € 120,00 zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 120,00, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis. De rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.
5De beslissing
De kantonrechter
veroordeelt [gedaagde] om aan RHV te betalen een bedrag van € 5.054,94 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.279,94 vanaf 6 april 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van RHV begroot op € 108,37 aan dagvaardingskosten, € 499,00 aan griffierecht, € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde en € 120,00 aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis en, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.