Opzegging lidmaatschap; veiligheid terecht vooropgesteld

Kernpunten.
Dit is een belangrijke uitspraak waarbij een vereniging (de KNVB; de bond) zegt het lidmaatschap op van een lid (een voetbalclub, DSWV) op grond van, in wezen, het waarborgen van (fysieke) veiligheid.


De rechtbank: “De eisen die aan de totstandkoming van een besluit [in het bijzonder tot opzegging van het lidmaatschap] worden gesteld, kunnen als volgt worden uitgewerkt. 

  • In de eerste plaats moet een besluit voldoende zorgvuldig worden voorbereid. 
  • Het bestuur moet de nodige kennis verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
  • Het beginsel van hoor- en wederhoor speelt daarbij een rol: afhankelijk van de aard van het te nemen besluit en de in de statuten opgenomen procedures moeten de belanghebbenden bij dat besluit de gelegenheid krijgen tot inspraak.”
Over de rol van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’:
“Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling wijst  [het lid] terecht op de eisen van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’. 

  • Bij subsidiariteit gaat het om de vraag of het besluit nodig is om het beoogde doel te bereiken. 
  • Bij proportionaliteit gaat het om de vraag of de inhoud en voorziene gevolgen van dat besluit niet te verstrekkend zijn voor het bereiken van dat doel. 
  • Daarbij geldt dat het beoogde doel én de wijze waarop dat beoogde doel moet worden bereikt, in beginsel worden bepaald door de vereniging en het bestuur. Het bestuur heeft daarbij de nodige beoordelingsvrijheid. ”



Over de manier waarop de rechter het besluit toetst:

  • De rechter kan alleen beoordelen of de gedachtegang van het bestuur in redelijkheid te volgen is. 
  • Het gaat om de vraag of het bestuur het besluit heeft kunnen nemen bij een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een te begrijpen inhoudelijke afweging. 
  • Aan de motivering van het besluit mogen niet te hoge eisen worden gesteld. Zo wordt niet zonder meer verlangd dat het bestuur alle tegenargumenten weerlegt. 
  • Het is aan het bestuur om een belangenafweging te maken. Het is alleen de taak van de rechter om de belangenafweging van het bestuur te controleren. De rechter moet dus terughoudend zijn.

Over de rol en het belang van ‘veiligheid’ in het verenigingsrecht:

  • “Het is niet alleen te begrijpen, maar ook terecht dat de KNVB de veiligheid vooropstelt.”
  • “Overigens moet [het lid, zelf ook een vereniging] ook zonder waarschuwing […] begrijpen dat zij de veiligheid moet waarborgen. Het zou niet nodig moeten zijn dat een ander haar dat vertelt.”
  • “[Het lid] heeft (terecht) niet weersproken dat de [de vereniging, de KNVB] ervoor mag en moet zorgen dat de veiligheid op en rondom het voetbalveld door de clubs (preventief) wordt bewaakt. ”
  • De opzegging van het lidmaatschap is geen straf, maar een veiligheidsmaatregel. “Het bondsbestuur beschouwt de opzegging echter niet als straf, maar als maatregel die nodig is met het oog op het (acute) belang van veiligheid. Daarbij gaat het niet om het gedrag van individuele spelers, maar om de vraag of [het lid] individuele spelers én toeschouwers voldoende in het gareel kan houden”; de rechtbank neemt deze analyse over. “Omdat het opzeggingsbesluit niet is bedoeld om [het lid] of spelers te straffen, is het niet aan de rechter om te beoordelen of [het lid] en haar spelers ‘voldoende zijn gestraft’. De vraag waar het in dit kort geding wel over gaat is of de inschatting van het bondsbestuur dat [het lid] de veiligheid op en rond het veld niet kan waarborgen, zorgvuldig tot stand gekomen. ”. Impliciet is dus, als het antwoord op die vraag ‘ja’ is (het lid kan de veiligheid  niet waarborgen), de opzegging geldig. 

ECLI:NL:RBMNE:2020:1835

3De beoordeling

Inleiding

3.1.

Dit kort geding gaat over de vraag of het opzeggingsbesluit, naar voorlopig oordeel, in stand kan blijven. Het antwoord is ‘ja’. Hierna zal worden uitgelegd hoe de voorzieningenrechter tot deze conclusie is gekomen.
Toetsingskader

3.2.
Voordat kan worden toegekomen aan de beoordeling van het opzeggingsbesluit, zal eerst worden ingegaan op het toetsingskader. De wet en de rechtspraak bepalen hoe de rechter het opzeggingsbesluit moet beoordelen.1 [ ECLI:NL:RBMNE:2020:1083] 
3.3.
Het opzeggingsbesluit is een opzegging van het lidmaatschap door de vereniging in de zin van artikel 2:35 lid 1 onder c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zo’n opzegging is volgens artikel 2:35 lid 2 BW mogelijk als “redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren”. Diezelfde norm is ook opgenomen in artikel 10 lid 3 van de statuten van de KNVB (productie 16 van DWSV). DWSV vindt dat het opzeggingsbesluit op grond van artikel 2:15 onder b BW vernietigbaar is omdat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Artikel 2:15 onder b BW verwijst naar het eerste lid van artikel 2:8 BW.2 [ECLI:NL:PHR:2019:1178, punt 3.25Daarin wordt bepaald, voor zover dat hier relevant is, dat een vereniging en degenen die op grond van de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich tegenover elkaar moeten gedragen in lijn met ‘de eisen van redelijkheid en billijkheid’. Het gaat dan om de totstandkoming van het besluit en om de inhoud daarvan. Het bestuur moet dus de redelijkheid en billijkheid bij haar besluitvorming in acht nemen en kan alleen het lidmaatschap opzeggen als het voortduren daarvan in redelijkheid niet van de vereniging kan worden gevraagd.

3.4.

De eisen die aan de totstandkoming van een besluit worden gesteld, kunnen als volgt worden uitgewerkt.
In de eerste plaats moet een besluit voldoende zorgvuldig worden voorbereid.
Het bestuur moet de nodige kennis verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beginsel van hoor- en wederhoor speelt daarbij een rol: afhankelijk van de aard van het te nemen besluit en de in de statuten opgenomen procedures moeten de belanghebbenden bij dat besluit de gelegenheid krijgen tot inspraak.

3.5.
Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling wijst DWSV [het lid] terecht op de eisen van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’.
Bij subsidiariteit gaat het om de vraag of het besluit nodig is om het beoogde doel te bereiken.
Bij proportionaliteit gaat het om de vraag of de inhoud en voorziene gevolgen van dat besluit niet te verstrekkend zijn voor het bereiken van dat doel. Daarbij geldt dat het beoogde doel én de wijze waarop dat beoogde doel moet worden bereikt, in beginsel worden bepaald door de vereniging en het bestuur. Het bestuur heeft daarbij de nodige beoordelingsvrijheid.

De rechter kan alleen beoordelen of de gedachtegang van het bestuur in redelijkheid te volgen is. Het gaat om de vraag of het bestuur het besluit heeft kunnen nemen bij een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een te begrijpen inhoudelijke afweging. Aan de motivering van het besluit mogen niet te hoge eisen worden gesteld. Zo wordt niet zonder meer verlangd dat het bestuur alle tegenargumenten weerlegt. Het is aan het bestuur om een belangenafweging te maken. Het is alleen de taak van de rechter om de belangenafweging van het bestuur te controleren. De rechter moet dus terughoudend zijn.3  [ ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, rechtsoverweging 3.4.3. ]

Het opzeggingsbesluit: waar gaat het om?
3.6.

Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling van het opzeggingsbesluit. DWSV is het niet eens met de totstandkoming en met de inhoud van het besluit, zo blijkt uit de argumenten die in 2.9 werden opgesomd. Voordat daarop kan worden ingegaan, stelt de voorzieningenrechter voorop dat de KNVB onweersproken heeft aangegeven dat zij, in de kern, er voor dient te zorgen dat de veiligheid van spelers en functionarissen op en rond het voetbalveld wordt gewaarborgd. De KNVB heeft in het opzeggingsbesluit en in deze procedure naar voren gebracht dat DWSV die veiligheid niet voldoende waarborgt. Zij vreest dat het in de toekomst weer misloopt. Daarom kan van de KNVB redelijkerwijs niet worden gevergd het lidmaatschap van DWSV te laten voortduren, aldus de KNVB.
3.7.

Aan dit hoofdargument gaat DWSV met haar bezwaren grotendeels voorbij. In de redenering van DWSV is de opzegging een straf. Het bondsbestuur beschouwt de opzegging echter niet als straf, maar als maatregel die nodig is met het oog op het (acute) belang van veiligheid. Daarbij gaat het niet om het gedrag van individuele spelers, maar om de vraag of DWSV individuele spelers én toeschouwers voldoende in het gareel kan houden. DWSV heeft (terecht) niet weersproken dat de KNVB ervoor mag en moet zorgen dat de veiligheid op en rondom het voetbalveld door de clubs (preventief) wordt bewaakt. Omdat het opzeggingsbesluit niet is bedoeld om DWSV of spelers te straffen, is het niet aan de rechter om te beoordelen of DWSV en haar spelers ‘voldoende zijn gestraft’. De vraag waar het in dit kort geding wel over gaat is of de inschatting van het bondsbestuur dat DWSV de veiligheid op en rond het veld niet kan waarborgen, zorgvuldig tot stand gekomen. Is het opzeggingsbesluit tegen die achtergrond in lijn met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit? De voorzieningenrechter oordeelt dat dat zo is en zal uitleggen waarom.
De totstandkoming van het opzeggingsbesluit

3.8.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de totstandkoming van het besluit niet helemaal ‘volgens het boekje’ lijkt te zijn verlopen. DWSV verwijt het bondsbestuur van de KNVB dat zij al kort na de wedstrijd van 27 oktober 2019 een ‘royement’ zou hebben aangekondigd, terwijl het tuchtrechtelijke onderzoek naar het voorval nog liep. De KNVB betwist dat die uitingen door haar zijn gedaan. Vast staat echter dat dergelijke uitingen door de media zijn opgetekend. De rechter acht het niet aannemelijk dat deze uitingen door de media geheel uit de lucht zijn gegrepen. Voor zover de KNVB derhalve in de media over ‘een royement’ van DWSV heeft gesproken, dan is dat op zichzelf niet zorgvuldig ten opzichte van DWSV. Daar staat tegenover dat het te begrijpen valt dat de KNVB zich na de gebeurtenissen van 27 oktober 2019, zoals deze volgens de berichtgeving hadden plaatsgevonden, wilde reageren en het publiek wilde laten weten dat er stevige maatregelen zouden worden genomen. Bovendien is niet gebleken dat de KNVB na haar uitlatingen in de media over een royement, daaraan gebonden is geweest en niet meer tot een ordentelijk besluitvormingsproces is komen. Niet is gebleken dat de beslissing om DWSV te royeren door het bestuur al definitief was genomen kort na het incident op 27 oktober 2019. Dat zou immers betekenen dat het besluitvormingsproces nadien (de voorlopige schorsing van alle wedstrijden van DWSV, het voorgenomen besluit tot opzegging, de uitnodiging tot het geven van een zienswijze en het definitieve opzeggingsbesluit) uitsluitend voor de bühne zou zijn geweest. Dat is echter niet gebleken.
3.9.

DWSV verwijt de KNVB verder dat haar advocaat, toen zij de gelegenheid kreeg om een zienswijze in te dienen naar aanleiding van het voorgenomen opzeggingsbesluit, ook bij navraag niet ‘het dossier’ van de KNVB ontving. Daarmee bedoelt DWSV het dossier waarop het bondsbestuur zijn beslissing heeft gebaseerd. De KNVB heeft weliswaar aangeboden om stukken waarover de advocaat van DWSV niet beschikte, te verstrekken, maar het had meer voor de hand gelegen dat de KNVB alle stukken, waarop haar voorgenomen opzeggingsbesluit berustte, te verstrekken.
3.10.

Deze onvolkomenheden zijn echter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de totstandkoming van het opzeggingsbesluit onzorgvuldig was, laat staan zó onzorgvuldig dat het besluit vernietigbaar is. Vaststaat immers dat het bondsbestuur heeft meegewogen welke incidenten er door de jaren heen bij DWSV zijn voorgevallen. DWSV was zelf uiteraard ook op de hoogte van die incidenten. En vast staat dat partijen door de jaren heen verschillende gesprekken hebben gevoerd (waaronder gesprekken in het kader van de aanpak risicoverenigingen). Het voornemen tot opzegging heeft de KNVB ruim na de wedstrijd van 27 oktober 2019 aan DWSV kenbaar gemaakt. Het bondsbestuur heeft daarbij betekenis gehecht aan de uitspraak van de Tuchtcommissie regio West van 26 november 2019. DWSV kende de inhoud daarvan en heeft het beroep daartegen niet doorgezet. Tot slot is DWSV in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze in te dienen. Het beginsel van hoor- en wederhoor is daarmee toegepast. Anders dan DWSV stelt, moet worden aangenomen dat zij voldoende feitelijke aanknopingspunten had om een zienswijze in te dienen.
De inhoud van het opzeggingsbesluit

3.11.

Daarmee wordt toegekomen aan de inhoud van het opzeggingsbesluit. Aan zijn besluit om het lidmaatschap van DWSV op te zeggen, legt het bondsbestuur om te beginnen een lange geschiedenis van tuchtzaken tegen DWSV ten grondslag. Deze blijken uit de ‘strafkaart’, die alleen betrekking heeft op tuchtzaken tegen DWSV en niet op tuchtzaken tegen individuele spelers van DWSV. De KNVB heeft deze als productie 3 overgelegd. Het gaat om ongeveer vijftig tuchtzaken sinds 2005, die voor een deel betrekking hebben op wanordelijkheden en agressie en voor een deel op ander gedrag. Uit deze lijst blijkt onder meer dat er met regelmaat wedstrijden zijn gestaakt wegens wanordelijkheden en dat, zoals de KNVB ook aanvoert, deze tuchtzaken betrekking hebben op verschillende teams. Ook heeft het bondsbestuur zijn besluit gebaseerd op het voorval van 27 oktober 2019 en de uitspraak van de Tuchtcommissie regio West van 26 november 2019 daarover. De Tuchtcommissie overweegt onder meer dat DWSV er niet in is geslaagd om toeschouwers in toom te houden. Of uit dit alles valt af te leiden dat wanordelijkheden ‘in het DNA’ van DWSV zitten, zoals de KNVB stelt, laat de voorzieningenrechter in het midden. Met deze voorgeschiedenis en deze recente gebeurtenis lag het wel op de weg van DWSV om duidelijk te maken dat zij wel degelijk in staat is om wanordelijkheden en onveiligheid te voorkomen. Dat heeft DWSV in haar zienswijze én in deze kort gedingprocedure echter niet duidelijk gemaakt. Daarom gaat de rechter ervan uit dat de inschatting van het bondsbestuur dat DWSV niet in staat is om (zelfstandig) de orde te kunnen handhaven, juist is.
3.12.

Is het opzeggingsbesluit tegen die achtergrond nodig (subsidiariteit) en evenredig (proportionaliteit)? Volgens DWSV is dat niet zo, om de volgende redenen. DWSV vindt dat zij en haar spelers al voldoende zijn ‘gestraft’. Er zijn spelers geroyeerd en het eerste zondagelftal mag een heel seizoen niet meedoen aan de competitie. Bovendien wijst DWSV erop dat de meeste stappen uit het Contract Risicoaanpak volgens de planning daarvan nog worden uitgevoerd. DWSV is ook niet gewaarschuwd voor deze opzegging. Andere clubs worden bovendien anders behandeld: de KNVB maakt zich schuldig aan willekeur, aldus DWSV. Verder betoogt DWSV dat de problematische spelers gewoon lid worden van een andere vereniging als DWSV wegvalt, zodat de opzegging geen zin heeft. De opzegging leidt tot het einde van DWSV en dat beschadigt de buurt. Het gerenoveerde terrein van DWSV zal onbenut blijven.
3.13.

De rechter overweegt daarover het volgende. Aangenomen kan worden dat het opzeggingsbesluit ook negatieve effecten heeft voor de saamhorigheid van de buurt. Dat de opzegging feitelijk tot gevolg heeft dat DWSV, een club die bijna een eeuw oud is, tot een einde zal komen omdat zij niet meer zinvol kan deelnemen aan de voetbalcompetitie, kan als een gegeven worden beschouwd. Dat als gevolg daarvan het gerenoveerde terrein van DWSV – voorlopig – niet zal worden benut, is aannemelijk. De gevolgen van de opzegging zijn dan ook niet licht; zij zijn zwaar. Tegenover deze gevolgen van de opzegging staat een ander groot belang: de veiligheid en orde op en rondom het voetbalveld. De incidenten die hebben plaatsgevonden liegen er niet om. Het blijft niet bij het schelden met ernstige ziektes, maar er wordt ook fysiek geïntimideerd en geweld toegepast. Dat dit niet bij elke wedstrijd gebeurt, neemt niet weg dat het risico daarop doorlopend aanwezig is, gezien de strafkaart. Dit vraagt om veiligheidsmaatregelen en een cultuurverandering. Maar niet is gebleken dat DWSV zich daarvoor (voldoende) heeft ingezet.
3.14.
Zoals hiervoor in 3.5 werd overwogen, is het aan het bondsbestuur van de KNVB om de betrokken belangen af te wegen. De rechter kan alleen controleren of die afweging te begrijpen is. In dit geval is het antwoord ‘ja’. De KNVB vindt dat het lidmaatschap in redelijkheid niet langer van haar gevergd kan worden, omdat zij er geen vertrouwen in heeft dat DWSV (preventief) de orde kan handhaven. Het is niet alleen te begrijpen, maar ook terecht dat de KNVB de veiligheid vooropstelt. De argumenten die DWSV daartegen aanvoert, slagen niet. Om te beginnen is het opzeggingsbesluit niet bedoeld als straf, zodat niet relevant is of DWSV al voldoende is gestraft. Evenmin is relevant of DWSV is gewaarschuwd, omdat het ontbreken van een waarschuwing niet betekent dat er geen acuut belang is om de veiligheid te waarborgen. Overigens moet DWSV ook zonder waarschuwing, en ook zonder Contract Risicoaanpak, begrijpen dat zij de veiligheid moet waarborgen. Het zou niet nodig moeten zijn dat een ander haar dat vertelt. Dat de opzegging verder strekt dan de aangekondigde consequenties in het Contract Risicoaanpak is van onvoldoende gewicht, omdat niet zo zeer dat contract (als overeenkomst) maar artikel 10 lid 3 van de statuten van de KNVB aan het opzeggingsbesluit ten grondslag is gelegd. Het Contract Risicoaanpak neemt die bevoegdheid niet weg, zeker niet waar het om veiligheidsbelangen gaat. DWSV heeft nog aangevoerd dat het opzeggingsbesluit willekeurig is omdat een dergelijke verstrekkende maatregel niet tegen andere ‘probleemclubs’ wordt ingezet. DWSV heeft dit echter in het geheel niet feitelijk onderbouwt. En de KNVB heeft in haar Antwoordakte II uiteengezet dat en waarom van willekeur geen sprake is. De meeste andere probleemclubs kunnen weer op de juiste koers worden gebracht, aldus de KNVB. De rechter vindt dat voldoende aannemelijk.
3.15.

Verder is niet gebleken dat de KNVB een minder verstrekkend besluit had kunnen nemen om het doel (veiligheid) te bereiken. Het enige wat DWSV in dat verband lijkt aan te voeren is dat het eerste zondagelftal al uitgesloten was van de competitie, zodat in dat verband geen wanordelijkheden kunnen plaatsvinden. De KNVB heeft echter naar voren gebracht dat uit de tuchtrechtelijke geschiedenis blijkt dat het probleem niet is beperkt tot één elftal en dat er stelselmatig en jarenlang wangedrag is geweest. DWSV heeft in haar zienswijze voorafgaande aan het opzeggingsbesluit niets naar voren gebracht over de vraag welke maatregelen zij voor ogen heeft om de veiligheid te garanderen. De vraag of en hoe zij de veiligheid op en rondom het veld – ondanks de incidenten in het verleden – kan en zal waarborgen, blijft onbeantwoord. Ook in deze procedure zwijgt zij daarover, zodat het gebrek van vertrouwen van de KNVB begrijpelijk is, en het opzeggingsbesluit in stand kan blijven.
Conclusie

3.16.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van DWSV worden afgewezen.

voetnoten

1 ECLI:NL:RBMNE:2020:1083 Rechtbank Midden-Nederland 27 maart 2020, Papendorp – KNVB
2 Conclusie A-G Assink 18 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1178, punt 3.25.
3 HR 2 december 1983, NJ 1984/583, rov. 3.4 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461, rov. 3.4.3.

Terughoudende toetsing

Kernpunten

  • Dit is een uitspraak van de Hoge Raad over een B.V uit 2013. De uitspraak is echter ook van belang voor het verenigingsrecht.
  • De Hoge Raad overweegt dat “de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen”.
  • De Hoge Raad overweegt ook dat: “uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht [van art. 2:8 BW] zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval”.

ECLI:NL:HR:2013:BZ9145

Onderdeel 4 betoogt dat besluit A op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW vernietigbaar is op de grond dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen in strijd met de door art. 2:8 BW gevorderde redelijkheid en billijkheid niet alle in aanmerking komende belangen tegen elkaar heeft afgewogen.
3.4.2

De in art. 2:8 BW neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, brengt onder meer mee dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders (vgl. HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296, Zwagerman). Nu de houders van prioriteitsaandelen grootaandeelhouder waren in de algemene vergadering van gewone aandeelhouders die op 3 juli 2008 besluit B nam, neemt onderdeel 4.3 terecht tot uitgangspunt dat zij bij het nemen van besluit A de nodige zorgvuldigheid met betrekking tot de belangen van minderheidsaandeelhouders zoals VEB c.s. moesten betrachten.
3.4.3

Dit laat echter onverlet dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Het hof heeft deze terughoudendheid in de hiervoor in 3.2.3 weergegeven rov. 3.26-3.27 met juistheid vooropgesteld. De onderdelen 4.1 en 4.2 betogen weliswaar dat de door het hof in rov. 3.27 vermelde maatstaf onjuist is, maar bestrijden – terecht – niet de juistheid van de in rov. 3.26 neergelegde maatstaf. Hetgeen in rov. 3.27 is overwogen is een uitvloeisel van die maatstaf. De onderdelen 4.1 en 4.2 falen dus.

Naar wie moet een vereniging redelijk zijn onder art .2:8?

Kernpunten

  • Dit is een ‘conclusie van de advocaat-generaal’ (AG) en geen uitspraak van een rechter. De conclusie is wel van praktisch belang, omdat rechtbanken ernaar verwijzen in uitspraken (voorbeelden volgen t.z.t).
  • De |AG overweegt dat ook oud-leden kunnen vallen onder art. 2:8 BW. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kan een vereniging dus verplicht zijn om zich redelijk en billijk op te stellen naar een oud-lid.
  • Hoe ‘persoonlijker’ de vereniging, hoe zorvuldiger de vereniging en de leden zich naar elkaar moeten opstellen. “Het ligt in lijn daarmee voor de hand dat naarmate de verhoudingen binnen de rechtspersoon een meer persoonsgebonden karakter hebben en minder anoniem zijn, die zorgvuldigheidsplicht – en meer in het bijzonder de norm dat betrokkenen zich mede moeten laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de overigen – in gewicht toeneemt”
  • ” leden [] jegens de vereniging [], en ook onderling, op hun beurt evenzeer gehouden zijn zich als zodanig te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 lid 1 BW wordt gevorderd.75 Hetzelfde geldt logischerwijs voor andere personen dan leden []  die, in de omstandigheden van het geval, onder het bereik van art. 2:8 BW vallen.”
  • De rechter heeft het laatste woord over wat redelijk en billijk is. “Het voorgaande maakt genoegzaam duidelijk dat (een orgaan van) een rechtspersoon bij het nemen van een besluit rechtens niet het laatste woord heeft of dat besluit voldoet aan hetgeen de redelijkheid en billijkheid in dat geval vordert op grond van art. 2:8 lid 1 BW, nu dit laatste toetsbaar is in rechte, bijvoorbeeld in het kader van art. 2:15 BW op vordering van een persoon als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW, zoals een lid [].”
  • ” de mogelijkheid voor een rechtspersoon om via een orgaan en aanwending van stemrechten daarbinnen besluiten te nemen, geeft een ‘in beginsel’ vrijheid daartoe. Een vrijheid die mede begrensd wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW en de bescherming die betrokkenen bij de organisatie van de rechtspersoon als bedoeld in art. 2:8 BW daaraan kunnen ontlenen, zo nodig in rechte en bijvoorbeeld via art. 2:15 lid 1 sub b BW (waarbij ook een bepaling als art. 3:53 lid 2 BW kan spelen die verder maatwerk mogelijk maakt, waarover de behandeling van subonderdeel 1.3). Zou het anders zijn, dan zou een reëel gat ontstaan in de rechtsbescherming binnen het rechtspersonenrecht”

ECLI:NL:PHR:2019:1178

3.12

Voor zover het subonderdeel neerkomt op een flankerend betoog bij subonderdeel 1.2 inhoudend dat het verweer van de VD als bedoeld in het subonderdeel en subonderdeel 1.2 “terecht” is voorgesteld, en de VD (dan ook) belang heeft bij alsnog behandeling van dat verweer, merk ik op dat dat betoog geen stand houdt, ook indien het hof dat verweer niet zou hebben onderkend. Dit reeds, omdat dat verweer ook blijkens het subonderdeel en subonderdeel 1.2 is gestoeld op toepassing van een harde regel die geen steun vindt in het recht.
In de kern beroept de VD zich op een {vermeende, PJL} regel die meebrengt dat nu [verweerder] ten tijde van het wijzigingsbesluit VD ex-VD lid was, hij in dit geval jegens de VD ‘dus’ geen rechten kan ontlenen aan art. 2:8 BW. Of in andere woorden, aansluitend bij het subonderdeel: “dergelijke personen (ex-leden) behoren [niet] tot de door de wetgever beperkte ‘kring van personen’ die een beroep op artikel 2:8 BW kunnen doen”, oftewel “[verweerder] [kan] geen rechten ontlenen aan artikel 2:8 BW, als zijnde niet lid van de VD”.31 Daarmee miskent de VD de reikwijdte van art. 2:8 BW.

3.13

Het antwoord op de vraag wie jegens een rechtspersoon een beroep toekomt op art. 2:8 BW dient, vanuit de in art. 2:8 lid 1 BW gegeven inkadering ‘degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken’, te worden bezien van geval tot geval en in het licht van hetgeen de wetgever heeft willen bereiken met art. 2:8 BW. Die strekking is het voorschrijven van de daarin bedoelde redelijkheid en billijkheid voor “gedragingen die zich in de sfeer van de rechtspersoon afspelen”,32 welke strekking al gold onder de voorloper van art. 2:8 BW (art. 2:7 BW (oud) in het tijdvak 1976-1992).33 Deze redelijkheid en billijkheid vergt van de rechtspersoon en die betrokkenen mede “een wederzijds welwillende houding”, het handelend vanuit de eigen belangensfeer rekening houden met elkaars gerechtvaardigde belangen en deze na afweging ontzien indien deze onevenredig dreigen te worden geschaad.34
Van belang is daarbij de ook uit de tekst van art. 2:8 BW blijkende bedoeling van de wetgever het toepassingsgebied van die bepaling “wat algemener te maken” dan onder art. 2:7 BW (oud),35 waarin “niet de algemene formule [werd] gebezigd van degenen die bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken, doch worden genoemd de leden, de aandeelhouders en de houders van certificaten die met medewerking van de vennootschap zijn uitgegeven (…) en zij die deel uitmaken van de organen van de rechtspersoon”.36 Aldus is tot uitdrukking gebracht dat ook anderen dan leden van organen van de rechtspersoon en houders van bewilligde certificaten onder de kring van betrokken personen vallen.37 In de wetsgeschiedenis is ook met zoveel woorden benadrukt dat een “ruime kring” voor art. 2:8 BW “niet schadelijk [is], integendeel”.38
Dit alles wijst erop dat de reikwijdte van art. 2:8 BW in de bedoeling van de wetgever weliswaar begrensd is, maar in een voorliggend geval niet al te (be)nauw(d) bepaald dient te worden: een zekere soepelheid is eigen aan de toepassing van art. 2:8 BW. Dit vindt bevestiging in de meer recente verduidelijking door de wetgever in het kader van de herziening van het enquêterecht per 1 januari 2013, inhoudend dat de tekst in art. 2:8 BW zo is bedoeld dat zowel degenen die krachtens de wet als degenen die krachtens de statuten zijn betrokken bij de organisatie van de rechtspersoon zich jegens elkaar moeten gedragen overeenkomstig de redelijkheid en billijkheid.39 Anders gezegd: het woord “en” in “de wet en de statuten” in art. 2:8 lid 1 BW moet worden verstaan als ‘of’.
Daarbij passend, wordt in de doctrine al langer breed aanvaard dat de relevante groep van personen uit de kring van art. 2:8 BW40 gevalsafhankelijk is en “niet te beperkt [moet] worden gezien”.41 Dit blijkt mede daaruit dat onder een persoon die ‘krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon is betrokken’ als bedoeld in art. 2:8 BW wel wordt geschaard “een ieder die op grond van de wet of de statuten rechten of plichten heeft die door gedragingen, die zich binnen de sfeer van de rechtspersoon afspelen, rechtstreeks beïnvloed kunnen worden”,42 ook wel verwoord als “[e]en ieder die krachtens de wet of de statuten een recht of bevoegdheid binnen de organisatie kan uitoefenen”.43 Daaronder kan bijvoorbeeld vallen een persoon met een statutair verankerd(e) recht of bevoegdheid jegens de rechtspersoon, maar zonder wettelijke of statutaire zeggenschapsrechten binnen deze rechtspersoon; ook als diens betrokkenheid bij deze rechtspersoon slechts een passieve gestalte aanneemt, niet een actieve vorm heeft.44

3.14
Niet valt in te zien, en het subonderdeel zegt er ook niets over, dat en waarom het voorgaande geen toepassing zou vinden op een vereniging (zoals de VD), als een van de zes in Boek 2 BW geregelde privaatrechtelijke rechtspersonen waarop art. 2:8 BW evenzeer dwingendrechtelijk (art. 2:25 BW) van toepassing is.45
Toegepast op zo’n vereniging volgt hieruit dat, anders dan het subonderdeel betoogt, art. 2:8 BW níet “slechts van toepassing is tussen een vereniging en zijn leden”. Dit is een te beperkte opvatting van de reikwijdte van art. 2:8 BW, nog daargelaten dat bijvoorbeeld de bestuurders van een vereniging – deze betrokkenen zijn er per definitie ook – in die hoedanigheid evenzeer onder dat bereik van art. 2:8 BW vallen.46 Dat individuele leden van een vereniging in die hoedanigheid onder dat bereik van art. 2:8 BW vallen, zoals de VD op zichzelf terecht aanvoert,47 maakt het omgekeerde (niet-leden vallen daar ‘dus’ buiten) nog niet tot een wetmatigheid. Zo eendimensionaal, zo binair steekt art. 2:8 BW bij een vereniging (zoals de VD) niet in elkaar.
Dit een en ander brengt mee dat, anders dan de VD wil blijkens dit subonderdeel en subonderdeel 1.2 met de daarin bepleite categorische benadering, het feit dat een persoon geen lid is van een vereniging wel een relevante omstandigheid vormt bij beantwoording van de vraag of die persoon jegens die vereniging een beroep toekomt op art. 2:8 lid 1 BW (en in het verlengde daarvan op art. 2:15 lid 1 sub b BW) gelijk een lid van die vereniging, maar niet reeds op voorhand en ongeacht de overige omstandigheden van het geval bevestigende beantwoording van die vraag uitsluit. Er kunnen in een concrete situatie heel wel omstandigheden zijn die meebrengen dat die persoon, ondanks het niet zijn van lid van een vereniging, in verhouding tot die vereniging (en de leden) wel onder het bereik van art. 2:8 BW valt.
Hieruit volgt dat dit verweer, waarin door de VD geen andere omstandigheden zijn betrokken dan dat [verweerder] (door diens opzegging) geen lid meer was van de VD ten tijde van het wijzigingsbesluit VD, niet terecht is voorgesteld nu het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en derhalve rechtens niet kan leiden tot het door de VD beoogde resultaat (ontzegging aan [verweerder] van een beroep op art. 2:8 lid 1 BW, en in het verlengde daarvan op art. 2:15 lid 1 sub b BW, zoals ten grondslag gelegd aan zijn vernietigingsvordering). De slotsom is daarom ook dat als het hof het verweer van de VD als bedoeld in het subonderdeel en subonderdeel 1.2 niet zou hebben onderkend, de VD geen belang zou hebben gehad bij vernietiging van het eindarrest op die grond.


31 Zie verder bijv. de inleiding op onderdeel 1 in nr. 1.1.c (“deswege”), subonderdeel 1.2 (“daarom”) en het subonderdeel (“slechts”).
32 Zie o.a. C.W. de Monchy en L. Timmerman, De nieuwe algemene bepalingen van Boek 2 BW, in: Preadvies Vereeniging ‘Handelsrecht’, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 49.
33 Zie o.a. J.M. Blanco Fernández, Het toepassingsbereik van artikel 2:8 BW, in: Onderneming en 10 jaar nieuw burgerlijk recht, Deventer: Kluwer 2002, p. 128. Hij valt op p. 126 De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49 bij in diens waarschuwing tegen “Begriffsjurisprudenz” inzake de afgrenzing van de bij de organisatie van de rechtspersoon betrokkenen, zoals H.J. de Kluiver dat eerder al deed in: Verslag van de Vergadering van de Vereeniging ‘Handelsrecht’ van 26 april 1991, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 48: “(…) ik [ben] het met Timmerman eens dat een dogmatische onderscheiding op dit terrein weinig zin heeft”.
34 Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 227, 230. Evenzo o.a. P. van Schilfgaarde, De redelijkheid en billijkheid in het ondernemingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 117.
35 Met behoud dus van de zo-even genoemde strekking van die voorloper. Zie Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56: “Het eerste lid [van art. 2:8 BW, A-G] stemt overeen met het huidige artikel 7. De tekst is wat vereenvoudigd en algemener gemaakt, overigens zonder wijziging van de strekking”.
36 Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224 (doelend op Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56).
37 Zie o.a. Blanco Fernández (2002), t.a.p., p. 128.
38 Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 14-15.
39 Kamerstukken II 2011/12, 32887, 6, p. 22 vanwege het aangepaste art. 2:349a lid 2 BW, waarin voor de formulering van de per 1 januari 2013 geldende tekst “is aangesloten bij de bestaande tekst van artikel 2:8 lid 1 BW”.
40 Zie Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 61 over “een persoon uit de kring van artikel 8”.
41 Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111. Zie ook o.a. De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49; De Kluiver (1992), t.a.p., p. 48; Blanco Fernández, t.a.p. (2002), p. 126, 128; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224; en Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 118-119.
42 De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49, daarbij met “de wet” doelend op Boek 2 BW.
43 Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111, mede verwijzend naar De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49. Zie ook Blanco Fernández (2002), t.a.p., p. 128-133, betrokkenheid als bedoeld in art. 2:8 lid 1 BW op p. 133 herleidend tot het hebben van een aanspraak jegens de rechtspersoon die de gerechtigde betrekt in de rechtssfeer van de rechtspersoon: “Het betrokken zijn houdt dan in dat hij aanspraken heeft terzake van de wilsvorming van de rechtspersoon waar het gaat om beslissingen die zijn rechten als betrokkene raken. Welke aanspraken dat zijn, hangt af van de inhoud van de rechtsverhouding”.
44 Zie o.a. De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49-51, 84-85, als voorbeeld gevend een houder van statutair geregelde winstbewijzen die geen zeggenschapsrechten heeft, maar met wiens belangen de algemene vergadering bij besluiten over de winstbestemming gelet op art. 2:8 BW wel rekening moet houden (en welke persoon, in het verlengde daarvan, op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW een tegenover hem kennelijk onredelijk winstbestemmingsbesluit kan doen vernietigen). Evenzo o.a. Blanco Fernández (2002), t.a.p., p. 129-130, 132-133 en Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nrs. 224, 307.
45 Zie ook o.a. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 (Cancun), rov. 4.7.1.
46 Is aan de vereniging een onderneming met een ondernemingsraad verbonden, dan wordt wel aangenomen – zie o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 225 – dat die ondernemingsraad en zijn leden ook onder dat bereik van art. 2:8 BW vallen.
47Zie o.a. Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56-57, waarover ook hiervoor. Daaruit blijkt mede dat bijvoorbeeld “een lid of aandeelhouder” een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan doen als aan de vereisten daarvoor is voldaan: “(…) alleen ten opzichte van hem blijft dan de regel buiten toepassing”. Dit impliceert uiteraard dat zo’n lid of aandeelhouder onder het bereik van art. 2:8 BW als geheel valt (dus ook onder lid 1, niet slechts onder lid 2), zoals al volgt uit de opmerkingen over lid 1 op p. 56 en strookt met Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 15. Zie in lijn daarmee o.a. F.C. Kollen, De vereniging in de praktijk, Deventer: Kluwer 2007, p. 98-99, 184-185; Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111-113, 135; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224; Asser/J.M.M. Maeijer, bewerkt door G.J.C. Rensen, Overige rechtspersonen (2-III), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 59. Zie verder de behandeling van subonderdeel 2.a, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.
48 Ik kan laten rusten de vraag of een persoon die buiten het bereik van art. 2:8 BW valt belanghebbende kan zijn als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW die op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW met succes vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon kan vorderen. Ik merk wel op dat de wettekst daaraan in ieder geval niet in de weg staat.
49 Zie ook rov. 4.4 eindvonnis en art. 5:125 lid 2 BW waaruit blijkt dat de appartementseigenaar van rechtswege lid is van de vereniging van eigenaars van appartementen.
50 Verwijzend naar art. 7 van de statuten van de VD vóór wijziging daarvan, waarover rov. 2.5 tussenarrest.
51 Dat is relevant, omdat art. 7 van de statuten van de VD prevaleerde boven art. 14.14 van het huishoudelijk reglement van de VD, bepalende dat “leden, dan wel hun erven of andere rechtsverkrijgers, verplicht [zijn] bij vooruitbetaling hun maandelijkse bijdrage in de servicekosten te voldoen, ook wanneer de woning niet wordt gebruikt”, welke verplichting bestond “tot de dag van toelating van een nieuw lid in hun plaats”. Zie rov. 2.6 tussenarrest. Was het anders geweest, dan hadden de statuten van de VD ook niet gewijzigd hoeven te worden om het doel te bereiken dat het hof noemt in rov. 3.2-3.3 tussenarrest.
52 Bij notariële akte van 17 januari 2014 zijn de statuten van de VD gewijzigd overeenkomstig het wijzigingsbesluit VD, waarmee de desbetreffende statutenwijziging in werking is getreden. Zie art. 2:43 lid 5 BW.
53 Zie bijvoorbeeld ook de MvA, nr. 15, de stelling van de VD ter gelegenheid van het pleidooi (p-v, p. 4) dat “[n]u [verweerder] het appartement verhuurt, er geen sprake [is] van schade”, en rov. 4.8 eindvonnis.
54 Na inwerkingtreding van de statutenwijziging bij de VD conform en gebaseerd op dat besluit.
55 Wij bevinden ons hier binnen het reguliere, rechtstreekse bereik van art. 2:8 BW als toegepast door het hof op de onderhavige casus, dus buiten de gevallen waarin, zoals Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 225 het noemt, de vraag rijst naar toepassing van art. 2:8 BW naar analogie (vanwege de positie van de ondernemingsraad en zijn leden) of via de figuur van mogelijke vereenzelviging (vanwege indirecte betrokkenheid bij de organisatie van de rechtspersoon). Behartigenswaardig is de observatie in Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 225 dat het de voorkeur verdient een bepaling rechtstreeks toe te passen als daar argumenten voor zijn en als niets zich daartegen verzet.
56 Zie voor dit laatste o.a. nr. 1.27 hiervoor.
57 Zie o.a. rov. 2.12-2.29 tussenarrest over de gevoerde discussie tussen [verweerder] en de VvE / de VD, de kenbare bezwaren van [verweerder], hetgeen ter zake is behandeld ter ‘algemene ledenvergadering’ (als bedoeld in rov. 2.12 tussenarrest), de door [verweerder] ingestelde vorderingen in de procedure tegen de VvE, en het tijdbeslag van de procedure tegen de VvE als reden voor het bestuur van de VD de leden te informeren over zijn voornemen – kort gezegd – het wijzigingsbesluit VD te agenderen (een en ander als bedoeld in rov. 2.29 tussenarrest).
58 Op de statutaire en overigens organisatorische verwevenheid van de VvE en de VD zoals vastgesteld door het hof, waaronder de combinatie van de besturen van de VvE en de VD in een bestuur, wees ik hierboven al. Zie o.a. rov. 2.5-2.6, 2.8-2.9 en 2.12 tussenarrest.
59 In afwijking van de aanvankelijk beoogde aanpassing van de splitsingsakte van de VvE op basis van het al genomen wijzigingsbesluit VvE en daaropvolgende ontbindingen en vereffening van de VD. Zie rov. 2.16-2.20 en 2.23 tussenarrest.

3.25 Met zijn in het subonderdeel bestreden oordeel is het hof, anders dan de VD het doet voorkomen in  het subonderdeel (zie nr. 2.1.4), bepaald niet terechtgekomen in juridisch terrein ‘waar draken zijn’.71 Ik permiteer mij hier een doelmatige uitweiding, bedoeld om te laten zien dat het hof hier wel degelijk vaste grond onder de voeten had en om van daaruit het hier besproken subonderdeel 2.a plus subonderdelen 2.b en 2.c – waarin de VD nogal wat punten aan de orde stelt – efficiënt te kunnen behandelen.

Zoals al bleek bij de behandeling van subonderdeel 1.6 vallen onder het bereik van art. 2:8 BW in geval van een vereniging in ieder geval (ook) haar individuele leden, gelijk daaronder in geval van een vennootschap in ieder geval (ook) haar individuele aandeelhouders vallen. Dit laatste vindt bijvoorbeeld ook daarin bevestiging dat, naar bestendige rechtspraak, de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, onder meer meebrengt dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten ten aanzien van de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders of familieverhoudingen.72 Het ligt in lijn daarmee voor de hand dat naarmate de verhoudingen binnen de rechtspersoon een meer persoonsgebonden karakter hebben en minder anoniem zijn, die zorgvuldigheidsplicht – en meer in het bijzonder de norm dat betrokkenen zich mede moeten laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de overigen – in gewicht toeneemt.73 Dit is naar de aard niet beperkt tot een vennootschap en omvat ook een vereniging, nu meer in het algemeen geldt: “Ook de rechtspersoon moet zorgvuldigheid betrachten met betrekking tot de belangen van al zijn leden of aandeelhouders”.74 Het voorgaande impliceert dat, omgekeerd, leden en aandeelhouders jegens de vereniging of de vennootschap, en ook onderling, op hun beurt evenzeer gehouden zijn zich als zodanig te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 lid 1 BW wordt gevorderd.75 Hetzelfde geldt logischerwijs voor andere personen dan leden of aandeelhouders die, in de omstandigheden van het geval, onder het bereik van art. 2:8 BW vallen.
Zoals volgt uit art. 2:15 lid 1 sub b en lid 3 sub a BW kan, door een uitspraak van de bevoegde rechter, een besluit van een orgaan van de rechtspersoon worden vernietigd wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt geëist op vordering van “iemand” die een redelijk belang heeft bij de naleving van deze niet-nagekomen verplichting.76 Naar de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis onder ogen heeft gezien, is vernietiging van een besluit op grond van art. 2:15 BW door de brede werking van art. 2:15 lid 3 BW “mogelijk op vordering van een, in beginsel, groot aantal van elkaar onafhankelijke personen”,77 onder wie een lid (bij een vereniging), een aandeelhouder (bij een vennootschap) of een andere persoon met een redelijk belang. Het bepaalde in art. 2:15 lid 1 sub b BW is daarvan niet uitgesloten. Dit laatste is ook logisch, nu, blijkens dezelfde wetsgeschiedenis, de wetgever het bij toepassing van art. 2:15 lid 1 sub b BW van betekenis acht of het desbetreffende orgaan van de rechtspersoon, gelet op de omstandigheden van het geval, “alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid tegen elkaar heeft afgewogen”78 conform art. 2:8 lid 1 BW, wat bijvoorbeeld kan zien op de belangen van een individueel lid of een individuele aandeelhouder en de inhoud van een besluit, te onderscheiden van de totstandkoming ervan. Hetzelfde geldt logischerwijs voor andere personen dan leden of aandeelhouders die, in de omstandigheden van het geval, onder het bereik van art. 2:8 BW vallen.
De eis van een belangenafweging naar redelijkheid en billijkheid komt ook terug in de rechtspraak, waarbij wordt aangetekend dat de rechter een zekere terughoudendheid past bij de beoordeling of het desbetreffende orgaan van de rechtspersoon dat heeft gedaan en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen; schending daarvan dient, kort gezegd, niet al te snel te worden aangenomen.79 Een succesvol beroep door een persoon als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW op art. 2:15 lid 1 sub b BW vergt dat de aangevoerde en vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat, ook bij een terughoudende rechterlijke toetsing, vernietiging van het desbetreffende besluit op die grond aangewezen is. Ik betrek daarbij art. 3:12 BW en art. 3:15 BW, waaruit volgt dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, ook die als bedoeld in art. 2:8 BW, mede rekening “moet” worden gehouden – juist ook door de rechter – met persoonlijke belangen die in de desbetreffende zaak betrokken zijn.80 In lijn hiermee kan een besluit van een orgaan van de rechtspersoon vernietigbaar zijn op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW als in de totstandkomingsfase niet is gehandeld overeenkomstig de redelijkheid en billijkheid die art. 2:8 BW eist, maar ook als zijn inhoud strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die art. 2:8 BW eist; denkbaar is zelfs dat een besluit zowel qua besluitvorming als inhoud niet aan die eisen voldoet. Ook dit is breed aanvaard.81 Vordert bijvoorbeeld een lid van een vereniging op inhoudelijke gronden vernietiging op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW van een besluit van de ledenvergadering tot statutenwijziging, dan resulteren enerzijds de te betrachten terughoudendheid door de rechter en anderzijds de verplichting van (de ledenvergadering van) de vereniging alle belangen af te wegen naar redelijkheid en billijkheid en met voldoende zorgvuldigheid erin, dat voor de rechter van groot belang zal zijn of dat besluit de gerechtvaardigde belangen van dat lid schade toebrengt die onnodig, onevenredig of anderszins kennelijk onredelijk jegens dat lid is.82
Ik wijs daarbij erop dat de maatstaf van art. 2:15 lid 1 sub b BW (“strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist”) niet dezelfde is als die van art. 2:8 lid 2 BW, welke bepaling een eigenstandig criterium bevat (“naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar”) dat strenger is dan de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde regel (het door de daar bedoelde betrokkenen als zodanig jegens elkaar moeten handelen “naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd”), welke regel weer zelfstandige betekenis heeft naast de te onderscheiden ‘remedies’ van art. 2:8 lid 2 BW en van art. 2:15 lid 1 sub b BW. Het bepaalde in art. 2:15 lid 1 sub b BW vormt ook niet de rechtspersonenrechtelijke pendant van art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW, art. 2:8 lid 2 BW als zodanig vervult die voor het rechtspersonenrecht met art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW corresponderende rol. Ter vergelijking: waar het rechtsgevolg van een succesvol beroep op art. 2:15 lid 1 sub b BW bestaat uit de vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon wegens strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt geëist (en met erga omnes werking als aan art. 2:16 lid 1 BW is voldaan), bestaat het rechtsgevolg van een succesvol beroep op art. 2:8 lid 2 BW eruit dat een geldende regel (bijvoorbeeld krachtens een genomen besluit van een orgaan van de rechtspersoon) alleen in het concrete geval niet wordt toegepast. De maatstaf van art. 2:15 lid 1 sub b BW bestrijkt toetsing aan naleving van de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde regel, dus de eis dat met het desbetreffende besluit van (het orgaan van) de rechtspersoon de betrokkenen, niet in de laatste plaats de rechtspersoon, in de relevante verhoudingen handelen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd en zich in die zin van hun ‘zorgvuldigheidsplicht’ kwijten. De voornoemde terughoudendheid die van de rechter wordt gevraagd, en die toepassing vindt bij de beoordeling of de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde regel in het voorliggende geval is nageleefd bij het afwegen door (het desbetreffende orgaan van) de rechtspersoon van de betrokken belangen, is van een andere orde dan de terughoudendheid die in het algemeen is vereist bij de toepassing van art. 2:8 lid 2 BW als zodanig en maakt niet dat langs die weg de drempel van art. 2:15 lid 1 sub b BW integraal wordt opgetrokken tot een niveau vergelijkbaar met dat strenge criterium van art. 2:8 lid 2 BW. Dit laat uiteraard onverlet dat een besluit ook vernietigbaar is op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW bij zodanige strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt geëist dat deze (zelfs) correspondeert met een streng criterium als dat van art. 2:8 lid 2 BW.83
Het voorgaande maakt genoegzaam duidelijk dat (een orgaan van) een rechtspersoon bij het nemen van een besluit rechtens niet het laatste woord heeft of dat besluit voldoet aan hetgeen de redelijkheid en billijkheid in dat geval vordert op grond van art. 2:8 lid 1 BW, nu dit laatste toetsbaar is in rechte, bijvoorbeeld in het kader van art. 2:15 BW op vordering van een persoon als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW, zoals een lid of een aandeelhouder.
Een andere mogelijkheid is toetsing in het enquêterecht, dat ook toepassing kan vinden op verenigingen als bedoeld in art. 2:344 sub b BW. Daarin speelt art. 2:8 lid 1 BW een belangrijke rol, bijvoorbeeld in het kader van art. 2:349a lid 2-3 BW of art. 2:350 lid 1 BW, zoals ook is bevorderd in de rechtspraak.84 Daarin kan de ondernemingskamer op grond van art. 2:356 sub a BW, als aan de voorwaarden ter zake is voldaan, een besluit van een orgaan van de desbetreffende rechtspersoon (schorsen of) vernietigen.85 Deze regeling staat naast die van art. 2:15 BW.86
Dat de rechter bij zo’n toetsing passende terughoudendheid dient te betrachten, of dat het gaat om een besluit van de leden- of aandeelhoudersvergadering (bijvoorbeeld tot statutenwijziging) van de rechtspersoon waarbij deze actoren gezamenlijk tot een besluit zijn gekomen waaraan vervolgens alle leden of aandeelhouders gebonden zijn, maakt die realiteit niet anders. Evenmin dat een vernietigingsvordering op de voet van art. 2:15 BW niet gericht is op verkrijging van schadevergoeding, maar op aantasting van een besluit van de rechtspersoon (welke mogelijkheid een schadevergoedingsvordering op de voet van art. 6:162 BW, vanwege de schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten, niet op voorhand uitsluit).87
Het verrast niet dat het Nederlandse rechtspersonenrecht, en daarmee ook het in Boek 2 BW vervatte verenigingsrecht, zo functioneert. Immers, de mogelijkheid voor een rechtspersoon om via een orgaan en aanwending van stemrechten daarbinnen besluiten te nemen, geeft een ‘in beginsel’ vrijheid daartoe. Een vrijheid die mede begrensd wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW en de bescherming die betrokkenen bij de organisatie van de rechtspersoon als bedoeld in art. 2:8 BW daaraan kunnen ontlenen, zo nodig in rechte en bijvoorbeeld via art. 2:15 lid 1 sub b BW (waarbij ook een bepaling als art. 3:53 lid 2 BW kan spelen die verder maatwerk mogelijk maakt, waarover de behandeling van subonderdeel 1.3).
Zou het anders zijn, dan zou een reëel gat ontstaan in de rechtsbescherming binnen het rechtspersonenrecht,88 wat zich ook niet zou verdragen met de functie daarbinnen van de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW, niet voor niets wel een “grondnorm” genoemd.89 Hier is bovendien sprake van een constante, van een lange lijn. De regelingen zoals vervat in art. 2:8 BW en art. 2:15 BW hebben hun beslag gekregen in 1992, voordien golden art. 2:7 BW (oud) en art. 2:11-13 BW (oud) in het tijdvak 1976-1992. Ook vóór 1992 gold op grond van art. 2:11 lid 1 sub c en lid 2 BW (oud) dat “ieder lid, aandeelhouder, bestuurder of andere belanghebbende” een beroep kon doen op de vernietigingsgrond “strijd met de goede trouw” wegens de totstandkoming en/of de inhoud van het besluit, mits hij een redelijk belang had bij de naleving van de goede trouw: wat ook kon zien op een besluit tot statutenwijziging bij een vereniging of een vennootschap.90 Die lijn is nadien doorgetrokken: blijkens de wetgeschiedenis “correspondeert” art. 2:15 lid 1 sub b BW “met het huidige onderdeel c van artikel 11”.91

71 Deze term, ook bekend als ‘hic sunt dracones’ of ‘here be dragons’, is in de populaire cultuur een breed toepasbare aanduiding geworden voor nog niet in kaart gebracht terrein. De oorsprong ervan wordt wel herleid tot de cartografie en de tijd waarin door beoefenaars daarvan fabeldieren werden aangebracht bij dergelijk gebied, waarbij zij aangetekend dat deze term als zodanig naar verluidt alleen is aangetroffen op enkele globes. Zie R. Meyer, No old maps actually say ‘Here be dragons’, The Atlantic, 12 december 2013, op: https://www.theatlantic.com/technology/archive/2013/12/no-old-maps-actually-say-here-be-dragons/282267/.

72 Zie o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM), rov. 3.4.2, verwijzend naar HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296 (Zwagerman). Zie voor meer rechtspraak o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 227.
73 Zie o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224 en J.B. Huizink, GS Rechtspersonen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, art. 2:8 BW, aant. 2.3.
74 Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 227. Zie verder o.a. Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111, mede wijzend op de belangrijke rol van “de belangen van de betrokken personen”. Dit strookt met art. 3:12 BW, waarover hierna.
75 Zie voor leden o.a. Kollen (2007), t.a.p., p. 184-185; Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111-113, 135; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224; en Asser/Rensen (2017), t.a.p., nr.59. Zie voor aandeelhouders o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224 en Asser/G. van Solinge & M.W. Nieuwe Weme, NV en BV – Corporate Governance (2-IIb), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 1, 30, 102, 124.
76 Deze eis geldt, blijkens Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 17 en in navolging van art. 2:11 lid 2 BW (oud), ook voor bijvoorbeeld “leden, aandeelhouders en bestuurders die op een grond tot vernietiging een beroep doen”. Voor de goede orde: niet ter discussie staat dat het wijzigingsbesluit VD een rechtshandeling van de VD is (in de vorm van een besluit van de VD) waarop het besluitbegrip in art. 2:15 BW betrekking heeft. Daarvan ga ook ik uit.
77 Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 17.
78 Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 16, verwijzend naar HR 1 april 1949, ECLI:NL:HR:1949:126, NJ 1949/465 (Doetinchemse IJzergieterij). De cursivering komt uit het origineel.
79 Zie o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM), rov. 3.4.2 en Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 308. De mate van de hier door de rechter in acht te nemen terughoudendheid zal afhangen van de omstandigheden van het geval.
80 [verweerder] heeft art. 3:12 BW in deze zaak ook betrokken. Zie o.a. rov. 2.32 tussenarrest. De VD gaat daaraan voorbij in sub c op p. 2.
81 De casus die voorlag in HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM) is illustratief blijkens rov. 3.3.3 (totstandkoming) en rov. 3.4.1-3.4.5 (belangenafweging), waarover ook Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 243-244. Zie onder het regime van art. 2:11 BW (oud) al o.a. HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4407, NJ 1983/200 (De Vries/BTE), rov. 3.1-3.4 over “de wijze van totstandkoming” van het besluit en “de inhoud” van het besluit. Zie verder o.a. De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 85-86; M. Koelemeijer, Redelijkheid en billijkheid in kapitaalvennootschappen (diss.), Deventer: Kluwer 1999, p. 42-45, 333-336; H.J. de Kluiver, Goede trouw en rechtspersonenrecht, in: A-T-D, Deventer: Kluwer 2000, p. 236-239; A.J.M. Klein Wassink, Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (diss.), Deventer: Kluwer 2012, nr. 5.4; Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 113; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nrs. 307-308, 311; en Kamerstukken II 2016/17, 29752, 9, p. 11: “Aandeelhouders met een redelijk belang kunnen ook vernietiging van een besluit van een orgaan vorderen, bijvoorbeeld indien dat besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid”.
82 Zie o.a. Koelemeijer (1999), t.a.p., p. 147-152, 168, 335; De Kluiver (2000), t.a.p., p. 236-237, 239; L. Timmerman & M.J. van Ginneken, De betekenis van het evenredigheidsbeginsel in het ondernemingsrecht, Ondernemingsrecht 2011/123; en A-G Timmerman in nr. 3.9 voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM).
83 Dit een en ander ligt in lijn met o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM), rov. 3.4.1-3.4.5. Dat de Hoge Raad in rov. 3.4.2 doelt op art. 2:8 lid 1 BW sluit aan bij o.a. HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, NJ 2007/256 (Tuin Beheer/X.), rov. 3.6, 3.10 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0976, NJ 2010/544 (ASMI), rov. 4.5.1. Zie verder o.a. A-G Timmerman in nrs. 3.9-3.10, 4.5, 4.12, 4.14 voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM); P. van Schilfgaarde in nrs. 8-9 bij dit arrest (o.a. opmerkend over art. 2:15 lid 1 sub b BW en art. 2:8 lid 1 BW dat “die terughoudendheid niet zo ver [hoeft] te gaan als in het algemeen bij de toepassing van art. 8 lid 2 is vereist”, dat “de vraag niet [is] of de betrokkenen tot een ‘onaanvaardbaar’ besluit zijn gekomen maar of zij zich – tout court – naar redelijkheid en billijkheid hebben gedragen” en dat “[d]e mate van de in deze context door de rechter in acht te nemen terughoudendheid dan weer afhankelijk [is] van de omstandigheden van het geval (en uiteraard het te dier zake door partijen aangevoerde)”); Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 113, 233-234, 243-244; P. van Schilfgaarde, bewerkt door J.W. Winter, J.B. Wezeman & J.D.M. Schoonbrood, Van de BV en de NV, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 8; Huizink (2018), t.a.p., art. 2:8 BW, aant. 3; en noot 91 hierna. P. van Schilfgaarde wijst in nr. 9 bij het voornoemde arrest mede op de zelfstandige betekenis van art. 2:8 lid 2 BW naast art. 2:15 lid 1 sub b BW, ook ten aanzien van een regel die uit een genomen besluit voortvloeit: “Het kan zijn dat een besluit bijzonder onbillijk werkt tegenover een bepaalde betrokkene maar dat er toch niet voldoende aanleiding is – mede gelet op de werking erga omnes van art. 2:16, eerste lid – om tot vernietiging te komen. Daarnaast geldt dat aan een beroep op art. 2:8 lid 2 BW niet in de weg kan staan dat de in art. 2:15 lid 5 BW genoemde vervaltermijn van een jaar is verstreken”. Aan deze – kennelijk door Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56-57, 60-62 geïnspireerde – observaties valt toe te voegen dat een beroep op art. 2:8 lid 2 BW bij wege van verweer kan worden gedaan, anders dan een vernietigingsvordering op grond van art. 2:15 BW.
84 Door uitspraken als HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296 (Zwagerman) en die genoemd in HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 (Cancun), rov. 4.2.2. Zie ook A-G Timmerman in nrs. 3.8-3.10 voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM) over toetsing aan art. 2:8 lid 1 BW in het kader van art. 2:15 lid 1 sub b BW of van het enquêterecht.
85 Zo’n schorsing is ook mogelijk op de voet van art. 2:349a lid 2-3 BW als aan de voorwaarden ter zake is voldaan.
86 Zie o.a. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75 (Cordial), rov. 5.4.2.
87 Zie o.a. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1061, NJ 2016/357 (IMG/NVT), rov. 4.1.2, waarover o.a. Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 259-260. Deze zaak hield verband met de opzegging door een vereniging van het lidmaatschap van een lid van die vereniging. Ook in deze zaak zegt de Hoge Raad nergens dat een lid van een vereniging geen beroep kan doen op art. 2:15 lid 1 sub b BW om een bepaald besluit van de vereniging in rechte te laten vernietigen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die art. 2:8 BW eist.
88 Te meer indien een betrokkene geen lid is van een vereniging en geen rechten (zoals stemrecht) heeft die aan het lidmaatschap verbonden zijn. In dit geval geldt dat voor [verweerder], nu hij ten tijde van dat besluit geen lid was van de VD. Zie de behandeling van subonderdeel 1.2.
89 Zie o.a. L. Timmerman, ‘Wat wil deze advocaat-generaal?’, WPNR 2017, p. 193.
90 Illustratief zijn HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4407, NJ 1983/200 (De Vries/BTE) inzake besluiten tot schorsing en ontzetting van een lid een vereniging, HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5502, NJ 1987/959 (Vecolac/Juliana) inzake een besluit tot statutenwijziging bij een coöperatieve vereniging en HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0242, NJ 1991/645 (Lampe/Tonnema) inzake een besluit tot statutenwijziging bij een BV. Zie o.a. Koelemeijer (1999), t.a.p., p. 43-45 en De Kluiver (2000), t.a.p., p. 237-238.
91 Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 61. Met dien verstande dat de term ‘goede trouw’ uit art. 2:11 lid 1 sub c BW (oud) in art. 2:15 lid 1 sub b BW is vervangen door de term ‘redelijkheid en billijkheid’, waarnaar art. 2:7 BW (oud) al verwees (welk artikel niet een met art. 2:8 lid 2 BW vergelijkbare bepaling kende). Zoals volgt uit HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0242, NJ 1991/645 (Lampe/Tonnema), rov. 3.2 “is de vraag of het besluit tot statutenwijziging in strijd is met de goede trouw als bedoeld in art. 2:11, geen ‘andere en engere’ dan de vraag of het handelen van de algemene vergadering van aandeelhouders in strijd is met de in art. 2:7 bedoelde redelijkheid en billijkheid”, waarover ook A-G Mok in nr. 3.2.4 voor dit arrest en J.M.M. Maeijer in nrs. 1-2 bij dit arrest.

Opzegging: besluit, verhouding met royement

Kernpunten

  • Een vereniging (de KNVB) zegt het lidmaatschap op van een lid (SV Papendorp). De rechtbank overweegt dat de opzegging zowel een besluit in de zin van art. 2:15 BW is, als een ‘beslissing’ in de zin van art. 7:904 BW. Alleen de eerste kwalificatie werkt de rechtbank verder uit (zie ook deze zaak). Als met al acht ik deze overweging niet zo zinvol, aangezien art. 2:35 BW spreekt van ‘orgaan’, waar art. 2.1.1.11 van het wetsvoorstel (“Ontwerp Meijers”) sprak van ‘personen’.
  • Mogelijkheid tot royement door tuchtcommissie, staat niet in de weg aan opzegging door het bestuur:
    ” Na de laatste keer dat een club uit het lidmaatschap was ontzet door een tuchtcommissie van de KNVB, heeft deze commissie te kennen gegeven liever niet meer gevraagd te worden om dit soort maatregelen op te leggen, omdat zij onvoldoende zicht heeft op wat er met een club aan de hand is, en dit dus liever overlaat aan het bestuur van de KNVB (die middels opzegging hetzelfde kan bewerkstelligen). Vanaf dat moment heeft de KNVB bij 2 clubs (waaronder Papendorp) de opzeggingsroute gekozen. Het feit dat de KNVB voor de route van de opzegging heeft gekozen maakt derhalve niet dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de artikelen 2:35 en 26 BW of artikel 10 van de statuten van de KNVB.”
  • Opzegging is geen straf
    ” Afgezien daarvan is het opzeggen van een lidmaatschap, hoezeer dat ook anders kan worden ervaren, geen straf. Het is een maatregel die zich niet richt op het verleden, maar op de toekomst: hebben vereniging en lid vertrouwen in een toekomst met elkaar? Als een lid of verenigingsbestuur dat niet heeft, en voortzetting van het lidmaatschap niet kan worden gevergd, kan men tot opzegging overgaan. Evenals dat geldt in het contractenrecht, waar contractpartners niet eeuwig tot elkaar veroordeeld zijn, maar uit elkaar kunnen door het contract op te zeggen.” 

ECLI:NL:RBMNE:2020:1083

2.7.

Op 6 februari 2020 heeft de KNVB aan Papendorp medegedeeld dat zij had besloten om over te gaan tot opzegging van het lidmaatschap van Papendorp (hierna: het opzeggingsbesluit). Deze

Toetsingskader

4.2.

[…]
4.3.

Kern van het geschil is of het opschortingsbesluit en het opzeggingsbesluit in stand kunnen blijven dan wel dat deze besluiten nietig dan wel vernietigbaar zijn.
4.4.

De voorzieningenrechter zal beginnen bij de beoordeling van het opzeggingsbesluit, omdat – als dat besluit in stand blijft – Papendorp geen belang meer heeft bij een oordeel over de vernietigbaarheid van het opschortingsbesluit.
4.5.

Voor de bepaling van het toetsingskader voor de rechter is van belang hoe het opzeggingsbesluit van de KNVB moet worden gekwalificeerd: als “besluit van een orgaan van een rechtspersoon” als bedoeld in de artikelen 2:14 en 2:15 BW of als een “beslissing van een partij” als bedoeld in 7:904 BW (welke bepaling van overeenkomstige toepassing is als de vaststelling haar rechtsgrond elders dan in een overeenkomst vindt; zie artikel 7:906 BW). Niet alleen verschillen de gronden op basis waarvan een beslissing via deze bepalingen kan worden aangetast, ook de termijn waarbinnen dat moet plaatsvinden is anders: voor een vordering tot vernietiging op de voet van artikel 2:15 BW geldt een ambtshalve toe te passen vervaltermijn van 1 jaar (art. 2:15 lid 5 BW); bij artikel 7:904 BW geldt een – niet ambtshalve toe te passen – verjaringstermijn van 3 jaar (art. 3:52 BW).
4.6.

De vernietigingsregels van artikelen 2:14 en 15 BW gelden voor besluiten van organen van een rechtspersoon. Een “orgaan” is een ‘instantie’ aan wie door de wet of de statuten de bevoegdheid is toegekend om besluiten te nemen die rechtens gelden als besluiten van de rechtspersoon (Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/186 nr. 186 e.v.). Als het gaat om het opzeggingsbesluit, is de bevoegdheid van het bestuur van de KNVB gegrond op de wet: artikel 2:35 lid 2 BW. Het bestuur van de KNVB kwalificeert daarmee als een orgaan van de KNVB, zodat haar opzeggingsbesluit aangemerkt moet worden als “besluit” in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 BW.
4.7.

De term “beslissing van een partij” in artikel 7:904 BW is ruimer: de beslissing kan in dat geval ook genomen zijn door een persoon of groep personen die niet kwalificeren als “orgaan” van een rechtspersoon. Zoals het geval kan zijn bij een tuchtcommissie of een commissie van beroep, indien de statuten bepalen dat zij geen organen van de rechtspersoon zijn (vgl. Hof Arnhem 10 juli 2012, JOR 2012/318).
4.8.

Nu het opzeggingsbesluit is genomen door een orgaan van de KNVB, kunnen zowel de artikelen 2:14 en 15 BW als artikel 7:904 BW daarop van toepassing zijn. Vervolgens rijst de vraag of één van deze bepalingen prevaleert. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat bij samenloop van wettelijke bepalingen niet gauw sprake is van voorrang van één van hen op de ander (vgl. HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3535).
4.9.
Uit de bepalingen zelf en de wetsgeschiedenis is geen andere bedoeling van de wetgever af te leiden. Uit lid 3 van artikel 7:906 BW blijkt dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat samenloop met artikel 2:15 BW zou kunnen plaatsvinden, maar hij heeft het alleen nodig gevonden een samenloopregel te maken als het zou gaan om (het hier niet voordoende geval van) een beslissing van een partij om de regeling van de rechtsverhouding aan te vullen of te wijzigen. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 2:35 BW is uitdrukkelijk stilgestaan bij de mogelijkheid dat een besluit van een orgaan van de vennootschap (algemene vergadering) zou kunnen kwalificeren als vaststelling in de zin van artikel 7:904 BW:
“In boek 7 van het ontwerp zal de vaststellingsovereenkomst worden geregeld, en met name ook het geval dat bij overeenkomst aan een derde of aan een der partijen een vaststelling is opgedragen. Volgens de nieuwe tekst van de onderhavige bepaling zal de uitspraak van de algemene vergadering of andere personen voor partijen dezelfde kracht hebben als een vaststelling door een derde ingevolge een vaststellingsovereenkomst. Ook in het bestaande recht pleegt men aan te nemen dat een dergelijke uitspraak met een zodanige vaststelling – waartoe ook het bindend advies behoort – op één lijn behoort te worden gesteld.“
[ Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 399 (MVA II).
https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19571958/0000271127/1/pdf/SGD_19571958_0001171.pdf 
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127
Over art.2.2.1.11 lid 2, de zin: ” De uitspraak van de vergadering of de
aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met
de eisen der goede trouw is gedaan.” in Kst. 3769 nr.2   https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000280585 ] 

2. Tenzij de statuten dit aan de algemene vergadering opdragen, geschiedt de opzegging en de ontzetting door het bestuur. De betrokkene wordt ten spoedigste schriftelijk van het
besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat
binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het
besluit van het bestuur beroep op de algemene vergadering
open, tenzij de statuten andere personen ter beoordeling van
het beroep aanwijzen. De uitspraak van de vergadering of de
aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met
de eisen der goede trouw is gedaan.
Hangende het beroep is
het lid geschorst.

4.10.

Dit betekent dat een lid van een vereniging dat met een opzeggingsbesluit wordt geconfronteerd, zich in beginsel op alle drie hiervoor genoemde bepalingen kan beroepen.
4.11.

Papendorp heeft zich in het onderhavige geval beroepen op nietigheid ex artikel 2:14 BW en vernietigbaarheid op grond van artikel 2:15 BW, zodat de voorzieningenrechter het besluit zal toetsen aan die bepalingen, en derhalve zal beoordelen of het besluit:
  1. in strijd is met de wet,
  2. in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen,
  3. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist, of
  4. in strijd is met een reglement.
4.12.
Bij deze toetsing geldt echter wel het uitgangspunt dat de rechter niet op de stoel moet gaan zitten van het orgaan van de rechtspersoon dat het betreffende besluit heeft genomen (vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Een vereniging heeft binnen de grenzen van de wet en de statuten bij het nemen van haar besluiten een vrijheid, die meebrengt dat door de vereniging genomen maatregelen slechts jegens het betrokken lid ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens het betrokken lid in redelijkheid niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen (HR 2 december 1983, NJ 1984,583). Dit betekent dat de inhoud van het besluit, voor zover qua inhoud of totstandkoming niet in strijd met de wet of de statuten, slechts marginaal wordt getoetst.




Grondslag vordering
4.13.

Papendorp heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het opzeggingsbesluit nietig dan wel vernietigbaar is aangevoerd dat dit besluit:
  1. in strijd is met artikelen 2:35 en 36 BW alsmede artikel 10 van de statuten van de KNVB, omdat in wezen sprake is van een ontzetting uit het lidmaatschap van de vereniging, hetgeen niet door het bestuur van de KNVB kan plaatsvinden, maar volgens de statuten alleen door een tuchtrechtelijk orgaan van de KNVB,
  2. in strijd is met de reglementen, in het bijzonder artikel 28 lid 3 van het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (RTA), dat bepaalt dat een ontzetting uit het lidmaatschap niet tezamen met een andere straf kan worden opgelegd,
  3. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW, omdat:
a. het enkele incident van 27 oktober 2019 onvoldoende is om te concluderen dat Papendorp niet in staat is om de orde en veiligheid op structurele basis te garanderen,
b. de KNVB bij Papendorp is afgeweken van de door haar voorgestane risico-aanpak door haar geen mogelijkheid te geven om zelf passende maatregelen tegen de betrokken spelers en toeschouwers te nemen, terwijl Papendorp ten opzichte van andere amateurvoetbalclubs een positieve ontwikkeling laat zien ten aanzien van het aantal incidenten, en zij wel maar die andere clubs niet hard wordt aangepakt,
c. de KNVB niet heeft onderbouwd waarom een minder vergaande sanctie niet passend was geweest,
d. de KNVB geen oog heeft gehad voor de ernstige gevolgen van het abrupte einde van het lidmaatschap voor Papendorp (maatschappelijk belang voor de buurt, de belangen van vrijwilligers, leden, financiers en supporters, en het risico op faillissement).

Opzegging of ontzetting (4.13, punt 1)

4.14.

De voorzieningenrechter constateert dat in artikel 2:35 BW de opzegging van een lidmaatschap door de vereniging en de ontzetting uit het lidmaatschap apart zijn geregeld.
Opzegging (lid 2):
 vindt plaats in de gevallen in de statuten genoemd, of wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten van het lidmaatschap te voldoen, of wanneer redelijkerwijs niet van de vereniging kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren.
Bij ontzetting gelden de volgende regels (leden 3 en 4):
  • ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd handelt met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt,
  • tegen een besluit tot ontzetting kan het lid beroep instellen bij de algemene vergadering (of ander orgaan of derde); gedurende dit beroep is het lid geschorst.
4.15.

Uit deze verschillende regelingen volgt dat er een verschil bestaat in rechtsbescherming van een lid van een vereniging (op welk verschil Papendorp heeft gewezen):
  • bij opzegging kan het lid alleen naar de rechter, die het besluit marginaal zal toetsen,
  • bij ontzetting heeft het lid – voorafgaand aan een gang naar de rechter – recht op beroep bij een orgaan van de rechtspersoon, dat het besluit in beginsel vol zal toetsen; in het geval van de KNVB gaat het ook nog om een besluit door en beroep bij een tuchtrechtelijk orgaan (artikel 10 lid 6 sub b van de statuten en artikel 37 RTA) waarvan de procedure met waarborgen omgeven is (artikel 37 lid 3 van de statuten en artikelen 5 e.v. RTA).
4.16.

Dit verschil in rechtsbescherming is echter uitdrukkelijk door de wetgever beoogd.
Lid 2 van het in 1962 voorgestelde artikel 2:35 BW luidde in de fase van het wetsvoorstel nog als volgt:
“Tenzij de statuten dit aan de algemene vergadering opdragen, geschiedt de opzegging en de ontzetting door het bestuur. De betrokkene wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit van het bestuur beroep op de algemene vergadering open, tenzij de statuten andere personen ter beoordeling van het beroep aanwijzen. De uitspraak van de vergadering of de aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met de eisen der goede trouw is gedaan. Hangende het beroep is het lid geschorst.”
(Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 397 (OM))
Kst. 3769 nr.2   https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000280585 

4.17.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de Minister besloten het wetsvoorstel aan te passen:
“In lid 2 van het onderhavige artikel kan „opzegging” vervallen. Alleen bij een zo belangrijk besluit als de ontzetting (royement) [onderstreping toegevoegd door voorzieningenrechter] is een beroep op de algemene vergadering of andere door de vereniging aangewezen personen, op zijn plaats.”
(Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 399 (MvA II)
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127

4.18.

Ook eerder in de MvA komt een dergelijke rangschikking van opzegging en ontzetting aan de orde:
“Dezelfde leden meenden, dat in lid 1 onder c, beter niet van opzegging, doch van vervallenverklaring gesproken kan worden, omdat met opzegging gewoonlijk de gedachte verweven is aan een termijn, terwijl hier een termijn, naar de mening van deze leden, niet bedoeld zou zijn. Het ontwerp onderscheidt echter de opzegging en de ontzetting. In het eerste geval gelden de termijnen, genoemd in artikel 12; alleen bij de maatregel die zoveel ernstiger is dan opzegging, nl. de ontzetting behoeven geen termijnen in acht te worden genomen. Het is dus de bedoeling van het ontwerp dat ook bij de opzegging krachtens het bepaalde in artikel 11 sub c de termijnen van artikel 12 zullen gelden. Reeds om deze reden meent de ondergetekende de term „opzegging” te moeten handhaven. Daar komt nog bij dat de term „vervallenverklaring”, evenals „ontzetting”, niet een neutrale gevoelswaarde heeft (zie b.v. artikel 5.7.1.9), terwijl in het onderhavige geval er van minder goed gedrag geen sprake behoeft te zijn. ” [toevoeging onderstreping voorzieningenrechter]
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127

4.19.

De conclusie van het voorgaande is dat – indien gedragingen van leden grond kunnen zijn voor zowel opzegging als ontzegging – het aan het bestuur vrijstaat om de ene of de andere route te kiezen. Dat mag het bestuur van de KNVB dus in beginsel ook.
4.20.

Van willekeur bij de uitoefening van deze bevoegdheid is niet gebleken. Na de laatste keer dat een club uit het lidmaatschap was ontzet door een tuchtcommissie van de KNVB, heeft deze commissie te kennen gegeven liever niet meer gevraagd te worden om dit soort maatregelen op te leggen, omdat zij onvoldoende zicht heeft op wat er met een club aan de hand is, en dit dus liever overlaat aan het bestuur van de KNVB (die middels opzegging hetzelfde kan bewerkstelligen). Vanaf dat moment heeft de KNVB bij 2 clubs (waaronder Papendorp) de opzeggingsroute gekozen.
4.21.

Het feit dat de KNVB voor de route van de opzegging heeft gekozen maakt derhalve niet dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de artikelen 2:35 en 26 BW of artikel 10 van de statuten van de KNVB.
4.22.
Het voorgaande laat onverlet dat de KNVB de beslissing tot opzegging op een zorgvuldige wijze moet nemen. In het onderhavige geval is niet gebleken dat dat niet is gebeurd. De KNVB heeft eerst de tuchtprocedure met betrekking tot het incident van 27 oktober 2019 afgewacht voordat zij een voornemen tot opzegging van het lidmaatschap aan Papendorp kenbaar heeft gemaakt, welk voornemen voorzien was van een duidelijke en uitgebreide onderbouwing. Zij heeft Papendorp vervolgens in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren, waarvan Papendorp ook gebruik heeft gemaakt. Daarna heeft het bestuur van de KNVB een definitieve beslissing gegeven, ook weer uitgebreid gemotiveerd, waarin zij is ingegaan op de reactie van Papendorp.
Voor zover Papendorp met haar beroep op “deugdelijk hoor en wederhoor” heeft bedoeld te stellen dat in die procedure een mondelinge behandeling had moeten plaatsvinden, overweegt de voorzieningenrechter dat dat argument alleen al niet opgaat omdat een mondelinge behandeling nauwelijks toegevoegde waarde zou hebben gehad, omdat hier geen sprake was van een besluit van een onafhankelijk orgaan van de KNVB (waar uitwisseling van standpunten ter zitting nuttig kan zijn voor de besluitvorming), maar een besluit van één van partijen zelf (het bestuur van de KNVB).
Dubbele bestraffing (4.13, punt 2)
4.23.

Papendorp heeft verder betoogd dat zij in wezen twee maal voor hetzelfde incident is gestraft, namelijk één maal via een tuchtrechtelijke sanctie (600 euro boete en 4 winstpunten in mindering bij het betreffende elftal) en één maal via een opzegging van het lidmaatschap van de hele vereniging. Volgens haar mag dat niet op basis van het ne bis in idem-beginsel dat is opgenomen in artikel 28 lid 3 RTA.
4.24.

De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 28 lid 3 RTA een norm is die zich richt tot de tuchtcommissie van de KNVB, en niet tot het bestuur van de KNVB, zodat van schending van dit reglement geen sprake is.
4.25.
Afgezien daarvan is het opzeggen van een lidmaatschap, hoezeer dat ook anders kan worden ervaren, geen straf. Het is een maatregel die zich niet richt op het verleden, maar op de toekomst: hebben vereniging en lid vertrouwen in een toekomst met elkaar? Als een lid of verenigingsbestuur dat niet heeft, en voortzetting van het lidmaatschap niet kan worden gevergd, kan men tot opzegging overgaan. Evenals dat geldt in het contractenrecht, waar contractpartners niet eeuwig tot elkaar veroordeeld zijn, maar uit elkaar kunnen door het contract op te zeggen.
4.26.

De omstandigheid dat de KNVB in een nieuwsbericht op haar website (productie 13 van Papendorp) heeft gesproken over het “ontzetten” van Papendorp uit het lidmaatschap van de KNVB, maakt niet dat er wel van een punitieve sanctie sprake is. Uit het opzeggingsbesluit van de KNVB en de rest van het betreffende nieuwsbericht blijkt dat de bedoeling was om het lidmaatschap van Papendorp op te zeggen, en dat de KNVB dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Besluit niet redelijk en billijk (4.13, punt 3)

4.27.

De voorzieningenrechter brengt in herinnering dat hij een besluit van een orgaan van een vereniging dat niet in strijd met de wet of statuten is, slechts marginaal kan toetsen, derhalve of de vereniging in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
4.28.

In het onderhavige geval heeft de KNVB haar bevoegdheid tot opzegging gebaseerd op artikel 10 lid 3 van de Statuten, dat inhoudt dat het lidmaatschap onmiddellijk kan worden beëindigd indien van de KNVB redelijkerwijs niet kan worden gevergd om het lidmaatschap voort te laten duren. Die toets komt overeen met de wettelijke toets van artikel 2:35 lid 2 BW, en is dus in overeenstemming met de wet.
4.29.

Papendorp wijst erop dat in de literatuur (vgl. Asser/Rensen 2-III 2017/76) wordt verdedigd dat de zinsnede “redelijkerwijs niet gevergd kan worden … het lidmaatschap te laten voortduren” restrictief moet worden uitgelegd, in die zin dat het onaanvaardbaar moet zijn om het lidmaatschap te laten voortduren.
4.30.

Of deze grond voor opzegging restrictief moet worden uitgelegd, kan in het midden blijven. Immers ook indien dat het geval is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de KNVB in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat voortzetting van het lidmaatschap onaanvaardbaar was, en dus tot opzegging heeft kunnen overgaan.
4.31.

Voor dat oordeel bestaan de volgende redenen.
4.32.

Uit de door de KNVB overgelegde ‘strafkaart’ met tuchtrechtelijke veroordelingen van Papendorp (dus los van de veroordelingen van de individuele leden) blijkt dat Papendorp (ook onder haar vorige naam “Magreb ’90”) een lange geschiedenis heeft van veel lichte overtredingen (niet spelen) en regelmatig zware overtredingen (wanordelijkheden op of rond het veld). Vanaf het seizoen 2014/2015 gaat het in totaal om 54 tuchtzaken waarvan de volgende zwaardere zaken:
 Seizoen 2014/2015: 2 tuchtzaken met straffen wegens:
o leveren van commentaar op de scheidsrechter (2x)
o beledigen van de scheidsrechter (2x)
o bedreigen van de scheidsrechter
o duwen van de scheidsrechter
o protesteren met handtastelijkheden jegens scheidsrechter en vrijwilligers
 Seizoen 2015/2016: 1 tuchtzaak met straffen wegens:
o deelname aan een collectieve duw- en trekpartij
 Seizoen 2016/2017: 2 tuchtzaken met tuchtstraffen wegens:
o deelname aan een opstootje (2x)
o aanhoudend beledigen van tegenspelers en/of toeschouwers
 Seizoen 2017/2018: 1 tuchtzaak met straffen wegens:
o slaan van tegenspelers
o spugen naar tegenspelers
o beledigen van toeschouwers van de tegenpartij
 Seizoen 2018/2019: 3 tuchtzaken met straffen wegens:
o slaan en/of trappen van leden van de tegenpartij
o leveren van commentaar op de scheidsrechter 2x
o belediging van de scheidsrechter 2x
o slaan/trappen/kopstaat geven aan spelers of toeschouwers van de tegenpartij
o het gezicht spugen van de scheidsrechter

4.33.

Vanwege het structurele karakter van de incidenten bij Papendorp heeft de KNVB een traject gestart om daar verandering in te brengen (het zogenaamde “Risicoaanpaktraject”). In dat traject ontving Papendorp op 12 juli 2019, dus voorafgaande aan het seizoen 2019/2020 en het betreffende incident, het bericht van de KNVB (zie het “Contract Risicoaanpak”, productie 6 van Papendorp) dat zij in de laatste fase van dat traject zat (“straffen”), en dat zij een laatste waarschuwing kreeg.
4.34.

Vervolgens startte het seizoen 2019/2020. Binnen 2 maanden (op 27 oktober 2019) ontstond er weer een incident rond een wedstrijd van Papendorp, en vervolgens een tuchtzaak waarin straffen werden uitgedeeld wegens:
o het leveren van commentaar op de scheidsrechter en de assistent-scheidsrechter
o het aannemen van een dreigende/intimiderende houding jegens de scheidsrechter en de waarnemer.

4.35.

Het kan zo zijn dat het bestuur van Papendorp veel beleidsmaatregelen heeft genomen om de veiligheid te verbeteren (zoals het onmiddellijk royeren van spelers of leden die overtredingen hebben begaan), maar daarmee is zij er kennelijk toch niet in geslaagd om er feitelijk voor te zorgen dat de veiligheid gewaarborgd was van scheidsrechters en dat het pad tussen kleedkamer en speelveld voldoende was afgeschermd (zoals zij verplicht is op basis van paragraaf 1.3 van het Handboek Competitiezaken Amateurvoetbal). Deze beleidsmaatregelen laten eveneens onverlet dat Papendorp zich in de laatste fase van het Risicoaanpakproject van de KNVB bevond en een laatste waarschuwing had ontvangen. Zij had er vanaf dat moment alles aan moeten doen om ook preventieve maatregelen te nemen, zoals bijvoorbeeld de inzet van stewards, om de veiligheid daadwerkelijk te waarborgen. Niet gesteld of gebleken is dat zij dat heeft gedaan.
4.36.

Bij het incident op 27 oktober 2019 ging het feitelijk bovendien om serieuze bedreigingen voor de veiligheid van de scheidsrechter:
  • duwen en aan shirtje trekken,
  • bedreigen van de grensrechter en de waarnemer,
  • uit de handen slaan van de telefoon van de waarnemer, en
  • het na de wedstrijd verhaal halen bij de kleedkamer van de scheidsrechter. Blijkens de verklaring van de scheidsrechter (onderdeel van productie 10 van Papendorp) ging dit laatste gepaard met het bonken op de kleedkamerdeur en werd de situatie als zo bedreigend ervaren dat de politie werd gebeld om ervoor te zorgen dat de scheidsrechters veilig konden vertrekken.
4.37.

Uit deze gang van zaken op 27 oktober 2019 blijkt niet dat Papendorp voldoende controle heeft over de veiligheid op en rondom het speelveld. Gelet op de ernst van deze overtredingen en het feit dat deze overeenkwamen met de overtredingen die in de jaren daarvóór hadden plaatsgevonden, heeft de KNVB in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat zij geen vertrouwen meer had in het waarborgen van de veiligheid door Papendorp op en rondom het veld, en dat voortzetting van het lidmaatschap onaanvaardbaar was.
4.38.

Dat de KNVB bij het aantreden van het nieuwe bestuur van Papendorp medio 2018 zou hebben toegezegd dat het verleden van Papendorp niet mee zou tellen in eventuele negatieve beoordeling van de club door de KNVB, heeft Papendorp niet aannemelijk gemaakt.
4.39.
De omstandigheid dat de KNVB in het opzeggingsbesluit niet expliciet stilstaat bij alle belangen die zijn betrokken bij het voortduren van het lidmaatschap van Papendorp, betekent niet dat de KNVB heeft nagelaten stil te staan bij die gevolgen voor de beëindiging van het lidmaatschap. Zij heeft op de gronden genoemd in het besluit in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het belang van de veiligheid van scheidsrechters en spelers van de tegenpartij zwaarder wegen dan de belangen van Papendorp en de daarbij betrokken personen bij voortzetting van het lidmaatschap. In het licht van het structurele karakter van de veiligheidsproblemen op en rond het veld, en het feit dat het handelen van het bestuur daarin feitelijk te weinig verandering heeft gebracht, heeft KNVB ook in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen andere lichtere maatregel mogelijk was dan opzegging van het lidmaatschap.
4.40.

De voorzieningenrechter volgt Papendorp niet in haar standpunt dat zij door de KNVB niet gelijk behandeld is ten opzichte van andere clubs, omdat zij ten opzichte van andere amateurvoetbalclubs een positieve ontwikkeling zou laten zien ten aanzien van het aantal incidenten, en zij wel maar die andere clubs niet hard zouden worden aangepakt. De door Papendorp overgelegde grafieken met de ontwikkeling van uitsluitingen/schorsingen en tuchtzaken van diverse amateurvoetbalverenigingen (producties 12 en 16) zijn onvoldoende om deze conclusie te rechtvaardigen.
4.41.

Ten eerste zijn deze grafieken door Papendorp zelf gemaakt, en berusten deze op een selectie van amateurclubs die eveneens door haar is gemaakt. Gelet daarop kan niet worden beoordeeld of deze clubs representatief zijn voor Nederlandse amateurclubs in zijn algemeenheid, en voor het beleid van de KNVB ten aanzien van amateurclubs in het bijzonder.
Ten tweede is in de grafiek geen onderscheid gemaakt tussen zware en lichte overtredingen. Het aantal verenigingstuchtzaken zegt niet noodzakelijkerwijs iets over hoe het met de veiligheid op en rondom het veld van de vereniging is gesteld. De fase waarin de betreffende club zich bevindt binnen het risicoaanpaktraject van de KNVB, doet dat wel, maar in de grafieken is niet vermeld in welke fase de betreffende amateurclubs zich bevinden. Als Papendorp zich als de enige of één van de weinigen in de laatste fase van dat traject bevindt, is geen sprake van ongelijke behandeling indien haar lidmaatschap wel wordt opgezegd en dat van andere verenigingen met een hoger aantal tuchtzaken niet. Overigens is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat de KNVB ook het lidmaatschap heeft opgezegd van amateurvoetbalvereniging DWSV, welke club in de grafieken van Papendorp in de regel lager zit in het aantal uitsluitingen en verenigingstuchtzaken dan Papendorp.
Ten slotte is in de grafieken ook geen onderscheid gemaakt in grootte van de opgenomen amateurvoetbalverenigingen. Dat is van belang, omdat als een club relatief weinig teams heeft (zoals Papendorp) en er bij de wedstrijden van die teams regelmatig ernstige overtredingen plaatsvinden, het eerder zou kunnen leiden tot beëindiging van het lidmaatschap van de hele vereniging, dan wanneer een club veel teams kent met eenzelfde aantal overtredingen.

4.42.

In het licht van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de bodemrechter het opzeggingsbesluit van de KNVB zal vernietigen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 sub b BW.
Conclusie

4.43.

De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van Papendorp worden afgewezen.

Wie is er bestuur?

Gang van zaken kan niet worden vast gesteld in kort geding
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op basis van de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting, binnen de reikwijdte van dit kort geding, niet duidelijk geworden bij wie (in ieder geval tot 9 januari 2020) het bevoegd gezag van de Partij ligt. In dit verband is van belang dat in dit kort geding veel onduidelijkheid is blijven bestaan omtrent de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de benoemingen. Of daarbij overeenkomstig de statuten is gehandeld is evenmin duidelijk, te meer nu de meningen van partijen daarover sterk uiteenlopen. Partijen schetsen een nogal chaotisch beeld van hetgeen zich de afgelopen jaren binnen de Partij heeft afgespeeld, ook voor wat betreft de benoeming van de bestuurders.” 


Algemene overweging over ALV’s
Besluiten tot het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering van een vereniging worden genomen door het bestuur (artikel 2:41 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW); artikel 15 lid 1 van de statuten) of door een groep leden van de vereniging die ten minste één tiende deel van de stemmen in de algemene ledenvergadering vertegenwoordigt (artikel 2:41 lid 2 en lid 3 BW; artikel 15 lid 2 van de statuten). Een vergadering waaraan niet een geldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur of een groep leden als hiervoor bedoeld ten grondslag ligt, is geen algemene ledenvergadering. Besluiten die zijn genomen in een zodanige vergadering zijn nietig (artikel 2:14 lid 1 BW). Van de regels betreffende de bevoegdheid tot bijeenroeping zijn te onderscheiden de regels betreffende de wijze van bijeenroeping (ook wel aangeduid als oproeping). Niet naleving van de regels voor oproeping leidt niet tot nietigheid maar tot vernietigbaarheid van de in de vergadering genomen besluiten, omdat die regels worden beschouwd als voorschriften die het tot stand komen van besluiten regelen (artikel 2:15 lid 1 onder a BW).

ECLI:NL:RBDHA:2020:4201

Bij de oprichting van de Partij is de heer [A] als voorzitter aangesteld, [eisende partij sub 1] als (plaatsvervangend) voorzitter, [eisende partij sub 2] als penningmeester, [B] als secretaris en [C] als penningmeester. Op 4 september 2009 is dit als zodanig geregistreerd bij de Kamer van Koophandel.
2.4.

Op 28 februari 2013 is de heer [A] overleden. [eisende partij sub 1] heeft sindsdien als voorzitter gefunctioneerd.
2.5.

[B] heeft in 2014 ontslag genomen als bestuurslid van de partij. [C] is in 2016 afgetreden als penningmeester van de Partij.
2.6.

In een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 24 januari 2018 is opgenomen dat [gedaagde sub 1] sinds 13 mei 2016 secretaris is van de Partij.
2.7.

Op 20 maart 2018 vond op initiatief van [eisende partij sub 1] een vergadering plaats, waarbij onder meer is gesproken over de benoeming van het bestuur van de Partij. In de notulen van deze vergadering is onder meer het navolgende opgenomen:
 Keuze nieuw bestuur
Volgens [gedaagde sub 1] [vzr: [gedaagde sub 1] ] moet voor het besluitvorming, het bestuur uit oneven leden bestaan. Door de aanwezige leden is unaniem (door ‘volmondig’ ja te stemmen) voor de volgende bestuursleden gekozen:
– Voorzitter; dhr. [eisende partij sub 3]
– Plaatsvervangend voorzitter [eisende partij sub 1]
– Penningmeester: dhr. [D]
– Secretaris: dhr. [gedaagde sub 2] of mevr. [E] .
2.8.

Tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 verkreeg de Partij twee zetels in de gemeenteraad van [plaats] .
2.9.

Bij beschikking van 15 april 2019 heeft de Kamer van Koophandel, naar aanleiding van een door [B] ingediend bezwaarschrift, beslist dat zij per 13 november 2017 is uitgeschreven als bestuurder van de partij en [eisende partij sub 1] is uitgeschreven per 3 december 2013, onder verwijzing naar artikel 8 lid 5 van de statuten.
2.10.

Op 12 september 2019 heeft [gedaagde sub 1] namens het bestuur van de Partij een algemene ledenvergadering bijeengeroepen voor 23 september 2019. Bij e-mailbericht van 18 september 2019 heeft [eisende partij sub 3] namens [eisende partij sub 1 c.s.] onder meer aan [gedaagde sub 1] bericht de algemene ledenvergadering ongeldig te verklaren.
2.11.

Tijdens de algemene ledenvergadering van 23 september 2019 zijn drie nieuwe bestuursleden benoemd: [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . [eisende partij sub 1 c.s.] zijn niet verschenen bij deze vergadering. Tijdens de aansluitende bestuursvergadering is [gedaagde sub 1] tot voorzitter benoemd, [gedaagde sub 2] tot plaatsvervangend voorzitter, [gedaagde sub 3] tot secretaris en [gedaagde sub 4] tot penningmeester. De inschrijving hiervan bij de Kamer van Koophandel vond plaats op 8 oktober 2019.
2.12.

Op 4 november 2019 zijn [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] door het bestuur ontzet uit hun lidmaatschap van de Partij.
2.13.

Op 9 januari 2020 is een algemene ledenvergadering bijeengeroepen. Tijdens deze vergadering is besloten het tijdens de vergadering van 23 september 2019 genomen besluit om [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , en [gedaagde sub 2] als bestuurders van de Partij aan te stellen te bevestigen.

3Het geschil

3.1.

[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen, zakelijk weergegeven, [gedaagde sub 1 c.s.] te veroordelen:
1) om als bestuur formeel terug te treden en zich niet meer voor te doen als rechtsgeldige bestuursleden van de Partij;
2) zich niet meer schuldig te maken aan misleiding van de leden van de Partij door negatieve en onware uitlatingen te doen over [eisende partij sub 1 c.s.] ;
3) [eisende partij sub 3] en [eisende partij sub 1] in ere te herstellen, door hen en de op 20 maart 2018 verkozen andere personen te erkennen als de enige rechtsgeldig gekozen bestuursleden van de Partij,
een en ander op straffe van een dwangsom.

3.2.

Daartoe voeren [eisende partij sub 1 c.s.] – samengevat – het volgende aan.
Op 20 maart 2018 is door de Partij tijdens een algemene ledenvergadering een nieuw bestuur gekozen. [gedaagde sub 1] was aanwezig tijdens deze algemene ledenvergadering en is akkoord gegaan met de benoeming van de betreffende bestuursleden. De benoeming vond plaats conform de statuten van de Partij, te weten door de (geldige) leden die op dat moment stemgerechtigd waren. Dit blijkt ook uit de notulen van deze algemene ledenvergadering. Nadien hebben meerdere bestuursvergaderingen en algemene ledenvergaderingen plaatsgevonden, waarbij [gedaagde sub 1] als lid van de Partij aanwezig was. Zonder medeweten van het toen zittende bestuur en zonder daartoe bevoegd te zijn heeft [gedaagde sub 1] een algemene ledenvergadering uitgeschreven voor 23 september 2019. [gedaagde sub 1] heeft daarbij misbruik gemaakt van zijn ongeldige en onterechte inschrijving als enig bestuurder van de Partij bij de Kamer van Koophandel. De benoeming van [gedaagde sub 1 c.s.] als bestuursleden van de Partij tijdens voornoemde algemene ledenvergadering is gebaseerd op een onrechtmatig en nietig besluit.
[gedaagde sub 1] heeft misleidende uitingen gedaan over [eisende partij sub 1 c.s.] , zowel binnen als buiten de Partij en hij heeft de gemeenteraad bewust onjuist geïnformeerd over een aanstaande breuk binnen de fractie.

3.3.

[gedaagde sub 1 c.s.] voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4De beoordeling van het geschil

4.1.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of er tijdens de vergaderingen van 20 maart 2018 dan wel 23 september 2019 rechtsgeldige en onaantastbare benoemingen tot bestuurders van de Partij hebben plaatsgevonden. [eisende partij sub 1 c.s.] zijn van mening dat zij op 20 maart 2018 tot bestuurder van de Partij zijn benoemd en dat de benoeming van [gedaagde sub 1 c.s.] op 23 september 2019 op niet rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden, terwijl [gedaagde sub 1 c.s.] menen dat de benoemingen op 23 september 2019 geldig en onaantastbaar zijn en die op 20 maart 2018 niet. In dit kader is van belang de geldigheid van de besluitvorming in de vergaderingen die op voormelde tijdstippen hebben plaatsvonden.
4.2.

Besluiten tot het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering van een vereniging worden genomen door het bestuur (artikel 2:41 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW); artikel 15 lid 1 van de statuten) of door een groep leden van de vereniging die ten minste één tiende deel van de stemmen in de algemene ledenvergadering vertegenwoordigt (artikel 2:41 lid 2 en lid 3 BW; artikel 15 lid 2 van de statuten). Een vergadering waaraan niet een geldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur of een groep leden als hiervoor bedoeld ten grondslag ligt, is geen algemene ledenvergadering. Besluiten die zijn genomen in een zodanige vergadering zijn nietig (artikel 2:14 lid 1 BW). Van de regels betreffende de bevoegdheid tot bijeenroeping zijn te onderscheiden de regels betreffende de wijze van bijeenroeping (ook wel aangeduid als oproeping). Niet naleving van de regels voor oproeping leidt niet tot nietigheid maar tot vernietigbaarheid van de in de vergadering genomen besluiten, omdat die regels worden beschouwd als voorschriften die het tot stand komen van besluiten regelen (artikel 2:15 lid 1 onder a BW).
4.3.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op basis van de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting, binnen de reikwijdte van dit kort geding, niet duidelijk geworden bij wie (in ieder geval tot 9 januari 2020) het bevoegd gezag van de Partij ligt. In dit verband is van belang dat in dit kort geding veel onduidelijkheid is blijven bestaan omtrent de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de benoemingen. Of daarbij overeenkomstig de statuten is gehandeld is evenmin duidelijk, te meer nu de meningen van partijen daarover sterk uiteenlopen. Partijen schetsen een nogal chaotisch beeld van hetgeen zich de afgelopen jaren binnen de Partij heeft afgespeeld, ook voor wat betreft de benoeming van de bestuurders. Dat de bijeenroeping van en de oproepingen voor de algemene ledenvergaderingen van 20 maart 2018 en 23 september 2019 op de in de statuten voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden is dan ook niet aannemelijk geworden, zodat er voorshands vanuit moet worden gegaan dat de tijdens die vergaderingen genomen besluiten tot benoeming van bestuursleden nietig dan wel vernietigbaar zijn.
De vergadering van 9 januari 2020

4.4.

Vast staat dat de algemene ledenvergadering van 9 januari 2020 plaatsvond op initiatief van vier leden (volgens [gedaagde sub 1 c.s.] ) dan wel donateurs (volgens [eisende partij sub 1 c.s.] ) van de Partij. Onder verwijzing naar artikel 15 lid 2 en lid 3 van de statuten hebben de betreffende personen de (overige) leden van de Partij op of omstreeks 30 december 2019 schriftelijk (per e-mail) bericht dat zij een algemene ledenvergadering hebben uitgeschreven voor 9 januari 2020, onder toezending van de notulen van de vergadering van 23 september 2019 en de agenda van de vergadering op 9 januari 2020. De inhoud van het betreffende bericht volgt uit het door [gedaagde sub 1 c.s.] in het geding gebrachte e-mailbericht van 30 december 2019. Zoals in dit e-mailbericht is vermeld is de vergadering tevens aangekondigd in het Leidsch Dagblad.
4.5.

Ervan uitgaande dat er tot 9 januari 2020 geen sprake was van een rechtsgeldig benoemd bestuur, hadden de leden van de Partij, op grond van artikel 15 lid 2 van de statuten en artikel 2:41 lid 3 BW de mogelijkheid zelf een algemene ledenvergadering bijeen te roepen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter lijkt het erop dat hierbij de in acht te nemen voorschriften zijn nageleefd: de vier personen in kwestie vertegenwoordigen ten minste één tiende deel van het totale ledenaantal, de stemgerechtigden zijn schriftelijk (elektronisch, zie artikel 2:41 lid 4 BW) op de hoogte gesteld van de algemene ledenvergadering, er is een advertentie geplaatst in een Leiden gelezen dagblad en de agenda van de vergadering is meegezonden. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben onweersproken aangevoerd dat tijdens de vergadering van 9 januari 2020 unaniem is besloten [gedaagde sub 1 c.s.] als bestuurders van de Partij aan te merken. Een en ander leidt er toe dat er voorshands vanuit kan worden gegaan dat er tijdens deze vergadering een rechtsgeldig besluit is genomen met betrekking tot het bestuur van de Partij. 
Het door [eisende partij sub 1 c.s.] tijdens de mondelinge behandeling ingenomen, door [gedaagde sub 1 c.s.] betwiste, standpunt dat [gedaagde sub 1 c.s.] niet hebben aangetoond dat de aanvragers van de algemene ledenvergadering van 9 januari 2020 lid zijn van de Partij en geen donateurs, maakt dit niet anders. Wie van partijen op dit punt het gelijk aan haar zijde heeft kan in deze procedure niet worden vastgesteld. Dit betekent dat in het onderhavige kort geding niet kan worden beoordeeld of de benoeming van [gedaagde sub 1 c.s.] tot bestuurders van de Partij, naar aanleiding van het op 9 januari 2020 genomen besluit, geheel conform de geldende eisen heeft plaatsgevonden. Om hierover duidelijkheid te verkrijgen dient de meest gerede partij zich tot de bodemrechter te wenden. Desalniettemin zijn de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] , die zien op de terugtreding van [gedaagde sub 1 c.s.] als bestuurders van de Partij en de erkenning van [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 3] als bestuurders niet toewijsbaar. De onduidelijkheid op enkel dit onderdeel rechtvaardigt immers niet dat het door de leden van de Partij gewenste bestuur thans wordt vervangen door [eisende partij sub 1 c.s.] als bestuurders van de Partij.
4.6.

De vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] om [gedaagde sub 1 c.s.] te verbieden negatieve en onware uitlatingen over hen te doen wordt eveneens afgewezen. Partijen hebben zich kennelijk over en weer tegenover derden uitgelaten over het conflict dat speelde binnen de fractie van de Partij. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben echter uitdrukkelijk betwist dat zij zich negatief en bezijden de waarheid over [eisende partij sub 1 c.s.] hebben uitgelaten. Nu [eisende partij sub 1 c.s.] niet dan wel onvoldoende hebben geconcretiseerd om welke uitlatingen het gaat, is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gebleken dat de door [gedaagde sub 1 c.s.] gedane uitlatingen met betrekking tot het tussen partijen ontstane conflict onjuist of anderszins onrechtmatig jegens [eisende partij sub 1 c.s.] zijn. Derhalve valt niet in te zien waarom [gedaagde sub 1 c.s.] zich van dergelijke uitlatingen zouden dienen te onthouden.
4.7.

[eisende partij sub 1 c.s.] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

wijst de vorderingen af;