Vereniging noemt zich VvE

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 19 juni 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:2677

  • Een Boek 2 vereniging (winkeliersvereniging van een winkelcentrum) doet zich tegen een nieuwe eigenaar van een winkepand voor als Boek 5 VvE (met verplicht lidmaatschap). Daarna komt het niet meer goed. De winkelier betaalt 3 jaar lang de bijdrage, maar laat het na een verhoging uitzoeken en ontdekt dan dat de vereniging geen echte VvE is. Hij zegt zijn lidmaatschap op. Er volgt een rechtszaak, inclusief hoger beroep.
  • ” [Winkelier] heeft aangevoerd dat de Vereniging van Eigenaars Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] , onder welke naam [de vereniging] in eerste aanleg heeft geprocedeerd, een niet bestaande rechtspersoon is, althans niet de rechtspersoon is die rechthebbende zou zijn ten aanzien van de in het geding zijnde vorderingen. (…) Het hof stelt vast dat in de aanduiding in deze procedure van [geïntimeerde] als procespartij kennelijk abusievelijk het woord “Eigenaars” is opgenomen en dat blijkens de in het geding gebrachte stukken met betrekking tot de vereniging de juiste aanduiding moet zijn: vereniging Vereniging Exploitanten Overkapping [het winkelcentrum] . “
  • Het hof oordeelt dat de winkelier het lidmaatschap correct heeft opgezegd. Echter, het hof oordeelt dat de winkelier moet blijven meebetalen aan het onderhoud van de overkapping van het winkelcentrum, op grond van een rechtsverhouding die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. De winkelier hoeft echter niet mee te betalen aan de upgrading van het winkelcentrum.



Arrest van 19 juni 2018

in de zaak van
[Reizen beheer] Reizen Beheer B.V., hierna aan te duiden als [appellante] ,
tegen Vereniging van Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 augustus 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/303765 / HA ZA 15-546 gewezen vonnis van 11 mei 2016.

6De beoordeling

6.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
1. Winkelcentrum [het winkelcentrum] te [vestigingsplaats] heeft een overkapping boven het voetgangersgebied van het winkelcentrum (hierna: de overkapping).
2. De eigenaren van de panden gelegen aan de overkapping zijn lid van [geïntimeerde] . Zij betalen aan [geïntimeerde] een kwartaalbijdrage. De bijdrage wordt berekend door de totale kosten van onder meer onderhoud en beheerte vermenigvuldigen met een breukdeel, welk breukdeel wordt vastgesteld op basis van de oppervlakte van het perceel van elk lid.
3. In de statuten van [geïntimeerde] staat dat zij onder meer het volgende doel heeft:
“het behartigen van de belangen, in de meest ruime zin des woords, van de eigenaren casu quo beperkt zakelijk gerechtigden van de overkapping van het voetgangersdomein van winkelcentrum [het winkelcentrum] te [vestigingsplaats] , welke overkapping met bestrating en alle bijkomende voorzieningen dienstig zijn aan de eigenaren die deel uitmaken van de vereniging van eigenaars Winkelcentrum [het winkelcentrum] en voorts [eigenaar 1] en [eigenaar 2] dan wel hun rechtsopvolgers”.
4. Op 8 juli 2011 is [appellante] eigenaar geworden van een pand gelegen aan de overkapping. Het betreffende pand behoorde daarvoor toe aan [eigenaar 2] . [appellante] drijft daarin een reisbureau. Het reisbureau heeft een ingang onder de overkapping en een ingang gelegen aan de andere kant van het pand, niet onder de overkapping. Na 8 juli 2011 zag [appellante] zich geconfronteerd met verzoeken van [geïntimeerde] tot betaling van de kwartaalbijdrage voor onderhouds- en beheerskosten.
5. Bij e-mail van 11 november 2011 heeft [appellante] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
“De zaak heeft uiteraard een juridische en een praktische kant. Om maar met de praktische kant te beginnen, we hebben in ieder geval besloten deel uit te gaan maken van de VVE, ongeacht de juridische uitkomst. Dat betekent dat we ook de daarmee gepaard gaande verplichtingen per omgaande zullen voldoen. Ik heb een paar kleine vragen over de facturen die ik verderop in deze mail aan u zal stellen, maar dit slechts ter verduidelijking voor onze administratie.”
6. In de loop van 2014 ontving [appellante] facturen van [geïntimeerde] die hoger waren dan voorheen. Op navraag van [appellante] liet (de administrateur van) [geïntimeerde] weten dat er extra kosten waren gemaakt voor de overkapping en voor de ‘upgrading’ van het onder de overkapping gelegen winkelcentrum (hierna: het winkelcentrum).

7. [appellante] is met ingang van het derde kwartaal van 2014 gestopt met het betalen van de facturen van [geïntimeerde] . [appellante] heeft tot en met het tweede kwartaal de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bijdragen betaald.
8. [appellante] heeft op 13 augustus 2014 (productie 8 memorie van grieven in principaal appel) een e-mailbericht gestuurd aan de heer [medewerker van VP&A] van VP&A, Vastgoedmanagement B.V. (de administrateur van [geïntimeerde] ), dat luidde onder meer als volgt:
“(…) Eerder hadden wij contact in november 2011 betreffende het feit dat bij de overdracht van het pand [adres] op geen enkele wijze vooraf of tijdens het verkoopproces is duidelijk gemaakt dat daarna deel uit zou worden gemaakt van enige VVE. Desalniettemin was uw mening destijds dat dat het geval was en dat het er niet toe deed dat ons dat niet was meegedeeld of dat zulks vast lag in enige notariële akte. Ik heb u toen uiteindelijk duidelijk gemaakt dat wij uit praktische overweging voorlopig de facturen zouden betalen, maar dat we nog terug zouden komen op de juridische kant van de zaak.
Inmiddels blijkt uit zowel juridisch advies als ook uit kadastergegevens dat wij niet zijn geregistreerd als zijnde deel uitmakend van deze VVE en dat ook geen enkel recht dan wel plicht daarop is overgedragen bij de aankoop van [adres] . Wij stellen ons dan ook formeel op het standpunt hiervan geen deel uit te maken en verzoeken u vriendelijk alle door ons eerder overgemaakte bijdragen ten bedrage van € 30.453,46 exclusief BTW aan ons te retourneren. Bijgaand vindt u hiervan een overzicht (…)”
9. Bij e-mail van 7 november 2014 (prod 20 memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel) heeft [appellante] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
“Lang verhaal kort vind ik de bijdrage onevenredig hoog en wil ik best toetreden tot de vereniging, maar niet op basis van de kosten die de oude verdeling met zich meebrengt. Mijn voorstel zou, hiermee rekening houdend, in dat geval zijn dat wij voor 210 a 220 / 26867 e deel lid (zeg maar ongeveer 1/3 van de deelname zoals door momenteel door u vastgesteld) lid zouden bereid zijn deel te nemen als lid in de vereniging.”
6.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] :
  1. te verklaren voor recht dat [appellante] gehouden is zowel de bijdrage per kwartaal als de bijdragen voor het onderhoud die niet onder de bijdrage per kwartaal vallen, zoals vastgesteld door de Algemene vergadering voor haar breukdeel aan [geïntimeerde] te voldoen, althans de bijdrage per kwartaal, zoals vastgesteld door de Algemene vergadering voor haar breukdeel aan [geïntimeerde] te voldoen;
  2. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 2.460,87 per kwartaal, althans de door de algemene ledenvergadering vastgestelde dan wel geïndexeerde hoogte van de bijdrage per kwartaal, te berekenen vanaf 1 oktober 2015, althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te bepalen, te vermeerderen met BTW, wettelijke rente en indexering, telkens op de eerste dag van het kwartaal;
  3. [appellante] te veroordelen te betalen aan [geïntimeerde] de bijdrage in het onderhoud van de overkapping die niet onder de bijdrage per kwartaal valt, zoals vastgelegd door de Algemene vergadering voor haar breukdeel (653/28.867e deel), althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te bepalen, te vermeerderen met BTW, wettelijke rente en indexering, telkens op de in de factuur omschreven datum;
  4. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen € 35.767,85 (€ 33.994,22 aan achterstallige bijdragen, € 603,63 aan rente en € 1.210,00 aan buitengerechtelijke kosten), althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te bepalen;
  5. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen de wettelijke rente over de openstaande bijdragen vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
  6. [appellante] te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van [geïntimeerde] ;
alles voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
6.2.2.

Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] kort samengevat, primair ten grondslag gelegd
dat [appellante] lid is geworden van [geïntimeerde] door verkrijging van de eigendom van het winkelpand, althans dat [appellante] zich bij e-mailbericht van 11 november 2011 als lid van [geïntimeerde] heeft aangemeld en daartoe door het bestuur is toegelaten. Subsidiair voert [geïntimeerde] aan dat [appellante] en [geïntimeerde] op 11 november 2011 een overeenkomst hebben gesloten, waarbij [appellante] zich heeft verbonden tot betaling van de bijdragen en de overige onderhoudskosten. Meer subsidiair stelt [geïntimeerde] dat [appellante] op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is de bijdragen te betalen, althans (nog meer subsidiair) dat [appellante] op grond van ongerechtvaardigde verrijking schadevergoeding ter hoogte van de bijdragen aan [geïntimeerde] verschuldigd is, althans (uiterst subsidiair) dat [appellante] als mede-eigenaar van de (mandelige) overkapping gehouden is bij te dragen in de kosten van onderhoud, reiniging en vernieuwing daarvan.

6.2.3.

[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert aan dat [geïntimeerde] een vereniging in de zin van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is, zodat [appellante] niet door het verkrijgen van de eigendom van het winkelpand lid is geworden. Voorts stelt [appellante] – samengevat – dat zij op 11 november 2011 dacht dat [geïntimeerde] een vereniging in de zin van boek 5 van het BW is en dat [geïntimeerde] zich alleen met de overkapping bezighoudt, zodat [appellante] bij het e-mailbericht van die datum niet de wil heeft uitgesproken lid te worden van [geïntimeerde] , althans dat [geïntimeerde] daar niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. [appellante] heeft bij e-mail van 11 november 2011 voorts aangegeven nog wel een aantal vragen te hebben. [appellante] heeft het lidmaatschap in elk geval opgezegd op 7 november 2014. [appellante] is op grond van de redelijkheid en billijkheid noch ongerechtvaardigde verrijking gehouden tot betaling van de bijdragen, omdat zij niet profiteert van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum. Zij heeft namelijk haar hoofdingang buiten het winkelcentrum, slechts één op de tien klanten komt via het winkelcentrum het pand binnen en zij is niet afhankelijk van het winkelend publiek. Bovendien ligt slechts een klein deel van haar pand aan de overkapping, zodat het door [geïntimeerde] gehanteerde breukdeel niet redelijk is. Van gemeenschappelijk eigendom van de overkapping is geen sprake.
6.2.4.

In het eindvonnis van 11 mei 2016 heeft de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  1. voor recht verklaard dat [appellante] de kwartaalbijdrage en de bijdrage voor onderhoud die niet onder de kwartaalbijdrage valt, voor 2014, zoals vastgesteld door de algemene vergadering, voor haar breukdeel aan [geïntimeerde] moet voldoen;
  2. [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 26.151,97, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
  3. [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen 653/28.867e deel van de door [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2015 gemaakte kosten (inclusief BTW) voor het onderhoud en het beheer van de overkapping en het winkelcentrum, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
  4. [appellante] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot 11 mei 2016 begroot op € 3.176,03
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.3.

[appellante] heeft in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
6.4.

[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis van de rechtbank, met uitzondering van het hierna in incidenteel appel gevorderde, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, uitsluitend met betrekking tot het in het incidenteel appel gevorderde en om, opnieuw recht doende, [appellante] alsnog geheel te veroordelen tot betaling van het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevorderde bedrag. Verder heeft [geïntimeerde] in zowel het principaal als het incidenteel appel verzocht om wijziging van haar aanduiding in de procedure in dier voege dat haar aanduiding in de procedure wordt gewijzigd als volgt: de vereniging Vereniging van Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] .
6.5.

Niet bestaande rechtspersoon?
6.5.1.

[appellante] heeft aangevoerd dat de Vereniging van Eigenaars Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] , onder welke naam [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft geprocedeerd, een niet bestaande rechtspersoon is, althans niet de rechtspersoon is die rechthebbende zou zijn ten aanzien van de in het geding zijnde vorderingen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de vorderingen toegewezen, aldus [appellante] .
6.5.2.

[geïntimeerde] heeft de grief bestreden en verzoekt wijziging van haar aanduiding in de procedure. Volgens [geïntimeerde] is sprake van een kennelijke verschrijving/vergissing en heeft [appellante] gesteld noch aannemelijk gemaakt dat zij door de verkeerde aanduiding van de identiteit van [geïntimeerde] onredelijk in haar belangen wordt geschaad.
6.5.3.

Het hof stelt vast dat in de aanduiding in deze procedure van [geïntimeerde] als procespartij kennelijk abusievelijk het woord “Eigenaars” is opgenomen en dat blijkens de in het geding gebrachte stukken met betrekking tot de vereniging de juiste aanduiding moet zijn: vereniging Vereniging Exploitanten Overkapping [het winkelcentrum] . Nu [appellante] niet heeft gesteld dat zij door deze vergissing onredelijk in haar belangen is geschaad, slaagt grief I in principaal appel niet en zal het verzoek van [geïntimeerde] tot wijziging van haar aanduiding in de procedure worden toegewezen.
6.6.

Het lidmaatschap van [geïntimeerde]
6.6.1.

[appellante] stelt zich met grief II in principaal appel op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] middels het e-mailbericht van 11 november 2011 lid is geworden van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat [appellante] lid wilde worden van [geïntimeerde] , ongeacht de vraag of zij daartoe verplicht was en dat [appellante] geen voorbehouden had gemaakt en dat het geen verschil maakt dat [appellante] dacht lid te zijn geworden van een vereniging van eigenaars in de zin van boek 5 BW in plaats van een gewone vereniging in de zin van boek 2 BW. Zij wijst er op dat [geïntimeerde] zich herhaaldelijk op het standpunt had gesteld dat [appellante] als gevolg van de eigendomsoverdracht van het winkelpand (verplicht) lid was geworden van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] haar er niet op heeft gewezen dat [geïntimeerde] geen boek 5-vereniging was en [appellante] dus niet gehouden was om lid te worden. [appellante] heeft de uitlatingen in het bewuste e-mailbericht gedaan op basis van onjuiste door [geïntimeerde] verschafte informatie. Van gerechtvaardigd vertrouwen bij [geïntimeerde] dat [appellante] lid van [geïntimeerde] wilde worden kan dan ook geen sprake zijn, aldus [appellante] .
6.6.2.

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] het bewuste e-mailbericht van 11 november 2011 heeft opgesteld en verzonden na ontvangst van de statuten van de vereniging en na raadpleging van een notaris. Uit dat e-mailbericht blijkt dat [appellante] onvoorwaardelijk en zonder druk van [geïntimeerde] lid van de vereniging wilde worden/is geworden.
6.6.3.

Het hof verwerpt de grief van [appellante] . De tekst van het e-mailbericht laat geen andere uitleg toe dan dat [appellante] zonder nadere voorwaarden lid van [geïntimeerde] wilde worden en is geworden. Een verband tussen de gestelde door [geïntimeerde] aan [appellante] gegeven foutieve informatie over de juridische status van de vereniging en het besluit van [appellante] om lid te worden kan het hof niet vaststellen. De zinsnede in het bericht “ongeacht de juridische uitkomst” duidt er nu juist op dat [appellante] mogelijke onduidelijkheid of verschil van inzicht ten aanzien van die juridische status van [geïntimeerde] niet (langer) bij haar besluitvorming de doorslag wilde laten geven. Daar komt de omstandigheid bij dat [appellante] vervolgens gedurende ongeveer tweeëneenhalf jaar zonder enig voorbehoud of protest de kwartaalbijdragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. Gezien voormelde omstandigheden is de betwisting door [appellante] van het door [geïntimeerde] gestelde lidmaatschap van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd en staat dit lidmaatschap vast. Voor het opdragen van bewijs ziet het hof daarom geen grond.
6.7.

Het einde van het lidmaatschap
6.7.1.

[appellante] heeft onder verwijzing naar haar e-mailbericht aan de beheerder van [geïntimeerde] van 13 augustus 2014 aangevoerd dat zij het lidmaatschap op de voet van het bepaalde in artikel 2:36 lid 3 BW met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Zij heeft dat gedaan binnen een maand nadat haar het besluit van de (door [appellante] niet bijgewoonde) algemene ledenvergadering van [geïntimeerde] over de (kosten van de) upgrading van het winkelcentrum bekend was geworden en dus tijdig. Die vergadering is gehouden op 14 juli 2014 en de notulen van de vergadering zijn op 21 juli 2014 opgemaakt. Met het besluit zijn [appellante] ’s verplichtingen verzwaard en om die reden kon [appellante] dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, met onmiddellijke ingang haar lidmaatschap van [geïntimeerde] opzeggen. Het bewuste besluit over de kosten van de upgrading is dan ook niet op haar van toepassing, aldus nog steeds [appellante] .
6.7.2.

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het besluit over de upgrading is genomen tijdens de algemene ledenvergadering van 4 november 2013 en dat [appellante] in beginsel dus binnen een maand na die datum had kunnen opzeggen. Zij heeft dat niet binnen die termijn gedaan en kon dus niet haar lidmaatschap opzeggen met onmiddellijke ingang op 13 augustus 2014.
[geïntimeerde] voert verder aan dat het bericht van 13 augustus 2014 geen opzegging inhoudt. [appellante] heeft in dat bericht slechts aangegeven dat zij geen lid van [geïntimeerde] is geworden op grond van boek 5 BW.

Als de inhoud van het bericht al als opzegging moet worden beschouwd, dan blijkt in elk geval niet uit de tekst ervan dat [appellante] haar lidmaatschap opzegde vanwege het besluit over de upgrading van het winkelcentrum en dat zij meende dat door dat besluit haar verplichtingen waren verzwaard. In dat geval is er dus hooguit sprake van een reguliere opzegging. Gelet op het feit dat het boekjaar van [geïntimeerde] loopt van één oktober tot en met 30 september en de opzegtermijn vier weken bedraagt, zou de opzegging pas per 30 september 2016 rechtsgevolg hebben gekregen, aldus nog steeds [geïntimeerde] .

6.7.3.

Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond van de concrete omstandigheden van dit geval zoals opgesomd in 6.1., de inhoud van het e-mailbericht van [appellante] van 13 augustus 2014 (zoals hiervoor geciteerd bij overweging 6.1. onder 8) geen andere conclusie rechtvaardigt, dan dat [appellante] niet (langer) lid wilde zijn van [geïntimeerde] . In die zin is er dan ook sprake van een opzegging van het door [appellante] niet gewenste lidmaatschap, ook al wordt de term “opzegging” niet vermeld in de tekst van het bericht.
Het hof leidt uit de notulen van de ledenvergadering van [geïntimeerde] van 4 november 2013 (productie 16 bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel) af dat het besluit over de upgrading van het winkelcentrum en de daarmee gemoeide kosten op deze vergadering, waarbij [appellante] vertegenwoordigd was, genomen is. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd lag daarom het besluit waarbij haar verplichtingen als lid van [geïntimeerde] zijn verzwaard verder terug dan vier weken voor 13 augustus 2014. Aldus is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2:36 lid 3 BW en kan geen sprake zijn van een opzegging van het lidmaatschap op 13 augustus 2014 met onmiddellijke ingang.

Er is daarom sprake van een reguliere opzegging door [appellante] van het lidmaatschap. Op grond van het bepaalde in het eerste lid van art. 2:36 BW dient tegen het einde van het boekjaar te worden opgezegd met inachtneming van een termijn van vier weken. Nu het boekjaar van [geïntimeerde] loopt van 1 oktober tot en met 30 september en [appellante] op 13 augustus 2014 en dus tijdig heeft opgezegd, is het lidmaatschap van [appellante] van [geïntimeerde] op 1 oktober 2014 geëindigd. In zoverre slagen grief III van [appellante] in principaal appel en incidentele grief II van [geïntimeerde] en behoeft de incidentele grief I verder geen bespreking.

Het voorgaande betekent dat [appellante] tot 1 oktober 2014 op grond van haar lidmaatschap van [geïntimeerde] de kwartaalbijdragen en de bijdragen die niet onder de kwartaalbijdragen vallen diende te voldoen.

6.8.

De rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] na het einde van het lidmaatschap van [appellante] van [geïntimeerde]
6.8.1.

stelt dat het pand van [appellante] niet los gezien kan worden van de overkapping en het winkelcentrum en van de wijze waarop het onderhoud en beheer daarvan is geregeld. De gehele inrichting van het pand van [appellante] is gericht op het winkelende publiek. Dat [appellante] nog een tweede ingang heeft maakt het voorgaande niet anders, aldus [geïntimeerde] .
6.8.2.

[appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan tussen [appellante] en [geïntimeerde] een rechtsverhouding bestaat die door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beheerst, op grond waarvan [appellante] verplicht is om bij te dragen in de kosten van het onderhoud en beheer van de overkapping en het winkelcentrum. De rechtbank heeft volgens haar de werkelijke situatie ter plaatse miskend. [appellante] is niet in het winkelcentrum gevestigd, maar er tegen aan. Slechts een beperkt deel van het pand van [appellante] grenst aan de overkapping van het winkelcentrum. De tweede ingang van het pand van [appellante] (die grenst aan de overkapping) wordt door een ondergeschikt aantal van [appellante] ’s klanten gebruikt. Van bijzondere omstandigheden die grond zouden kunnen zijn voor het aannemen van voormelde bijzondere omstandigheden is daarom geen sprake, aldus [appellante] .
6.8.3.

Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen en geoordeeld zoals in overweging 3.9 van het beroepen vonnis is weergegeven en sluit zich bij deze overwegingen en deze oordelen aan. Het pand van [appellante] maakt hoe dan ook deel uit van het winkelcentrum en [appellante] heeft in die zin dan ook profijt van (de overkapping van) het winkelcentrum. Dat slechts een ondergeschikt deel van de klanten van [appellante] van de ingang tot haar pand grenzend aan de overkapping zou gebruiken, zoals [appellante] bij grief IV in principaal appel heeft aangevoerd, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. Dit geldt nog te meer nu [appellante] haar stelling dat slechts één op de tien klanten de deur van haar pand die grenst aan de overkapping gebruikt, niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld bescheiden die dit zouden kunnen staven. Bovendien blijkt uit de door [geïntimeerde] voorafgaand aan de comparitie in eerste aanleg toegezonden foto’s, dat het winkelpand van (thans) [appellante] aan de kant van het overkapte deel van winkelcentrum voor het winkelcentrum bezoekende publiek zeer duidelijk aanwezig is en in beeld komt. Dat mogelijk minder klanten de deur in de pui van deze zijde van het winkelpand zouden gebruiken doet aan de zichtbaarheid en feitelijke aanwezigheid van [appellante] ’s winkel in het winkelcentrum niet af.
Dat het winkelcentrum en de overkapping onderhouden en beheerd moeten worden en dat dit met kosten gepaard gaat wordt door [appellante] niet betwist. Gelet op al het bovenstaande en nu [appellante] wel voordeel heeft van het winkelcentrum en de overkapping, brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat zij dient bij te dragen in bedoelde onderhouds- en beheerskosten van de overkapping (niet zijnde de kosten die gepaard gaan met de upgrading van het winkelcentrum). [appellante] dient daarom met ingang van 1 oktober 2014 bedoelde kwartaalbijdragen voor het beheer en onderhoud van de overkapping en het winkelcentrum (niet zijnde de kosten van upgrading) te blijven voldoen. Grief IV in principaal appel faalt dan ook.

6.9.

Het breukdeel
6.9.1.

[geïntimeerde] stelt dat [appellante] met het breukdeel heeft ingestemd en ook jarenlang zonder protest de op dat breukdeel gebaseerde bedragen heeft betaald.
6.9.2.

[appellante] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het breukdeel, aan de hand waarvan de verdeling van de onderhouds- en beheerskosten over de winkeliers plaats vindt, redelijk is. [appellante] heeft nooit met het aan haar in rekening gebrachte breukdeel (653/28.867e deel van de kosten) ingestemd. Zij heeft juist geprotesteerd tegen de hoogte van de in rekening gebrachte bijdrage in de kosten. Daarbij grenst haar pand maar voor een zeer beperkt aantal meters aan de overkapping, terwijl zij voor de volledige oppervlakte van haar pand wordt aangeslagen. Dit leidt, aldus [appellante] , tot een buitensporig hoge bijdrage die niet in verhouding staat tot de mate waarin het pand van [appellante] grenst aan het winkelcentrum of de mate waarin [appellante] profiteert van dat winkelcentrum. Daar komt bij dat [appellante] , anders dan andere winkeliers, ook het onderhoud van het eigen pand en met name de buitenmuren moet bekostigen. Door het oordeel van de rechtbank wordt zij nu twee maal belast met onderhoudskosten. Bovendien is [appellante] niet afhankelijk van het winkelende publiek. Tot slot voert [appellante] aan dat dat het onredelijk is dat het breukdeel wordt verdubbeld vanwege de omstandigheid dat het pand zou beschikken over twee verhuurbare verdiepingen.
6.9.3.

Het hof is van oordeel dat het debat over de omvang van de door [appellante] te betalen kwartaalbijdrage, en meer in het bijzonder over het te hanteren breukdeel, nog niet voldoende is uitgekristalliseerd. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol van 31 juli 2018 voor het nemen van een akte door beide partijen, waarbij met het oog op de proces-economie partijen over en weer elkaar tijdig, maar in elk geval veertien dagen voor de datum waarop de akte moet worden genomen, de door haar te nemen akte aan de wederpartij dient te doen toekomen, opdat partijen in hun eigen akte ook op de stellingen van de wederpartij kunnen reageren.
In de akte dienen partijen zich in elk geval uit te laten over:
  • de manier waarop het breukdeel wordt berekend, voorzien van een inzichtelijke berekening waaruit duidelijk wordt of, en zo ja: hoe, de oppervlakte van beide verdiepingen van het winkelpand van [appellante] in de berekening van het breukdeel wordt betrokken;
  • of er meer in [geïntimeerde] participerende winkeliers zijn met winkelpanden die uit meer dan één verdieping bestaan en, zo ja, of ten aanzien van die panden de oppervlakte van beide verdiepingen in de berekening van het breukdeel wordt betrokken en op welke wijze dat dan gebeurt;
  • de vraag of beide verdiepingen van het winkelpand van [appellante] worden gebruikt/verhuurd en, zo nee, wat dan wel de functie van de tweede verdieping is.
6.10.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

7De uitspraak

Het hof:

verwijst de zaak naar de rolzitting van 31 juli 2018 voor het nemen door beide partijen van de in overweging 6.9.3. bedoelde akte;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Ruzie in vereniging

Rb. Midden-Nederland 20 juni 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:2795

Bij deze (erg kleine) politiek partij, zijn er op een gegeven moment maar twee bestuursleden, de voorzitter en de secretaris. De voorzitter roept een bestuursvergadering bijeen. De secretaris verschijnt niet. De voorzitter / de bestuursvergadering besluit dat de secretaris geschorst is. Later zegt het bestuur / de voorzitter het lidmaatschap van de secretaris op. Vervolgens verzoeken leden om een ALV. Voorzitter en secretaris roepen elk, apart, een ALV bijeen, allebei op 21 januari, maar in andere plaatsen. Op de ALV georganiseerd door de secretaris, wordt de voorzitter ontslagen. Op de door de voorzitter georganiseerde ALV wordt de secretaris ontslagen. De chaos is dan compleet en de rechter mag het uitzoeken.

De rechter oordeelt dat het besluit tot schorsing van de secretaris ongeldig is (omdat het bestuur niet kan besluiten tot schorsing van een bestuurslid als bestuurslid). De opzegging van het lidmaatschap is ook ongeldig. Omdat de secretaris dus nog bestuurslid was, kon de voorzitter dus niet overgaan tot bijeenroeping van zijn ALV op 21 januari, zodat de daar genomen besluiten ongeldig zijn. De rechtbank zwijgt over de geldigheid van de ALV bijeengeroepen door de secretaris op die dag.
Overigens had de KvK geweigerd om de bestuurswijzigingen van 21 januari in te schrijven (voor beide vergaderingen). Daarop hebben zowel voorzitter als secretaris een ALV bijeengeroepen op 4 maart, weer in andere plaatsen. De reden daarvoor is dat het gehele bestuur (nog voor de schorsing) had besloten dat op 4 maart een ALV zou worden gehouden. De rechtbank oordeelt dat ook die ALV’s allebei ongeldig zijn, omdat de bijeenroeping wat anders is dan het vaststellen van de datum, en de bijeenroeping is niet door het bestuur gedaan.
Ook voor de latere ALV van 23 september georganiseerd door de voorzitter, oordeelt de rechter dat deze ongeldig is omdat de secretaris er niet aan heeft meegewerkt.

Naar mijn mening is het een gemiste kans dat de advocaten (blijkbaar)  niet om een voorlopige voorziening hebben gevraag die de rechter in staat zou stellen om een tijdelijke / neutraal bestuurslid aan te stellen of om anderszins de impasse te doorbreken. Ik kan me voorstellen dat de voorzitter en de secretaris nu gezamenlijk een ALV gaan organiseren.

De uitspraak van de rechtbank bevat een overweging die wel klopt, maar snel tot misverstanden kan leiden. Dat is dat ” Tussen partijen staat vast dat met ‘partijbestuur’ in de zin van artikel 2:35 lid 2 BW alle bestuursleden gezamenlijk worden bedoeld (het gehele partijbestuur). Dat betekent dat alle bestuursleden het samen eens moeten zijn over de opzegging van het lidmaatschap. “ Die stelling lijkt mij in het algemeen onjuist, het bestuur besluit met meerderheid tenzij uitdrukkelijk anders bepaald. Daarbij gaat het om een meerderheid van de uitgebrachte stemmen in een geldig bijeengeroepen bestuursvergadering. Als bij een bestuur van 9 mensen, maar 3 bestuursleden op een geldige bestuursvergadering zijn, dan kan een besluit worden genomen met een meerderheid van 2 bestuursleden. De zes niet-aanwezige bestuursleden zien ten slotte zelf af van de uitoefening van hum stemrecht. Idem als ze wel aanwezig zijn, maar zich onthouden van stemming. Het echte probleem in deze zaak is dat als de secretaris niet geldig is geschorst als bestuurslid, de voorzitter hem had moeten oproepen in de bestuursvergadering waarin het voorstel tot opzegging van zijn lidmaatschap op de agenda stond. Dat is in deze zaak niet gedaan. Nu dit een probleem in de oproeping van de bestuursleden voor de bestuursvergadering betreft (niet de bijeenroeping, de voorzitter lijkt mij op zich bevoegd om alleen datum en tijd van bestuursvergaderingen vast te stellen), zorgt dit gebrek voor vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging van het ldimaatschap (artikel 2:15 lid 1 sub a BW). Dat betekent dat de vervaltermijn van 1 jaar geldt om  de vernietiging van het besluit te vorderen (bij de rechter), artikel 2:15 lid 4 BW.

De uitspraak bevalt ook (volgens mij) een verschrijving, waar de rechtbank overweegt dat:

“Uitgangspunt is dat de bevoegdheid om een bestuurder te schorsen en ontslaan toekomt aan het orgaan dat het bestuur heeft benoemd (2:37 lid 6 BW). Die benoeming wordt gedaan door het bestuur (artikel 2:37 lid 1 en 2 BW). Van die regeling kan in de statuten worden afgeweken. In het geval van De Groenen staat in de statuten dat het bestuur wordt benoemd door het congres (zie 2.3 van dit vonnis). Uitgangspunt is dus ook dat de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen en ontslaan toekomt aan het congres van De Groenen.”

Artikel 2:37 lid 2 bepaalt echter dat het bestuur wordt benoemd door de algemene vergadering (ALV), bij deze vereniging heet de algemene vergadering ‘Congres’. Artikel 2:37 bepaalt niet dat bestuursleden worden benoemd door het bestuur.  Artikel 2:37 lid 7 bepaalt wel dat het bestuur uit zijn midden de voorzitter en secretaris (en penningmeester) aanwijst. Mogelijk bepalen de statuten van deze vereniging dat voorzitter, secretaris en penningmeester in functie worden benoemd door het Congres (dus door de ALV). Zo niet, dan zou het bestuur wel de voorzitter kunnen schorsen als voorzitter (naar mijn mening) maar niet als bestuurslid.

Tot slot. Het dictum van het vonnis is onder meer dat nietig worden verklaard ‘ de in productie XI bij procesopleiding opgesomde besluiten van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017’. Ik ben geen kenner van het procesrecht, maar het lijkt mij onwenselijk om zo te verwijzen naar een productie van de ‘procesinleiding’ (voorheen dagvaarding), die volgens mij geen deel uit maakt van het vonnis. Dat eiser dit zo vorderde, doet daar niet aan af, lijkt mij. (En dit is trouwens de eerste uitspraak op die weblog die onder het nieuwe ‘ KEI’  procesrecht is gewezen).

Vonnis van 20 juni 2018

in de zaak van

[eiser] , tegen

de vereniging
VERENIGING DE GROENEN,

2De feiten

2.1.

De Groenen is een politieke partij.
2.2.

In de statuten van De Groenen is onder meer bepaald:
– “Het partijbestuur is bevoegd een lid te schorsen. Hiermee schort het alle rechten van het lidmaatschap op.” (artikel 5 lid 7)
– “Het congres kiest een partijbestuur van ten minste drie personen (…).” (artikel 8 lid 1)
2.3.

In het Huishoudelijk Reglement van De Groenen staat dat bestuursleden door de algemene ledenvergadering (“het congres”) worden benoemd voor de duur van maximaal twee jaar.
2.4.

Vanaf 24 september 2016 is mevrouw [A] (verder: [A]) uitgeschreven als (derde) bestuurslid. Daarna bestond het bestuur van De Groenen nog maar uit twee bestuursleden: de heer [B] (verder: [B]) als voorzitter en [eiser] als secretaris.
2.5.

In oktober 2016 wilde [B] een bestuursvergadering houden met [eiser]. [eiser] wilde pas weer vergaderen als er een derde kandidaat voor het bestuur was gevonden. Op 15 december 2016 heeft [B] alsnog een uitnodiging aan [eiser] verstuurd voor een bestuursvergadering op 17 december 2016. [eiser] is niet op deze vergadering verschenen. In de notulen van de vergadering van 17 december 2016 (waarbij [B] de enige aanwezige bestuurder was) staat dat [B] met instemming van de aanwezige gasten besluit om [eiser] tot 4 maart 2017 te schorsen als bestuurslid van De Groenen.

2.6.

Op 19 december 2016 heeft [eiser] [B] per e-mail laten weten dat hij het niet eens is met de schorsing. [B] heeft daarop gereageerd: “(…) Je schorsing is gebaseerd op artikel 5 lid 7 van de statuten van De Groenen: Het partijbestuur is bevoegd een lid te schorsen. Hiermee schort het alle rechten van het lidmaatschap op. In dit geval is de schorsing beperkt tot je rechten als bestuurslid (…)”
2.7.

Op 22 december 2016 hebben een aantal leden van De Groenen verzocht tot bijeenroeping van een algemene ledenvergadering (hierna: congres). [eiser] en [B] hebben vervolgens beiden afzonderlijk een congres uitgeroepen op 21 januari 2017. [eiser] in Utrecht, [B] in Amsterdam.
2.8.

Rond diezelfde tijd, op 28 december 2016, heeft [B] per brief aan [eiser] medegedeeld: “(…) Het partijbestuur heeft besloten je lidmaatschap van De Groenen per 1 januari 2017 op te zeggen. (…)”
2.9.

Op 21 januari 2017 hebben [eiser] en [B] beiden een congres gehouden: [B] in Amsterdam en [eiser] in Utrecht. Op het in Utrecht gehouden congres van 21 januari 2017 is besloten tot schorsing van [B] als voorzitter en bestuurslid en tot benoeming van [A] en de heer [C] (verder: [C]) als (nieuwe) bestuurders van De Groenen. Op het in Amsterdam gehouden congres is besloten tot bevestiging van de schorsing van [eiser] van 17 december 2016, tot ontslag van [eiser] als bestuurder van De Groenen en tot benoeming van de heer [D] (verder: [D]) als nieuw bestuurslid.
2.10.

De Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) heeft geweigerd de op de congressen van 21 januari 2017 genomen besluiten in te schrijven vanwege twijfel of aan de vergaderingen een geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag.
2.11.

[B] en [eiser] hebben vervolgens in februari opnieuw congressen uitgeroepen, te houden op 4 maart 2017. Op het congres van [B] is besloten tot bevestiging van de besluiten tot benoeming van de heer [D] tot bestuurslid en tot schorsing en ontslag van [eiser] als bestuurslid.
2.12.

[B] heeft op 23 september 2017 nog een congres gehouden. Op dat moment is (onder meer) besloten tot benoeming van [D] als voorzitter van het bestuur en tot herbenoeming van [B] als bestuurslid.
2.13.

[eiser] is (in eigen naam en namens De Groenen) een kort geding procedure gestart tegen [B] waarbij hij heeft gevorderd dat [B] zich bij de KvK zal laten uitschrijven als bestuurder en dat hij zich niet meer als bestuurder van De Groenen zal gedragen. De voorzieningenrechter heeft De Groenen niet-ontvankelijk verklaard en heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3De vordering

3.1.

[eiser] vordert in deze procedure kort gezegd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de onder het regime van [B] (in naam van De Groenen) genomen besluiten nietig en/of vernietigbaar zijn. Het gaat dan om de volgende besluiten:
  • i) het schorsingsbesluit van 17 december 2016
  • ii) het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] van 28 december 2016
  • iii) de besluiten van 23 september 2017 tot (her)benoeming van [B] en [D] als bestuurders, tot uittreding van [eiser] als bestuurder en tot wijziging van het Huishoudelijk Reglement
  • iv) de in productie XI bij de procesinleiding opgenomen besluiten die zijn genomen door de vergaderingen van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017.
3.2.

De Groenen voert verweer met als conclusie dat de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaart of de vorderingen afwijst met veroordeling van [eiser] (uitvoerbaar bij voorraad) in de proceskosten.
3.3.

In de beoordeling wordt ingegaan op de stellingen van partijen.

4De beoordeling

Inleidende overwegingen

4.1.

[eiser] heeft op de zitting aangevoerd dat De Groenen niet rechtsgeldig vertegenwoordigd is in deze procedure en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat zij niet in deze procedure is verschenen. Dit argument slaagt niet. Als een vennootschap niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd, is het namelijk aan de vennootschap (en niet aan een derde) om zich daarop te beroepen en [eiser] procedeert niet namens De Groenen. Hij kan zich er dus ook niet op beroepen dat De Groenen niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd.
4.2.

Volgens [eiser] had De Groenen op grond van artikel 2:15 lid 4 BW de voorzieningenrechter moeten verzoeken iemand aan te wijzen die in de plaats van het bestuur kon treden. Dit argument slaagt ook niet. Artikel 2:15 lid 4 BW is namelijk van toepassing als een bestuurder in eigen naam een vordering instelt. [eiser] was op het moment dat hij deze procedure startte (op 16 november 2017) geen bestuurder meer. Los van de discussie die in deze zaak speelt over de rechtsgeldigheid van zijn schorsing en ontslag, is zijn zittingstermijn namelijk op 15 oktober 2017 afgelopen, zodat hij vanaf dat moment in ieder geval geen bestuurder van De Groenen meer was. Artikel 2:15 lid 4 BW is dus niet van toepassing.
4.3.

Omdat [eiser] inmiddels (in ieder geval vanaf 15 oktober 2017) geen bestuurder meer is, vindt De Groenen dat [eiser] geen belang heeft bij deze procedure. Ook dit argument slaagt niet. Als de vordering van [eiser] wordt toegewezen, betekent dat namelijk (onder meer) dat hij nog lid is van De Groenen en dat hij zich opnieuw verkiesbaar kan stellen als bestuurder. Daar heeft hij belang bij.
4.4.

De zaak gaat inhoudelijk over de geldigheid van verschillende besluiten. De rechtbank zal eerst de geldigheid van het schorsingsbesluit en het opzeggingsbesluit beoordelen, zoals die in de vordering worden genoemd onder (i) en (ii). Vervolgens wordt de geldigheid van de in (iii) en (iv) van de vordering genoemde besluiten beoordeeld.
De besluiten (i) en (ii)

4.5.

De rechtbank toetst allereerst de besluiten tot schorsing van [eiser] en tot opzegging van zijn lidmaatschap. Deze besluiten zijn door [B] genomen. Het is de vraag of hij deze besluiten rechtsgeldig kon nemen. Daarbij wordt het volgende voorop gesteld.
4.6.

Uitgangspunt is dat de bevoegdheid om een bestuurder te schorsen en ontslaan toekomt aan het orgaan dat het bestuur heeft benoemd (2:37 lid 6 BW). Die benoeming wordt gedaan door het bestuur (artikel 2:37 lid 1 en 2 BW). Van die regeling kan in de statuten worden afgeweken. In het geval van De Groenen staat in de statuten dat het bestuur wordt benoemd door het congres (zie 2.3 van dit vonnis). Uitgangspunt is dus ook dat de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen en ontslaan toekomt aan het congres van De Groenen.
4.7.

Het is ook mogelijk om een (partij)lid te schorsen. Die bevoegdheid komt aan het bestuur toe. In de statuten van De Groenen staat dat de consequentie daarvan is dat alle lidmaatschapsrechten worden opgeschort (artikel 5.7 statuten).
17 december 2016: schorsingsbesluit
4.8.

[B] heeft in de bestuursvergadering van 17 december 2016 een besluit tot schorsing van [eiser] genomen. Het uitgangspunt is dat dit besluit ongeldig is. De bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen komt namelijk aan het congres toe, niet aan het bestuur. Volgens De Groenen kan ook het bestuur bestuursleden schorsen omdat artikel 2:37 BW van regelend recht is. Hoewel niet is uitgesloten dat de bevoegdheid tot schorsing aan een ander orgaan kan worden toebedeeld, blijkt niet uit de statuten dat De Groenen dat in dit geval heeft gedaan. Dit argument slaagt dus niet.
4.9.

De Groenen voert verder aan dat [B] [eiser] niet heeft geschorst als bestuurslid, maar als partijlid en dat [B] daartoe op grond van artikel 5.7 van de statuten bevoegd was. Door de schorsing zijn alle lidmaatschapsrechten volgens De Groenen opgeschort, waaronder ook het recht van [eiser] om op te treden als bestuurslid. De Groenen is dus van mening dat de schorsing van [eiser] als partijlid, automatisch de schorsing als bestuurslid heeft meegebracht.
4.10.

Ook dit argument slaagt niet. In de notulen van de bestuursvergadering van 17 december 2016 staat namelijk expliciet dat [eiser] geschorst is als bestuurslid (zie 2.5). Ook in de brief van 18 december 2016 waarmee het besluit tot schorsing aan [eiser] wordt bevestigd staat dat het gaat om een besluit tot schorsing als lid van het partijbestuur van De Groenen. Daarna (op 19 december 2016) heeft [B] weliswaar aan [eiser] gemaild dat de schorsing gebaseerd is op artikel 5 lid 7 van de statuten, maar daarbij wordt ook vermeld: “in dit geval is de schorsing beperkt tot je rechten als bestuurslid” (zie 2.6). Op de zitting heeft [B] bovendien verklaard dat hij de schorsingssanctie wilde beperken tot de rechten van [eiser] als bestuurslid omdat hij de schorsing proportioneel wilde houden. Uit deze omstandigheden blijkt dat [B] [eiser] niet heeft willen schorsen als lid van De Groenen, maar als bestuurslid. Daartoe was hij niet bevoegd. De rechtbank stelt daarom vast dat het schorsingsbesluit van 17 december 2016 ongeldig is.
28 december 2016: opzegging lidmaatschap
4.11.

Op 28 december 2016 heeft [B] [eiser] geïnformeerd dat zijn lidmaatschap per 1 januari 2017 werd opgezegd door het partijbestuur, omdat niet van De Groenen kon worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (2:35 lid 2 BW).
4.12.

Tussen partijen staat vast dat met ‘partijbestuur’ in de zin van artikel 2:35 lid 2 BW alle bestuursleden gezamenlijk worden bedoeld (het gehele partijbestuur). Dat betekent dat alle bestuursleden het samen eens moeten zijn over de opzegging van het lidmaatschap. De Groenen is van mening dat [eiser] ten tijde van het besluit op 28 december 2016 was geschorst als (bestuurs)lid, zodat [B] alleen kon overgaan tot opzegging. Dit argument slaagt niet. Zoals hierboven is gemotiveerd is het schorsingsbesluit van 17 december 2016 namelijk ongeldig. Dat brengt mee dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] ook ongeldig is.
De besluiten (iii) en (iv)

4.13.

Partijen zijn verder in geschil over verschillende besluiten die zijn genomen op de congressen van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017. Daarbij gaat het om de vraag of die congressen op de juiste manier zijn bijeengeroepen en/of opgeroepen.
4.14.

Aan elk congres moet allereerst een rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag liggen. Dat is het besluit dat op een bepaalde datum een congres zal plaatsvinden. Congressen moeten worden bijeengeroepen door het bestuur (2:41 lid 1 BW en artikel 7 lid 4 statuten). Ook de leden, voor zover zij ten minste 10% van de stemmen hebben, kunnen een algemene vergadering bijeenroepen als zij eerst een verzoek hebben ingediend tot bijeenroeping bij het bestuur en als het bestuur daaraan niet binnen vier weken na ontvangst van het verzoek gevolg geeft (2:41 lid 3 BW, artikel 3 Huishoudelijk Reglement). Een congres waaraan geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur of een groep leden als bedoeld in artikel 2:41 lid 3 BW ten grondslag ligt is geen (rechtsgeldige) algemene vergadering.
4.15.

Vervolgens moeten de congressen op de juiste manier worden opgeroepen. In het Huishoudelijk Reglement van De Groenen staat daarover (onder meer) dat het partijbestuur uiterlijk acht weken vóór het congres plaats en tijd van het congres aan de leden bekend moet maken (zie artikel 3 Huishoudelijk Reglement).
21 januari 2017
4.16.

[B], [D], [E], [F] en [G], vijf leden van De Groenen, hebben verzocht om de bijeenroeping van een congres. Naar aanleiding van dat verzoek heeft [B] op 22 december 2016 een congres bijeengeroepen dat op 21 januari 2017 zou plaatsvinden in Amsterdam. Volgens De Groenen is het besluit tot bijeenroeping van 22 december 2016 rechtsgeldig (door het bestuur) genomen. De Groenen is namelijk van mening dat [eiser] op 22 december 2016 geschorst was, zodat [B] (als enige nog functionerende bestuurslid) het congres alleen bijeen kon roepen. De rechtbank heeft hierboven al geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eiser] ongeldig is. Dat betekent dat [eiser] op 22 december 2016 nog bestuurder was en dat [B] niet zonder [eiser] kon overgaan tot het bijeenroepen van een congres.
4.17.

De Groenen voert vervolgens aan dat geen gehoor is gegeven aan het verzoek tot bijeenroeping van het congres door [B], [D], [E], [F] en [G], zodat deze leden (op grond van artikel 2:41 lid 3 BW) vanaf 6 januari 2017 zelf een congres bij een konden roepen. Volgens De Groenen hebben de leden dat gedaan met de uitnodiging van 7 januari 2017 (productie 11 bij verweerschrift). In die uitnodiging staat echter: “Eind december heeft een aantal leden het partijbestuur verzocht een partijcongres bijeen te roepen. Het bestuur heeft dit verzoek ingewilligd en de congreswerkgroep verzocht in de loop van januari een congres te organiseren. Het partijbestuur nodigt u hierbij allen uit voor het 65e partijcongres op zaterdag 21 januari 2017 in (…) te Amsterdam.” Het zijn dus niet de leden die het congres, met inachtneming van artikel 2:41 lid 3 BW hebben bijeengeroepen, maar [B] als lid van het partijbestuur.
4.18.

Aan het congres van 21 januari 2017 ligt dus geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag. Dat betekent dat op 21 januari 2017 geen congres heeft plaatsgevonden waarop besluiten konden worden genomen door (leden of organen van) De Groenen. De ‘besluiten’ die op dat moment zijn genomen zijn dus ongeldig.
4 maart 2017
4.19.

Volgens De Groenen heeft het bestuur op 24 september 2016 besloten dat het eerstvolgende congres zou plaatsvinden op 4 maart 2017 en is op dat moment een rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping genomen. [eiser] betwist dat. In het verslag van de vergadering van 24 september 2016, waarbij alle bestuurders (op dat moment [B], [eiser] en [A]) aanwezig waren, staat echter: “Nu De Groenen niet deelneemt aan de verkiezingen van 15 maart 2017 wordt het voorjaarscongres op 4 maart 2017 gehouden.”. Daaruit leidt de rechtbank af dat er op dat moment overeenstemming was tot het houden van een congres op 4 maart 2017 en dat het bestuur in 2016 een besluit tot het bijeenroepen van een vergadering op 4 maart 2017 heeft genomen.
4.20.

De volgende vraag is of die vergadering ook op 4 maart 2017 heeft plaatsgevonden. Dat is niet het geval en daarvoor is het volgende redengevend. De bedoeling van het partijbestuur op 24 september 2016 was dat op 4 maart 2017 het voltallige bestuur en alle leden van de Groenen op één locatie bijeen zouden komen. Daarop zag het op 24 september genomen besluit. Daaraan is geen uitvoering gegeven. Op 4 maart 2017 hebben namelijk de twee (inmiddels) rebellerende groepen van de Groenen elk afzonderlijk een bijeenkomst gehouden, de ene in Amsterdam en de ander in Utrecht. Voor deze beide vergaderingen kan het besluit van 24 september 2016 niet als basis dienen, zodat de conclusie is dat ook aan deze beide vergaderingen geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt. Dit brengt mee dat op 4 maart 2017 geen congres heeft plaatsgevonden waarop besluiten konden worden genomen door (leden of organen van) De Groenen. De ‘besluiten’ die op dat moment zijn genomen zijn dus ongeldig.
4.21.

Overigens als aangenomen zou worden dat er wel een geldige bijeenroeping heeft plaatsgevonden, geldt dat men niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de vergadering van 4 maart 2017. In het Huishoudelijk Reglement staat namelijk dat het partijbestuur uiterlijk acht weken voor het congres de plaats en tijd van het congres aan de leden bekend moet maken. Zowel [eiser] als [B] waren op dat moment lid van het partijbestuur en zij moesten dus samen oproepen voor het congres. Dit is niet gebeurd. In februari 2017 hebben [B] en [eiser] namelijk afzonderlijk een uitnodiging gestuurd voor een vergadering op 4 maart 2017. [B] heeft dus opgeroepen in Amsterdam en [eiser] in Utrecht. De rechtbank stelt daarmee vast dat niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de vergadering van 4 maart 2017. Ook het gevolg daarvan is dat de in die vergadering genomen besluiten ongeldig zijn.
23 september 2017
4.22.

Het congres van 23 september 2017 is door [B] uitgeroepen zonder medewerking van [eiser], terwijl [eiser] op dat moment nog bestuurder was. Ten aanzien van deze vergadering is dus geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping genomen, zodat de op die vergadering genomen besluiten ongeldig zijn.
4.23.

Volgens [eiser] is op de vergadering van 23 september 2017 naast de besluiten tot (her)benoeming van [B] en [D] als bestuurders ook nog een besluit genomen tot uittreding van [eiser] als bestuurder. Dat heeft De Groenen betwist en heeft [eiser] daarna niet verder onderbouwd. Dat betekent dat de vordering, voor zover deze ziet op ‘het besluit van 23 september 2017 tot uittreding van [eiser] als bestuurder’, zal worden afgewezen.
Conclusie en kosten

4.24.

Uit de bovenstaande beoordeling blijkt dat alle besluiten die [eiser] in zijn vordering heeft betrokken (voor zover vast staat dat deze zijn genomen) ongeldig zijn. Het is vervolgens de vraag hoe de ongeldigheid van de hierboven genoemde besluiten juridisch moet worden geduid. Zoals hiervoor is overwogen zijn alle in deze procedure aan de orde zijnde ‘besluiten’ ongeldig. Er is een juridische discussie mogelijk of deze ‘nietig’ of ‘non-existent’ moeten worden genoemd. Partijen hebben echter geen belang bij het antwoord op deze juridische vraag. Het gaat er voor partijen namelijk om dat er duidelijkheid komt over de (on)geldigheid van de besluiten. Uit praktische overwegingen en omdat [eiser] in zijn vorderingen geen onderscheid heeft gemaakt tussen nietige of non-existente besluiten, begrijpt de rechtbank de vordering van [eiser] zo, dat hij onder nietige besluiten ook non-existente besluiten verstaat. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat de in (i) t/m (iv) van de vordering genoemde besluiten, nietig zijn.
4.25.

De Groenen krijgt (grotendeels) ongelijk en zal worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. Die kosten worden begroot op:
– 

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

verklaart voor recht dat de volgende besluiten nietig zijn:
  • i) het besluit van 17 december 2016, strekkende tot de schorsing van [eiser] als bestuurder;
  • ii) het besluit van 28 december 2016, strekkende tot de opzegging van het lidmaatschap van [eiser];
  • iii) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de (her)benoeming van [B] als bestuurder;
  • iv) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de benoeming van [D] als bestuurder;
  • v) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de wijziging van het Huishoudelijk Reglement;
  • vi) de in productie XI bij procesopleiding opgesomde besluiten van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017,

MC Satudarah verboden

Uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2018:7183

  • De rechtbank overweegt dat er sprake is van een ‘werkzaamheid’ van Satudarah die leidt tot strijd met de openbare orde. Dat is het geval, volgens de rechtbank.
  • Er is sprake van strijd met de openbare orde: “Op basis van deze voorbeelden, die slechts een beperkt deel vormen van de voorbeelden waarop het OM zich onder verwijzing naar de bijlagen bij het verzoekschrift beroept, moet de rechtbank de conclusie trekken dat een groot aantal leden van Satudarah gedurende een reeks van jaren betrokken is bij tal van verboden en grotendeels ook ernstig verwijtbare criminele gedragingen. Daarbij is voor de beoordeling van het verzoek met name van belang dat het hier in veel gevallen gaat om misdrijven waarvan derden het slachtoffer zijn. Bovendien hebben deze gedragingen door hun frequentie en als gevolg van de intimidatie die van het optreden door leden van een duidelijk herkenbare groep als Satudarah uitgaat, uitstraling naar een wijdere kring van niet-betrokken burgers.”
  • Deze (criminele) gedragingen kunnen ook aan de vereniging worden toegerekend: “De rechtbank komt tot de slotsom dat de eerder geconstateerde inbreuken op de openbare orde door leden van Satudarah aan Satudarah kunnen worden toegerekend in die zin dat geoordeeld moet worden dat de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde en sprake is van (dreigende) ontwrichting van de samenleving. Die conclusie wordt in het bijzonder gerechtvaardigd door, zo vat de rechtbank samen, de betrokkenheid bij strafbare gedragingen van bestuurders/leidinggevenden van Satudarah, door deze zelf te begaan of hieraan leiding te geven, door het door bestuurders/leidinggevenden scheppen van een klimaat waarin het plegen van strafbare feiten als respectabel handelen in verenigingsverband wordt ervaren en aldus de drempel tot het plegen van strafbare feiten wordt verlaagd, alsmede door het plegen van strafbare feiten door leden van Satudarah waarbij zij duidelijk het belang van Satudarah beogen te dienen.”

Beschikking van 18 juni 2018

in de zaak van

het OPENBAAR MINISTERIE (Landelijk Parket),
[…]  verzoekster, hierna ook te noemen: OM,

tegen

de informele vereniging
SATUDARAH MOTORCYCLECLUB,
tevens naar buiten tredend als ‘Black and Yellow Nation’,
zonder bekende vestigingsplaats,
verweerster,
hierna ook te noemen Satudarah,

1De procedure

2De beoordeling

2.1.

Het OM verzoekt Satudarah, daaronder ook te begrijpen Supportcrew 999, Saudarah en Yellow Snakes MC, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad verboden te verklaren en te ontbinden, dit op grond van het bepaalde in artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek (BW).
Satudarah
2.2.

Satudarah is een motorclub die in 1990 in Moordrecht is opgericht. Satudarah kent lokale afdelingen, zogenoemde chapters, in Nederland en daarbuiten. Naast de chapters zijn er ook drie “support clubs”: Supportcrew 999, Saudarah en Yellow Snakes MC.
2.3.

Het OM voert aan dat sprake is van een informele – dat wil zeggen niet bij notariële akte opgerichte – vereniging (artikel 2:30 BW) waarvan de chapters en support clubs (Supportcrew 999, Saudarah en Yellow Snakes MC) onzelfstandige, dat wil zeggen van de informele vereniging Satudarah deel uitmakende, onderdelen zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt dat van één rechtspersoon sprake is verwijst het OM in het bijzonder naar:
  • het gebruik van uniforme clubkleding,
  • de presentatie op door Satudarah onderhouden websites,
  • gezamenlijk uitgevoerde activiteiten,
  • de hiërarchische structuur (waarbij bestuursleden op nationaal niveau een bepalende invloed hebben op het beleid van de verschillende chapters),
  • de interne regels en de verplichting tot afdracht van contributie door chapters aan de landelijke vereniging.
2.4.

Satudarah betwist niet dat zij een informele vereniging is en evenmin dat de chapters onderdeel vormen van de vereniging. De rechtbank zal daar dan ook vanuit gaan. Satudarah heeft wel weersproken dat de support clubs onderdeel zijn van de vereniging waartegen het verzoek van het OM is gericht.
Op de positie van de support clubs zal de rechtbank later, in r.o. 2.36-2.38 van deze beschikking, afzonderlijk aandacht besteden; zij blijven voorlopig buiten beschouwing.
Vrijheid van vereniging, artikel 2:20 BW; juridisch kader
2.5.

De vrijheid van vereniging is een grondrecht dat gewaarborgd is in artikel 8 van de Grondwet en in artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM); het is een fundamenteel recht in een democratische rechtstaat.
Artikel 8 van de Grondwet staat toe dat dit grondrecht wordt beperkt, maar dat kan uitsluitend bij wet in formele zin, mits die beperking geschiedt in het belang van de openbare orde.

2.6.

Artikel 2:20 BW, waarop het verzoek van het OM is gebaseerd is zo’n ‘wet’. Dit artikel draagt de rechter op een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, op verzoek van het OM verboden te verklaren en te ontbinden. Het begrip ‘openbare orde’ is daarbij niet scherp omlijnd, maar de wetgever heeft in het kader van de parlementaire behandeling van het huidige artikel 2:20 BW duidelijk gemaakt dat van werkzaamheid in strijd met de openbare orde niet snel sprake zal zijn; verbodenverklaring (en daarop volgende ontbinding) dient met grote terughoudendheid plaats te vinden. Het is niet zo dat de vrijheid van vereniging beknot kan worden als louter sprake is van uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De toenmalige Minister van Justitie overwoog: “Slechts handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, kunnen het verbod van een vereniging (…) rechtvaardigen”, zie K 17 476, 1984-1985, nrs 5-7, MvA, paragraaf 8. In diezelfde memorie van antwoord heeft de minister voorbeelden genoemd die gemeen hebben dat sprake is van een aantasting van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou kunnen zijn voor de samenleving. In zijn beschikking van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Martijn), heeft de Hoge Raad die terughoudendheid onderstreept.
Bij de beoordeling van het verzoek van het OM in deze zaak is dat dus het referentiekader van de rechtbank.
2.7.

Het zojuist al genoemde artikel 11 EVRM laat in lid 2 toe dat de (nationale) wet van een verdragsluitende staat de vrijheid van vereniging beperkt, maar binnen zekere, strikte, grenzen. Zo’n beperking moet in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Bij de toepassing van artikel 2:20 BW zal de rechter aan de hand van het voorliggende geval moeten controleren of de nationale wetgever niet te veel ruimte heeft genomen en dus of deze ‘ondergrens’, die het EVRM trekt ten aanzien van de beperking van het recht op vereniging, wordt gerespecteerd.
Constitutionele toetsing en prejudiciële vragen?
2.8.

Satudarah bepleit in haar op dat punt doorwrochte verweerschrift met name dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de beperkingen die volgens het nationale recht op het recht van vereniging kunnen worden aangebracht en die welke volgens artikel 11 EVRM zijn toegelaten. Satudarah komt tot de slotsom dat de “Nederlandse beperkingssystematiek” meer rechtsbescherming biedt dan artikel 11 EVRM. Satudarah wijst er op dat volgens artikel 8 Grondwet beperking van het grondrecht slechts bij wet in formele zin mogelijk is, terwijl artikel 11 EVRM genoegen neemt met beperking bij wet in materiële zin. Zelfs ongeschreven recht kan ingevolge artikel 11 EVRM voldoende zijn voor de beperking van het fundamentele recht op vereniging, aldus Satudarah. Dit leidt er in haar visie toe dat op grond van artikel 53 EVRM (kort gezegd: het EVRM doet niet af aan verdergaande bescherming die een verdragsstaat in het nationale recht biedt) het Nederlandse toetsingskader dient te prevaleren. Satudarah verbindt hieraan de conclusie dat toetsing van artikel 2:20 BW aan artikel 8 Grondwet mogelijk moet zijn, omdat anders de rechtsbescherming die artikel 53 EVRM biedt illusoir en theoretisch zou worden.
Deze toetsing van artikel 2:20 BW aan artikel 8 Grondwet leidt tot de conclusie – zo begrijpt de rechtbank het betoog van Satudarah – dat artikel 2:20 BW, althans de wijze waarop dit artikel in de afgelopen jaren in de rechtspraak wordt toegepast, de grondwettelijke vrijheid van vereniging op een meeromvattende wijze beperkt dan bij de totstandkoming van (de voorloper van) dit artikel is voorzien. Dit wijt Satudarah mede aan het open karakter van de in artikel 2:20 BW gegeven norm “strijd met de openbare orde”. Zij meent dat de wijze waarop de vrijheid van vereniging door artikel 2:20 BW wordt beperkt niet meer in overeenstemming is met de Grondwet.
Subsidiair, voor het geval de rechtbank niet tot deze toetsing bereid is, verzoekt Satudarah over de door haar bepleite constitutionele toetsing een prejudiciële vraag te stellen. Satudarah beroept zich in dit verband op het Handvest van grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) dat in artikel 12 eveneens de vrijheid van vereniging erkent. Op grond van artikel 52 lid 3 van het Handvest is de inhoud en de reikwijdte daarvan gelijk aan artikel 11 EVRM. De inhoud van artikel 53 van het Handvest stemt overeen met die van artikel 53 EVRM. Ook de aan het oordeel van het Hof van Justitie onderworpen interpretatie van het Handvest zou er volgens Satudarah toe moeten leiden dat een in de (formele) wet geregelde beperking van de vrijheid van vereniging, getoetst moet kunnen worden aan artikel 8 Grondwet. Satudarah acht het wenselijk dat de rechtbank aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dan wel aan de Hoge Raad een daartoe strekkende prejudiciële vraag stelt.

2.9.

De rechtbank volgt Satudarah niet in haar betoog.
In artikel 53 EVRM wordt met zoveel woorden bevestigd dat het EVRM niet afdoet aan de ruimere bescherming die het nationale recht van een verdragsstaat (in casu het Nederlandse recht) biedt tegen aantasting van enig grondrecht. Of het Nederlandse recht meer bescherming biedt dan het EVRM moet worden beoordeeld naar het (nationale) recht zoals het is (dus met inbegrip van het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet), niet naar het nationale recht zoals dat in de ogen van Satudarah behoort te zijn. Anders gezegd: tot de regels van nationaal recht behoort in Nederland nu eenmaal nog steeds het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet. De rechter kan artikel 2:20 BW daarom niet toetsen aan de Grondwet.
Naar het oordeel van de rechtbank kan hierover redelijkerwijs geen twijfel bestaan, zodat er geen aanleiding bestaat voor het stellen van een prejudiciële vraag.
2.10.

Satudarah betoogt dat artikel 2:20 BW te ruim wordt toegepast. Zij meent dat de uitleg van die bepaling in de rechtspraak veel te ver gaat. Satudarah neemt het standpunt in dat de reikwijdte van artikel 2:20 BW niet meer in overeenstemming is met wat de (grond-) wetgever voor ogen heeft gestaan.
De rechtbank ziet dat anders. Zoals hierboven, in 2.6, al is beschreven heeft de Minister van Justitie in de daar genoemde memorie van antwoord een algemene norm genoemd ter beoordeling van de vraag of van werkzaamheid in strijd met de openbare orde sprake is. In die norm ligt de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2:20 BW betracht moet worden nadrukkelijk besloten. De minister heeft enkele voorbeelden genoemd van gevallen waarin verbodenverklaring geëigend is, maar hij heeft geen limitatieve opsomming willen geven. De minister schreef: “De rechtsovertuiging staat niet stil. Stolling van de nu heersende mening in een opsomming leidt op den duur tot verstarring.” (K 17 476, 1984/1985, nrs. 5-7, MvA, blz. 4). Satudarah ziet er ten onrechte aan voorbij dat de minister nadrukkelijk daarmee ruimte heeft willen geven aan rechtsontwikkeling en dus voor toepassing in gevallen die hem wellicht toen niet direct voor ogen stonden, mits de benadrukte terughoudendheid maar in acht wordt genomen.
Bewijslast
2.11.

Het OM heeft, ter onderbouwing van zijn verzoek, in het verzoekschrift onder meer gewezen op structurele betrokkenheid van Satudarah bij (georganiseerde) criminaliteit, waaronder handel in verdovende middelen, verboden bezit van en handel in wapens, afpersing, diefstal en witwassen, het plegen van geweld (zowel tegen eigen leden, (leden van) andere motorclubs als tegen buitenstaanders), het beperken van de mogelijkheid om als lid van de vereniging te bedanken en het tegenwerken van justitieel onderzoek, onder meer door het intimideren van getuigen. Het OM heeft verwezen naar een groot aantal strafrechtelijke onderzoeken waarbij (oud-)leden van Satudarah betrokken zijn. Per geval heeft het OM beschreven of dit strafrechtelijk onderzoek heeft geleid tot sepot, (nog geen) vervolging of een veroordeling.
2.12.

Bij de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde moet de rechtbank zich baseren op door het OM gestelde feiten. Waar het OM zich beroept op strafrechtelijke veroordelingen (op tegenspraak) leveren deze dwingend bewijs op van de daarin vastgestelde strafrechtelijke gedragingen, ook tegenover derden. Voor andere feiten waarop het OM zich beroept geldt, op grond van het hier toepasselijke ‘gewone’ bewijsrecht, dat gestelde feiten die niet (voldoende gemotiveerd) zijn weersproken in beginsel als vaststaand moeten worden beschouwd, zie artikel 284 juncto artikel 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.).
2.13.

Satudarah verdedigt dat van die regel in dit geval afgeweken moet worden. Zij meent dat het OM het bewijs moet leveren van alle gestelde feiten ook al heeft Satudarah slechts volstaan met een algemene betwisting. Reden voor het aanvaarden van deze uitzondering is de structurele onevenwichtigheid tussen Satudarah enerzijds en het “machtige” OM anderzijds. Het OM heeft onbeperkte financiële mogelijkheden, een bataljon aan juristen en het OM heeft toegang tot tal van (niet voor het publiek toegankelijke) informatiesystemen, aldus Satudarah.
2.14.

Het OM heeft zijn verzoek, behalve op de verwijzingen naar onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraken in strafzaken, van een groot aantal documenten over (gestelde) gedragingen van (oud-) Satudarah-leden vergezeld doen gaan. Die informatie is voor een deel fragmentarisch naar voren gebracht. Gezien de omvang van het aantal strafrechtelijke onderzoeken dat het OM noemt in het verzoekschrift kan in redelijkheid van Satudarah niet verlangd worden dat alle genoemde gedragingen die zijn toegeschreven aan (oud-) Satudarah-leden van een gemotiveerde betwisting worden voorzien. Satudarah had echter naar het oordeel van de rechtbank wel tenminste tegen een aantal evident zwaar wegende gedragingen verweer naar voren kunnen brengen. In dat geval had zij – wellicht met recht – kunnen bepleiten dat voor die gevallen die zij niet behandelt hetzelfde moet gelden als voor de gevallen waarin ze wel gedegen verweer had gevoerd. Satudarah heeft – op enkele uitzonderingen na – echter volstaan met een algemene, niet inhoudelijk gemotiveerde, betwisting. Zij heeft alleen tijdens de mondelinge behandeling gereageerd op enkele niet in het verzoekschrift genoemde verwijten en daartegen verweer gevoerd.
De rechtbank moet, onder deze omstandigheden, het door het OM in het verzoekschrift gestelde als onvoldoende gemotiveerd weersproken en dus tegenover Satudarah vaststaand, beschouwen.
Strijd met openbare orde?
2.15.

De rechtbank dient vervolgens na te gaan of hetgeen het OM aanvoert tot de conclusie leidt dat de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde.
2.16.

Het OM beroept zich ter onderbouwing van zijn verzoek op betrokkenheid van (oud-) leden van Satudarah bij strafrechtelijke onderzoeken en heeft – als opgemerkt – een groot aantal documenten overgelegd om dat beroep te onderbouwen.
Een thematische weergave van een deel van de gestelde feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van belang zijn luidt als volgt.
 Strijd met rivaliserende motorclubs
– Op 27 mei 2011 trok de gemeente Arnhem de vergunning voor de twee dagen later geplande Harley-Davidson-dag in. Reden hiervoor was informatie over de kans op ordeverstoringen vanwege spanningen tussen de rivaliserende motorclubs Satudarah en Hells Angels.1
– Op 30 juli 2011 werd een groep Satudarah-leden in Amsterdam aangehouden voor controle. De politie had signalen dat een confrontatie met Hells Angels voorbereid werd. Er was kennelijk rivaliteit ontstaan omdat Satudarah een prospect chapter had gevestigd in Amsterdam, de plaats waar het leidende Hells Angels chapter was gevestigd. Uit het verslag van de pelotonscommandant van de politie blijkt dat de groep Satudarah-leden, na een kennelijk daartoe gegeven commando, zich tegen de aanwezige mobiele eenheden keerde. Een en ander had tot gevolg dat 56 Satudarah leden zijn aangehouden en onder meer zes messen en twee vuurwapens in beslag zijn genomen. Dat deze Satudarah-leden uiteindelijk niet zijn vervolgd, zoals Satudarah betoogt, doet niet af aan de omstandigheid dat zich ongeregeldheden hebben voorgedaan in Amsterdam, waarbij Satudarah-leden betrokken waren.2
– Op 4 oktober 2014 vond op klaarlichte dag een schietpartij plaats in een woonwijk te Eindhoven, aan de Medoclaan. In juli 2016 zijn twee Satudarah-leden veroordeeld tot respectievelijk zeven en drie jaar cel voor onder meer betrokkenheid bij deze schietpartij. De oorzaak lag kennelijk in een conflict tussen (leden van) Satudarah en (leden van) No Surrender.3
 Geweld en dreigen met geweld tegen andere motorclubs
– In februari 2010 heeft zich bij de politie Den Haag een persoon gemeld die vertelde actief te zijn in de Loosduinse Motorvereniging. Volgens deze persoon waren kort daarvoor acht als zodanig herkenbare leden van Satudarah ongevraagd het clubgebouw van de motorvereniging binnengekomen. Geëist werd dat de Loosduinse Motorvereniging zich met haar leden zou aansluiten bij Satudarah. Twee leden van deze vereniging zijn daarbij mishandeld. De Loosduinse Motorvereniging heeft zich daarop genoodzaakt gezien haar activiteiten direct te beëindigen. De betrokken persoon heeft verklaard uit angst geen aangifte te willen doen.4
 Geweld en dreigen met geweld tegen andere personen
– Op 15 mei 2012 zijn in Breda drie leden van Satudarah aangehouden op verdenking van mishandeling van een portier in Tilburg. De politie was telefonisch geïnformeerd maar kon, toen zij ter plaatse kwam, slechts de mishandeling vaststellen. Het slachtoffer verklaarde geen aangifte te willen doen.5
– Op 10 juli 2012 zijn zeven leden van Satudarah veroordeeld tot gevangenisstraffen tot vierenhalf jaar voor mishandeling van twee mannen bij camping Fort Oranje. Bij een aantal Satudarah-leden werd medeplegen van poging tot moord bewezen geacht. De slachtoffers zijn met een maglite op het hoofd geslagen en een van de slachtoffers had een steekwond in de maagstreek.6
– Op 3 april 2015 heeft in een winkelcentrum in Breda, overdag, een schietpartij plaatsgevonden waarbij een persoon dodelijk is getroffen. In verband hiermee zijn enige maanden later vier leden van Satudarah aangehouden. Het lid dat de dodelijke schoten heeft gelost is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar voor het plegen van doodslag.7
– Op 5 juli 2015 heeft een Satudarah-lid een andere persoon een kopstoot gegeven en hem bedreigd met een mes omdat deze Satudarah zou hebben beledigd. Dit Satudarah-lid is voor deze mishandeling veroordeeld door de rechtbank Groningen.8
– Op 12 september 2016 zijn acht Satudarah-leden, waaronder vijf bestuursleden, binnengedrongen in café Nasty in Amsterdam. De toegang was hun geweigerd waarna zij de portier hebben aangevallen, hem enkele klappen in zijn gezicht hebben gegeven en de zaak zijn binnengedrongen. Op beelden van beveiligingscamera’s is te zien hoe de portier en een leidinggevende worden geslagen. Tevens is op deze camerabeelden te zien hoe met barkrukken en andere voorwerpen wordt gegooid. In het van het incident opgemaakte proces-verbaal is opgenomen dat de verbalisanten die na het incident ter plaatse zijn gekomen een grote ravage aantroffen. Uit angst is van het incident geen aangifte gedaan.9
– Op 25 december 2016 hebben vijf Satudarah-leden, waaronder een nationaal bestuurslid, zich in een club in Amsterdam schuldig gemaakt aan onder meer het medeplegen van mishandeling en het plegen van poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd. Hiervoor zijn zij bij vonnis van 21 juli 2017 veroordeeld.10
 Verdovende middelen
– Tussen 2010 en 2017 is meer dan 30 maal een hennepplantage aangetroffen in de woning van een lid van Satudarah (waaronder op 16 december 2013 in de woning van een thans nationaal bestuurslid). In dezelfde periode zijn meerdere (andere) leden aangehouden voor betrokkenheid bij het vervoer van verdovende middelen.11
– In juni 2014 zijn twee leden van Satudarah aangehouden na ontdekking van een drugslaboratorium in ’t Zand. Een van die leden is daarvoor veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf.12
– Op 1 augustus 2015 is door de Braziliaanse politie een Nederlander aangehouden die in zijn zeilschip 600 kilo cocaïne vervoerde. Hij verklaarde dat een deel daarvan bestemd was voor Satudarah.13
– Bij vonnissen van 17 en 20 februari 2017 van de rechtbank Breda zijn vijf Satudarah-leden veroordeeld tot gevangenisstraffen tot 46 maanden voor onder meer betrokkenheid bij productie van en handel in synthetische drugs.14
 Wapens
– in de periode van mei 2010 tot de indiening van het verzoekschrift zijn bij tientallen leden van Satudarah verboden (vuur)wapens aangetroffen.15
– Op 30 november 2011 is in een bedrijfspand in Tilburg onder meer een pistool en een raketwerper aangetroffen. De vennoten van het bedrijf waren beiden lid van Satudarah en zijn veroordeeld tot 46 maanden gevangenisstraf.16
– Op 21 februari 2013 is in een woning van een lid van Satudarah onder meer een automatisch machinegeweer met munitie aangetroffen. Het betreffende lid is veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf.17
– Op 19 januari 2016 is een bestuurslid van Satudarah door de rechtbank Overijssel veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor het leveren van automatische wapens. In het vonnis is vermeld dat de veroordeelde een leidende rol heeft binnen Satudarah en dat de wapens bestemd waren voor gebruik door een nieuw opgericht chapter in Duisburg, Duitsland.18
 Afpersing
– In de periode 18 januari 2012 tot 6 februari 2012 heeft de politie gesprekken gevoerd met medewerkers van Koninklijke Horeca Nederland. Daarin kwam naar voren dat in de regio Twente horecaondernemers werden afgeperst door Satudarah. Dit heeft geleid tot nader onderzoek, waaruit naar voren kwam dat de eigenaar van een beveiligingsbedrijf dat portiers leverde aan horecaondernemingen maandelijks € 400,- betaalde bij wijze van sponsoring van het clubhuis van Satudarah. Nadat in januari 2013 door de politie informatie was ontvangen waarin werd gemeld dat leden van Satudarah voornemens zouden zijn de betrokken eigenaar te liquideren, heeft de politie besloten onder meer de president van het lokale chapter van Satudarah van de door de politie ontvangen informatie op de hoogte te stellen. Daarmee wilde de politie voorkomen dat het misdrijf zou plaatsvinden.19
– Op 1 mei 2015 kreeg de politie Limburg een melding van een inbraak in een meubelzaak. Uit het gesprek met de eigenaar bleek dat zijn vrouw zich enige tijd daarvoor op Facebook negatief had uitgelaten over Satudarah (naar aanleiding van de melding op Facebook dat leden van Satudarah een kind hadden mishandeld). Hierop waren drie leden van Satudarah naar de winkel gekomen om schadevergoeding in geld of goederen te eisen. De eigenaar vermoedde betrokkenheid van Satudarah bij de inbraak. Hij verklaarde zo bang te zijn dat hij en zijn vrouw hadden besloten te stoppen met de zaak. De zaak is vervolgens op 7 mei 2015 gesloten. In juni 2015 is de vrouw van de eigenaar op haar woonadres met een honkbalknuppel mishandeld. In verband hiermee zijn later dat jaar twee leden van Satudarah aangehouden. Het betrokken echtpaar wilde echter geen aangifte doen omdat, zoals zij tegenover de politie verklaarden, hun uitdrukkelijk was geadviseerd dit niet te doen.20
– In september 2017 zijn drie leden van Satudarah aangehouden voor afpersing van een ondernemer. Bij de aanhouding van één van die leden zijn in diens woning drie vuurwapens aangetroffen, waaronder een machinepistool met demper.21
 Overige misdrijven
– Op 20 april 2012 zijn twee leden van Satudarah door de rechtbank Zutphen veroordeeld voor heling.22
– Op 2 februari 2016 zijn twee leden van Satudarah aangehouden wegens betrokkenheid bij een gewapende overval op een vrachtwagenchauffeur. Hiervoor zijn zij beiden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden.23
2.17.

Naast genoemde gebeurtenissen die onderwerp vormen of vormden van strafrechtelijk onderzoek of geleid hebben tot veroordelingen, is in het verzoekschrift uitgebreid ingegaan op het verschijnsel “bad standing”. Dit houdt, kort gezegd, in dat een lid dat de vereniging, al dan niet op eigen initiatief, verlaat bij die gelegenheid een fors bedrag aan Satudarah moet voldoen. Volgens het verweerschrift berust dit gebruik op een bij aanvang van het lidmaatschap gemaakte afspraak. Deze tegenwerping van Satudarah is uitsluitend onderbouwd met een verwijzing naar een vragenlijst waarin de vraag voorkomt of het nieuwe lid er begrip voor heeft dat het verlaten van de club consequenties heeft. Niet blijkt uit de vraagstelling dat de afspraak is dat het uittredende of uitgestoten lid gehouden is een geldbedrag te betalen. Zeker blijkt niet dat een lid op basis van de vragenlijst moet beseffen dat een bedrag in de orde van grootte van € 5.000,- verschuldigd is, ook wanneer het lid eigener beweging, zonder dat de vereniging hem enig verwijt kan maken, het lidmaatschap wil beëindigen. Uit een aantal verklaringen van oud-leden, als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, blijkt dat uittreding bovendien in veel gevallen gepaard gaat met fysiek geweld. Verder blijkt deze maatregel willekeurig te worden toegepast.
Zo is op 22 oktober 2015 bij de politie Groningen een melding binnengekomen dat een man door vijf anderen, deels bewapend met stokken/staven, werd mishandeld. Het slachtoffer verklaarde tegenover de politie dat hij oud-lid was van Satudarah en wegens de beëindiging van zijn lidmaatschap was aangevallen.24
Daarnaast heeft het OM een proces-verbaal uit 2016 overgelegd van een onderzoek naar mishandeling en afpersing van de voormalige vicepresident van het chapter Arnhem. Deze was in bad standing uit de club gezet en daarbij zodanig mishandeld dat in het ziekenhuis twee gebroken armen, gebroken ribben en een gebroken oogkas werden geconstateerd. Ook moest hij de sleutels van zijn Harley Makason-motor in het clubgebouw achterlaten. Daags daarna is door leden van Satudarah de Porsche van deze persoon meegenomen.25
Uit deze en andere voorbeelden kan worden geconcludeerd dat aan een vertrek in “bad standing” bij Satudarah ernstige consequenties zijn verbonden. Het leidt ertoe dat leden zich niet vrij (kunnen) voelen om Satudarah te verlaten.

2.18.

Ook bevinden zich in de bijlagen bij het verzoekschrift26 verschillende verklaringen van (oud-)leden van Satudarah die er op neerkomen dat zij uit angst voor represailles geen verklaringen willen afleggen over activiteiten van de vereniging, ook niet in situaties waarin er concrete aanwijzingen zijn dat zij daar zelf het slachtoffer van zijn.
Daarnaast bevat het dossier verklaringen waaruit blijkt dat slachtoffers van misdrijven zijn geïntimideerd om aangiften te voorkomen.27 Zo zijn bij vonnis van 10 januari 2013 twee leden van Satudarah schuldig bevonden aan afpersing en bedreiging. In het vonnis is opgenomen dat het rijbewijs van een van de slachtoffers is gekopieerd en is gedreigd dat zijn familie iets zou overkomen als het slachtoffer “gekke dingen” zou doen.28
Eenzelfde intimiderend gedrag is waarneembaar bij getuigen. Zo is op 3 oktober 2015 bij de politie Heerlen aangifte gedaan van mishandeling, waarbij de getuige verklaarde dat gezegd is dat “ze wisten wie ik was en waar ik woondeOok dat ze mijn kop hadden herkend”.29

2.19.

Verder bevat het dossier processen-verbaal over
  • het opgeven van een valse naam door leden van Satudarah,
  • het opleggen van een zwijgplicht met het oog op politieonderzoeken,
  • intimidatie,
  • bedreiging van politiemensen en andere ambtenaren en
  • het gebruik van zogenoemde jammers.
Duidelijk is dat hierdoor justitieel optreden opzettelijk wordt bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt. Een opmerkelijk voorbeeld in dit verband is dat op 21 oktober 2011, na een melding van geluidsoverlast, de politie te Enschede poolshoogte wilde nemen. In de buurt van de opgegeven locatie werd zij tegengehouden door leden van Satudarah, die pas na contact met anderen via een portofoon de politie in de gelegenheid stelden verder te rijden.30
2.20.

Op basis van deze voorbeelden, die slechts een beperkt deel vormen van de voorbeelden waarop het OM zich onder verwijzing naar de bijlagen bij het verzoekschrift beroept, moet de rechtbank de conclusie trekken dat een groot aantal leden van Satudarah gedurende een reeks van jaren betrokken is bij tal van verboden en grotendeels ook ernstig verwijtbare criminele gedragingen. Daarbij is voor de beoordeling van het verzoek met name van belang dat het hier in veel gevallen gaat om misdrijven waarvan derden het slachtoffer zijn. Bovendien hebben deze gedragingen door hun frequentie en als gevolg van de intimidatie die van het optreden door leden van een duidelijk herkenbare groep als Satudarah uitgaat, uitstraling naar een wijdere kring van niet-betrokken burgers. Van een vecht- of schietpartij in een uitgaanscentrum, woonwijk of winkelcentrum zijn vele omstanders getuige en lopen even zovelen het risico om onbedoeld slachtoffer te worden. Het afgelasten van festiviteiten vanwege mogelijke confrontaties tussen motorclubs raakt iedere potentiële bezoeker ervan. Het voorhanden hebben van en handelen in wapens en verdovende middelen is potentieel schadelijk voor een onbeperkt aantal personen. Afpersing en gedwongen winkelsluiting beperken derden in het ondernemerschap. Strafrechtelijk optreden tegen deze feiten wordt bemoeilijkt omdat zowel leden van Satudarah, slachtoffers als getuigen van misdrijven, zich uit angst niet vrij voelen om tegenover de politie verklaringen af te leggen, terwijl leden van Satudarah bovendien strafrechtelijk optreden bemoeilijken door tegenwerking van de politie.
Deze gedragingen van leden van Satudarah vormen een wezenlijke aantasting van de veiligheid van de samenleving en de vrijheid van burgers om naar eigen inzicht deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Leden van Satudarah maken al gedurende een reeks van jaren inbreuk op deze voor de Nederlandse samenleving fundamentele waarden. Deze veelvuldige en voortdurende inbreuken op de openbare orde ontwrichten de samenleving of kunnen de samenleving ontwrichten.
Werkzaamheid
2.21.

Voor het uitspreken van een verbodenverklaring is evenwel vereist dat de in het verzoekschrift genoemde gedragingen van leden van de vereniging Satudarah zo zijn toe te rekenen aan de vereniging dat deze daardoor de werkzaamheid van de vereniging mede bepalen. Die werkzaamheid moet, om verbodenverklaring te rechtvaardigen, in strijd zijn met de openbare orde.
2.22.

De gedragingen van leden van Satudarah kunnen volgens de in de rechtspraak ontwikkelde criteria worden toegerekend aan de vereniging ingeval het bestuur van Satudarah daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, alsook wanneer bijzondere omstandigheden daartoe grond geven. Bij die bijzondere omstandigheden moet gedacht worden aan een structureel aanwezige cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde, zoals het plegen van strafbare feiten door (bestuurs-)leden, welke cultuur door het bestuur in het leven is geroepen of – hoewel daarmee bekend – in stand wordt gelaten.
2.23.

Het verzoekschrift van het OM bevat voorbeelden die de conclusie rechtvaardigen dat het bestuur van Satudarah zelf leiding geeft aan het strafbare handelen van leden in strijd met de openbare orde.
Op 30 november 2011 is bij een huiszoeking van een verblijfplaats van [A], thans nationaal bestuurslid van Satudarah en daarvoor president van het chapter Southside, een vuurwapen aangetroffen. Hiervoor en voor drugshandel is [A]veroordeeld tot 25 maanden gevangenisstraf en een geldboete van € 1.000. Verder zijn een aangetroffen pistool en drie jammers aan het verkeer onttrokken.
In het vonnis overwoog de rechtbank dat [A] een ander Satudarah-lid, middels een ping, (tevergeefs) opdracht had gegeven om het wapen op te ruimen om te voorkomen dat de politie het zou vinden.31
Op 23/24 maart 2013 vond in het clubhuis van Satudarah Tilburg een vergadering plaats, waarbij een aantal nationale bestuurders van Satudarah aanwezig was. Dit gesprek is afgeluisterd en er is een proces-verbaal van opgemaakt. Tijdens dit gesprek heeft [B], op dat moment nationaal bestuurder van Satudarah, over leden die overlopen naar motorclub No Surrender gezegd: “Maar na dit gesprek, praat nooit meer over een ander chapter, want je krijgt bad standing. Dan slaan we je in elkaar.32
De president van Satudarah Nijmegen heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 11 april 2014 bij de landelijke raad van Satudarah moest komen en zich moest verantwoorden omdat hij zou hebben “gelult”. Hij is vervolgens onverwacht geslagen, maar wilde geen aangifte doen omdat hij vreesde voor zijn leven. In het proces-verbaal dat van deze gebeurtenis is opgesteld, is eveneens opgenomen dat meerdere leden van het chapter Nijmegen zijn mishandeld en dat onder meer [A] hierbij actief betrokken was.33
Op 1 juni 2016 is een gesprek tussen Satudarah-leden afgeluisterd, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Besproken is dat een Satudarah-lid nog recht heeft op een uitkering van € 20.000 op grond van een verzekering. [C], inmiddels een nationale bestuurder van Satudarah, heeft onder meer gezegd dat ze dit geld van hem af zullen pakken: “Luister, die 20 pakken we hem allemaal af”.34
Op 15 juni 2016 is [D], eveneens nationaal bestuurslid van Satudarah, aangetroffen in de Porsche die eerder door Satudarah-leden was afgenomen van de voormalige vicepresident van het chapter Arnhem (zie hiervoor r.o. 2.17).

2.24.

Ten aanzien van het leiding geven aan strafbare feiten is voorts van belang dat in het verzoekschrift gemotiveerd wordt gesteld dat binnen Satudarah een streng hiërarchisch klimaat heerst. Verwezen wordt onder meer naar de toelatingsprocedure, waarbij personen die de status van full-member nog niet hebben, zich ondergeschikt moeten gedragen ten opzichte van degenen die deze status wel hebben. Ook wordt in het verzoekschrift (pagina 52) een lid van Satudarah geciteerd dat stelt: “De opdrachten werden doorgegeven door de officieren. De opdrachten moest je uitvoeren. Alleen als je een heel gegronde reden hebben [sic] dan kon je er onderuit”.
In het proces-verbaal van het incident van 25 december 2016, hiervoor beschreven in (r.o. 2.16) is opgenomen dat één van de betrokken Satudarah-leden een bestuurslid is en dat hij het voorbeeld geeft aan de andere Satudarah-leden. Als hij naar achteren stapt en afstand neemt, volgen de andere Satudarah-leden.

2.25.

Die hiërarchische verhouding speelt ook een rol bij feiten die leiden tot strafrechtelijk optreden. Dit blijkt onder meer uit een verklaring van een Satudarah-bestuurslid dat was betrokken bij de dodelijke schietpartij op 3 april 2015 in Breda, als hij stelt: Ik ben tenslotte president en als ik zeg dat ze achter mij aan moeten rijden dan doen ze dat ook. (…) Als ik als president linksaf ga dan volgt de rest ook.”
Ook bevat het dossier een weergave van een afgeluisterd gesprek waarin het gaat over “code rood”, wat volgens de in dat gesprek gegeven uitleg betekent dat Satudarah-leden geacht worden zich met medeneming van wapens naar het clubhuis te begeven en daar te horen krijgen waar en waarvoor deze gebruikt moeten worden. Verder wordt in één van de bijlagen bij het verzoekschrift35 melding gemaakt van een ernstige mishandeling op 27 februari 2011 in Tilburg. Hierover is door een getuige verklaard dat een bestuurslid van Satudarah zou hebben verteld dat hij nieuwe leden de opdracht heeft gegeven zich te bewijzen en daarvoor een willekeurig slachtoffer heeft aangewezen. Satudarah heeft het bestaan van hiërarchische verhoudingen noch het gebruik daarvan ten behoeve van het plegen van strafbare feiten (gemotiveerd) betwist.

2.26.

Verder is van belang dat het bij de wapensmokkel waarvoor de rechtbank Overijssel (zie eerder r.o. 2.16) een veroordeling heeft uitgesproken, ging om de leverantie van wapens door een nationale bestuurder van Satudarah, bestemd voor een nieuw op te richten chapter in Duitsland. In het vonnis heeft de rechtbank Overijssel deze omstandigheid nadrukkelijk laten meewegen. Door een chapter te voorzien van vuurwapens – uit de foto’s blijkt dat het onder meer ging om een Kalasjnikov –, op zichzelf al strafbaar, wordt doelbewust de gelegenheid gegeven daarmee strafbare feiten te plegen.
2.27.

Dit chapter in Duitsland en ook andere chapters in Duitsland zijn op initiatief van Satudarah (Nederland) opgericht. In de documentaire Satudarah – One blood (Joost van der Valk, 2015) is te zien dat nationale bestuurders van Satudarah Nederland bij de oprichting van Satudarah in Duitsland betrokken waren. Inmiddels is Satudarah in Duitsland bij beschikking van 19 januari 2015, bekrachtigd door het Bundesverwaltungsgericht Leipzig (als bijlage gehecht aan het verzoekschrift), verboden en opgeheven. In de beschikking is onder meer het volgende opgenomen:
(i) de nadruk bij Satudarah in Nederland en bij de chapters in Duitsland ligt op criminele activiteiten die tot strafbare feiten leiden op het gebied van verdovende middelen, wapens en explosieven;
(ii) de in Nederland gevestigde top is in het verleden regelmatig met het strafrecht in aanraking gekomen en ook de leden van de Duitse chapters hebben veelvuldig strafbaar gehandeld;
(iii) beslissingsbevoegde personen binnen Satudarah gedogen misdrijven, keuren deze goed en bevorderen ze en zetten anderen ertoe aan.
In de beschikking wordt gewezen op het feit dat leidinggevenden vanuit Nederland illegale invoer van verdovende middelen uit Nederland in Duitsland coördineren. Ook wordt verwezen naar wapenhandel en wordt als voorbeeld genoemd de invoer van wapens die in het clubhuis van het Satudarah chapter in Tilburg aan Duitse Satudarah-leden worden overhandigd.
De inhoud van deze beschikking draagt bij aan het beeld dat nationale bestuurders van Satudarah in Nederland actief betrokken zijn geweest bij en hebben bijgedragen aan de oprichting van een vereniging die inmiddels in Duitsland wegens haar criminele karakter verboden is.

2.28.

Mede gelet op de hiërarchische structuur kunnen de in de r.o. 2.17 en 2.18 hierboven omschreven regels inzake bad standing en de zwijgplicht aan het bestuur van Satudarah worden toegerekend.
2.29.

Hierboven, in de r.o. 2.23-2.28, heeft de rechtbank een aantal gedragingen van kopstukken (bestuurders en/of leidinggevenden) van Satudarah zelf belicht die bijdragen aan het beeld dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde. In hoeverre passen de eerder behandelde strafbare feiten die aan
(oud-)leden, niet-bestuursleden, van Satudarah zijn toe te rekenen, ook in de werkzaamheid van Satudarah? Daarvoor is het volgende van belang.

2.30.

In het verzoekschrift wordt gemotiveerd gesteld dat binnen Satudarah een cultuur heerst waarbij het plegen van strafbare feiten wordt gestimuleerd. Het OM verwijst naar verklaringen van leden die inhouden dat uitsluitend het misbruik van kinderen een gedraging is die binnen Satudarah op afkeuring kan rekenen. Daarmee wordt duidelijk gesuggereerd dat tegen andere criminele activiteiten geen enkel bezwaar bestaat. In de documentaire Satudarah – One blood – waarvan delen zijn vertoond tijdens de mondelinge behandeling – is te zien dat een lid bij ontslag uit detentie bij de poort van de gevangenis wordt opgewacht en warm wordt onthaald. Bij het daaropvolgende feest in het clubhuis voert een bestuurder die hoogste in rang is het woord en wordt geen woord gewijd aan de onwenselijkheid van misdrijven. Veeleer komt naar voren dat criminaliteit – ook door het bestuur – in Satudarah-verband – gewaardeerd of (ten minste) gerespecteerd wordt. Een dergelijke gang van zaken draagt bij aan een cultuur waarin het plegen van strafbare feiten als respectabel gedrag wordt gezien.
Ook wijst het OM op de gang van zaken rond de “1%-patch”. In de documentaire Satudarah – One blood is te zien dat deze patch ten overstaan van andere leden van Satudarah wordt uitgereikt voor “een daad van agressie” en het hardhandig de kop indrukken van een probleem. Dat hiermee is gedoeld op een stevige mondelinge reprimande, zoals in het verweerschrift wordt geopperd, acht de rechtbank, gezien de gekozen bewoordingen, ongeloofwaardig. Dat niet exact bekend is voor welk gedrag de 1%-patch is uitgereikt doet verder ook niet ter zake. Waar het om gaat is dat door de gebruikte bewoordingen bewust een sfeer wordt gecreëerd waarin agressie en hardhandig optreden gestimuleerd worden.
2.31.

Uit de voorgaande paragraaf blijkt dat Satudarah, als organisatie, de voorwaarden schept voor een klimaat waarin voor leden de drempel tot het plegen van strafbare feiten wordt verlaagd. De cultuur binnen de vereniging, zoals deze (mede) door bestuurders c.q. leidinggevenden van de vereniging door middel van eigen gedragingen in het leven is geroepen en in stand wordt gehouden, draagt daar nadrukkelijk aan bij.
2.32.

De rechtbank stelt verder vast dat in het verzoekschrift meerdere voorvallen worden genoemd die betrekking hebben op confrontaties met rivaliserende motorclubs, intimidatie van motorclubs die gedwongen worden zich bij Satudarah aan te sluiten en van afpersing, waarbij expliciet werd gehandeld uit naam van Satudarah. Te denken valt aan het hiervoor in r.o. 2.16 genoemde voorval op 30 juli 2011 in Amsterdam. De confrontatie die de politie wilde verhinderen betrof niet de confrontatie van individuele leden van twee motorclubs, maar van de twee motorclubs als zodanig. Duidelijk is dat Satudarah, als vereniging, met dergelijke voorvallen in verband wordt gebracht; haar leden waren bij die gelegenheid aanwezig omdat ze lid zijn van Satudarah.
Bij de gebeurtenissen rond de Loosduinse Motorvereniging ging het om aansluiting bij Satudarah. Daarbij was niet een geschil tussen Satudarah-leden persoonlijk aan de orde, maar ging het om een ingrijpen namens of in het belang van Satudarah, als vereniging.
Verder vond de afpersing/mishandeling in mei 2015 in Limburg plaats vanwege negatieve uitlatingen over Satudarah, niet over een individueel lid. De beveiliger van de Twentse horecaondernemingen diende bij wijze van sponsoring een bedrag over te maken ten behoeve van het clubhuis van Satudarah. Ook hier gaat het dus niet om een voorval waarbij ‘slechts’ of ‘toevallig’ een individueel lid is betrokken, maar om een geweldsincident of geweldsdreiging waarbij het belang van de vereniging nadrukkelijk werd gediend.
Ook de in Brazilië gearresteerde drugssmokkelaar noemde niet de naam van een lid van Satudarah, maar de naam van de vereniging zelf geadresseerde als adressant van de cocaïne.
Satudarah heeft niet (gemotiveerd) betwist dat deze handelingen namens of in haar belang en met (stilzwijgende) instemming van de bestuurders van de vereniging zijn verricht. Ook deze omstandigheden geven mede grond om de betreffende gedragingen toe te rekenen aan de vereniging zelf.
2.33.

De rechtbank komt tot de slotsom dat de eerder geconstateerde inbreuken op de openbare orde door leden van Satudarah aan Satudarah kunnen worden toegerekend in die zin dat geoordeeld moet worden dat de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde en sprake is van (dreigende) ontwrichting van de samenleving. Die conclusie wordt in het bijzonder gerechtvaardigd door, zo vat de rechtbank samen, de betrokkenheid bij strafbare gedragingen van bestuurders/leidinggevenden van Satudarah, door deze zelf te begaan of hieraan leiding te geven, door het door bestuurders/leidinggevenden scheppen van een klimaat waarin het plegen van strafbare feiten als respectabel handelen in verenigingsverband wordt ervaren en aldus de drempel tot het plegen van strafbare feiten wordt verlaagd, alsmede door het plegen van strafbare feiten door leden van Satudarah waarbij zij duidelijk het belang van Satudarah beogen te dienen.
Subsidiariteit, proportionaliteit
2.34.

De rechtbank acht verbodenverklaring van Satudarah, alle omstandigheden in aanmerking genomen, passend en proportioneel. Uit de stellingen van het OM en de door hem overgelegde stukken blijkt overtuigend dat het OM actief optreedt tegen strafbare feiten die worden gepleegd door leden van Satudarah. Dat het OM daarin wordt tegengewerkt kwam hiervoor al aan de orde. Verder is sprake van, waar mogelijk, bestuursrechtelijk optreden, zo heeft het OM onweersproken aangevoerd36. Uit het feit dat de hiervoor uitvoerig aan de orde gekomen stroom van strafbare gedragingen in een aantal jaren niet tot staan is gebracht moet de conclusie worden getrokken dat dit optreden niet afdoende is. In die omstandigheden is een verbodenverklaring op zijn plaats.
Dat het OM daarnaast niet ook nog een vervolging op grond van artikel 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht (Sr.) heeft ingesteld neemt, na alle acties die wel zijn ondernomen, niet weg dat aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan. Bovendien wijst het OM er terecht op dat verbodenverklaring op basis van artikel 2:20 BW hem steun kan bieden bij het strafrechtelijk optreden gelet op het bepaalde in artikel 140 lid 2 Sr.

2.35.

Satudarah voert aan dat een verbodenverklaring geen zoden aan de dijk zet omdat haar leden eenvoudig onder een andere naam de activiteiten van de vereniging voort kunnen zetten. Daarom zou verbodenverklaring achterwege moeten blijven.
De rechtbank komt hierdoor niet tot een ander oordeel. Het is niet geheel ondenkbaar dat leden van Satudarah wederom samenkomen, mogelijk in het verband van een nieuwe vereniging. Dat neemt echter niet weg dat met de verbodenverklaring Satudarah ter ziele is gegaan en dat aan alles wat met het uiterlijk vertoon van Satudarah verband houdt, zoals de naam, logo’s en spreuken een einde komt.. Het vermogen van de vereniging wordt geliquideerd. Een doorstart van de activiteiten van Satudarah is voor zover niet onmogelijk dan toch in ieder geval aanzienlijk bemoeilijkt, en dat alleen al is voldoende reden de verbodenverklaring uit te spreken.
De rechtbank laat daarbij in het midden of het voortzetten van zekere activiteiten van Satudarah onder een andere naam na de verbodenverklaring niet evenzeer onder de werking van de verbodenverklaring valt, zoals het OM verdedigt. Daarvoor valt iets te zeggen als de voortzetting te in meer of mindere mate te identificeren is met de verboden rechtspersoon. De rechtbank hoeft daarover nu niet te oordelen.
De ‘support clubs’ Supportcrew 999, Saudarah en Yellow Snakes MC
2.36.

Satudarah betoogt in haar verweerschrift dat een uit te spreken verbod geen betrekking kan hebben op de support clubs, omdat zij geen deel uitmaken van Satudarah. Het OM betoogt, daartegenover, dat de support clubs wel degelijk onderdeel zijn van de informele vereniging Satudarah. Hierboven, in r.o. 2.3 noemde de rechtbank al waarop het OM zijn standpunt baseert.
2.37.

De rechtbank volgt het OM in zijn betoog, maar niet ten aanzien van Yellow Snakes. Uit de overgelegde stukken blijkt dat Satudarah een ledenadministratie bijhoudt ten aanzien van Supportcrew 999 en Saudarah. Dat is niet zo – althans dat is niet gebleken – ten aanzien van Yellow Snakes. Verder presenteert Yellow Snakes zich, anders dan de beide andere support clubs, op internet met een eigen webadres. In de presentatie op de website van Yellow Snakes blijkt niet van een zo nauwe verwevenheid met Satudarah dat zij als een onderdeel van Satudarah is te beschouwen. Voor de zelfstandigheid van Yellow Snakes is verder een aanknopingspunt te vinden in het feit dat tijdens de doorzoeking op 24 maart 2017 van het clubhuis van Satudarah te Tilburg in de toen in beslag genomen administratie veel verwijzingen naar Supportcrew 999 en Saudarah zijn te vinden, maar nauwelijks naar Yellow Snakes. Verder bevat het dossier een getuigenverklaring waarin te lezen is dat leden van Satudarah personen die betrokken zijn bij Yellow Snakes “overhalen” om lid te worden van Satudarah. Ook dit wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat Yellow Snakes een losstaande entiteit is. Uit lesmateriaal van Yellow Snakes kan worden opgemaakt dat deze organisatie zich nauw verwant beschouwt met Satudarah, maar zich als een “autonome club” ziet.37 En tot slot heeft een hooggeplaatst bestuurslid van Satudarah verklaard dat Yellow Snakes geen financiële afdrachten doet aan Satudarah en geen verantwoording schuld is; ook daaruit volgt de zelfstandigheid van Yellow Snakes. Een verbodenverklaring en ontbinding van Satudarah heeft om die reden geen gevolgen voor Yellow Snakes, omdat het verzoek van het OM zich uitsluitend richt tegen Satudarah.
2.38.

Supportcrew 999 en Saudarah ziet de rechtbank wel als onderdeel van Satudarah. Dat betekent dat de verbodenverklaring en ontbinding ook deze onzelfstandige onderdelen van de informele vereniging Satudarah treft.
Slotsom
2.39.

Nu geoordeeld is dat de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde moet de rechtbank overgaan tot verbodenverklaring en ontbinding.
De ontbinding heeft tot gevolg dat Satudarah in Nederland uitsluitend nog voortbestaat ten behoeve van de vereffening, aangenomen dat de vereniging baten heeft (artikel 2:19 lid 4 BW). Ten behoeve van deze vereffening zal de rechtbank een vereffenaar benoemen, zoals het OM heeft verzocht. De rechtbank zal het OM in de gelegenheid stellen om zich schriftelijk uit te laten over een geschikte kandidaat voor de benoeming tot vereffenaar.
2.40.

Het OM heeft verzocht te bepalen dat het batig saldo, dat aan het einde van de vereffening blijkt te bestaan, wordt uitgekeerd aan de Staat (artikel 2:23b lid 1 BW). Met dit verzoek vraagt het OM af te wijken van de wettelijke regeling waarin is bepaald dat het batig saldo toekomt aan degenen die daartoe gerechtigd zijn op grond van de statuten of anders aan de leden. Het OM heeft dit verzoek niet gemotiveerd.
De rechtbank ziet, gelet op de op dit punt duidelijke tekst van de wet en het ontbreken van enig aanknopingspunt in de wetsgeschiedenis voor de stelling dat het vereffeningssaldo bij een verboden verklaarde rechtspersoon aan de staat zou toevallen, geen grond voor toewijzing voor dit verzoek.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.41.

De rechtbank zal deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Anders dan Satudarah betoogt brengt uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet met zich dat het instellen van hoger beroep (en cassatie) onmogelijk wordt: HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Martijn), r.o. 3.3.2 t/m 3.3.4. De ontbinding heeft in beginsel tot gevolg dat vereffenaars in de plaats treden van de bestuurders. Maar als de rechter de rechtspersoon op de voet van art. 2:20 BW ontbindt en daarbij een of meer vereffenaars benoemt die niet voordien bestuurder van de rechtspersoon waren, brengt de fundamentele aard van de vrijheid van vereniging mee dat de bestuurders, ten aanzien van de bevoegdheid om hoger beroep of cassatie tegen de rechterlijke uitspraak waarin de vereniging is ontbonden in te stellen, pas definitief defungeren als de ontbinding onherroepelijk wordt.
Satudarah heeft nog gesuggereerd dat haar bestuurders die kans mogelijk niet hebben omdat kan blijken dat er geen baten zijn, en in dat geval de vereniging dadelijk ophoudt te bestaan, artikel 2:19 lid 4 BW. Daarom zou uitvoerbaar bij voorraadverklaring achterwege moeten blijven, aldus Satudarah.
Naar het oordeel van de rechtbank komt de vereniging wel de bevoegdheid toe tegen de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) verbodenverklaring en ontbinding op te komen, zelfs al heeft de rechtspersoon opgehouden te bestaan op de voet van artikel 2:19 lid 4 BW. Alleen al het feit dat het hier gaat om een beschikking die een inbreuk maakt op een grondrecht, rechtvaardigt dat de ten tijde van de ontbinding zittende bestuurders de (beperkte) bevoegdheid behouden tegen de verbodenverklaring en ontbinding in rechte op te komen. Dit brengt met zich dat in een geval als dit het bepaalde in artikel 245 Rv. niet onverkort toepassing kan vinden voor zover de bestuurders geen misbruik maken van hun (beperkte) bevoegdheid.
2.42.

Satudarah verzoekt een proceskostenveroordeling ten laste van het OM. De uitkomst van deze procedure biedt daartoe geen basis.

3De beslissing

De rechtbank:
3.1.

verklaart de informele vereniging Satudarah verboden en ontbindt deze met onmiddellijke ingang;
3.2.

verstaat dat deze verbodenverklaring en ontbinding ook de onzelfstandige support clubs Saudarah en Supportcrew 999 omvat;
3.3.

verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.

houdt de zaak aan ter benoeming van een vereffenaar;
3.5.

stelt het OM in de gelegenheid om uiterlijk binnen zes weken na de datum van deze beschikking een voorstel voor de persoon van de te benoemen vereffenaar van het vermogen van Satudarah (inclusief de supportclubs Saudarah en Supportcrew 999) bij brief ter kennis van de rechtbank te brengen;
3.6.

wijst af het meer of anders verzochte.