Recht op zitting bij interne tuchtrechter

In deze zaak heeft de tuchtrechter van de KNVB een sanctie opgelegd aan een speler vanwege betrokkenheid bij een vechtpartij na een wedstrijd.  De speler had beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep (CvB, ook een orgaan van de KNVB). Die wees het beroep af en liet de sanctie in stand, zonder de speler zelf te horen.
De rechter vernietigt de uitspraak van het CvB. De CvB had de speler zelf moeten horen tijdens een mondelinge behandeling. De uitspraak van het CvB was namelijk gebaseerd op getuigenverklaringen waartussen verschillen bestonden. De speler had daar ook op gewezen tijdens de procedure bij het CvB.
“Deze onduidelijkheid over de mate van betrokkenheid van [de speler] [door de verschillen tussen de verklaringen] toont het belang van een nieuwe mondelinge behandeling. Het ging immers om een forse sanctie, die tot een zorgvuldige heroverweging noopte en de CvB had de kennelijke onduidelijkheden kunnen ondervangen door alle betrokkenen zelf nog eens te horen. Reeds hierom had de CvB, de criteria van paragraaf 1.7 HTA hanterend, in redelijkheid niet kunnen besluiten dat een nieuwe mondelinge behandeling onnodig was, en zeker niet zonder dit besluit te motiveren. De CvB heeft in haar uitspraak weliswaar toegelicht dat “appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht”, maar dat acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden volstrekt ontoereikend. ” 

Het feit dat bij de KNVB de tuchtrechtelijke organen worden bemand door vrijwilligers, die op jaarbasis circa 30.000 tuchtrechtelijke zaken behandelen, maakt dat niet anders: het CvB had de speler moeten horen.

ECLI:NL:RBMNE:2018:1918

Vonnis van 25 april 2018

in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND,

Partijen zullen hierna [eiser] en KNVB genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 2 augustus 2017,
– het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 15 november 2017.
1.2.

Daarna is vonnis bepaald.
1.3.

De KNVB heeft schriftelijk opmerkingen gemaakt op het proces-verbaal van comparitie, dat buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt. Die opmerkingen zijn in het procesdossier gevoegd.

2De feiten

2.1.

[eiser] voetbalde in het seizoen 2016-2017 in het eerste elftal van [voetbalvereniging 1] . Op 25 september 2016 heeft dit elftal de competitiewedstrijd tegen het eerste elftal van [voetbalvereniging 2] gespeeld. Meer dan twee uur na de wedstrijd is op het sportcomplex van de thuisclub een vechtpartij uitgebroken, waarbij spelers en supporters van beide clubs waren betrokken, onder wie ook [eiser] .
2.2.

[voetbalvereniging 2] heeft de KNVB geïnformeerd over de vechtpartij. De Tuchtcommissie van de KNVB (hierna: TC) heeft de zaak vervolgens in behandeling genomen. Zij heeft (onder andere) [eiser] opgeroepen voor een mondelinge behandeling. [eiser] heeft gehoor gegeven aan die oproep. Hij wist niet precies wat hem werd verweten en had geen juridische bijstand.

2.3.

De TC heeft [eiser] bij uitspraak van 17 oktober 2016 voor een periode van 24 maanden geschorst, wegens het slaan en trappen van een op de grond liggende speler van [voetbalvereniging 2] , te weten [A] .
2.4.

[eiser] erkent – en betreurt – dat hij na de wedstrijd betrokken is geweest bij een vechtpartij, maar hij betwist dat hij [A] heeft geslagen en getrapt. Na de uitspraak van de TC heeft hij zich tot mr. [X] gewend, die namens hem hoger beroep heeft ingesteld bij de Commissie van Beroep (hierna: CvB of Commissie).
2.5.

[eiser] heeft in het beroepschrift betoogd dat zijn veroordeling is gebaseerd op tegenstrijdige getuigenverklaringen: uit de verschillende verklaringen, afgelegd bij de TC en bij de politie, blijkt namelijk dat op twee plaatsen is gevochten, zowel voor de kantine als bij de parkeerplaats. [eiser] was bij slechts één van die ongeregeldheden betrokken. Sommige getuigen hebben echter verklaard dat [eiser] [A] heeft geslagen en getrapt voor de kantine, terwijl anderen hebben verklaard dat [eiser] [A] zou hebben geslagen en getrapt bij de parkeerplaats. Gelet op de afstand tussen de beide locaties kan hij niet bij beide rellen aanwezig zijn geweest, aldus [eiser] in het beroepschrift. Hij heeft de CvB verzocht om vanwege deze tegenstrijdigheid ook in hoger beroep een mondelinge behandeling te houden.
2.6.

In haar uitspraak van 22 november 2016 heeft de CvB het volgende overwogen:
Verzoek om een mondelinge behandeling
Mede namens appellant is in het beroepsschrift uitdrukkelijk verzocht om een mondelinge behandeling. De Commissie ziet naar aanleiding van het onderhavige beroep van appellant echter geen aanleiding om in hoger beroep andermaal een mondelinge behandeling te gelasten, te meer nu appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht.

(…)

Inhoudelijke bezwaren
Hoewel appellant zich erover beklaagt (…), staat naar het oordeel van de Commissie vast dat appellant een prominente rol heeft gespeeld bij de collectieve vechtpartij. Uit zijn eigen verklaringen valt af te leiden dat hij zich doelbewust in de schermutselingen heeft gemengd met de bedoeling om deel te nemen aan duw- en trekwerk en om te vechten en te slaan en dat hij ook meermalen de confrontatie heeft gezocht met [F] , nadat hij hem eerder vergeefs zou hebben geprobeerd te slaan. De kennelijk ter ontlasting van zijn rol als productie 2 t/m 6 overgelegde aanvullende verklaring van hemzelf, [B] , [C] , [D] , [E] en de als productie 1 overgelegde overzichtsfoto overtuigen de Commissie geenszins van de ongeloofwaardigheid van de belastende verklaringen die door met name de [voetbalvereniging 2] -spelers [A] , [F] en de heer [G] zijn afgelegd tijdens het mondeling onderzoek. Van zichzelf tegensprekende verklaringen, als door de gemachtigde van appellant is aangevoerd, is naar het oordeel van de Commissie geen sprake. Genoemde getuigen wijzen appellant zonder enige twijfel aan als degene die heeft geslagen, respectievelijk geschopt. Mede op basis van de hiervoor genoemde bedoeling van appellant om deel te nemen aan duw- en trekwerk en om te vechten, acht de Commissie de verklaringen van genoemde getuigen van de kant [van [voetbalvereniging 2] , toevoeging rechtbank] geloofwaardig.

2.7.

De CvB heeft het oordeel van de TC bekrachtigd. Zij heeft de door de TC aan [eiser] opgelegde schorsing van 24 maanden verkort tot 18 maanden.
2.8.

[eiser] heeft hierna in kort geding schorsing gevorderd van de uitspraken van de TC en de CvB. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, overwegend dat de TC [eiser] langdurig heeft geschorst op basis van tegenstrijdige getuigenverklaringen. Volgens de voorzieningenrechter had van de CvB mogen worden verwacht dat zij de getuigen zelf ook nog eens had gehoord, of anders in ieder geval in haar appeluitspraak had gemotiveerd waarom zij dat niet nodig achtte. Omdat dit niet is gebeurd, kleeft er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een essentieel gebrek aan de uitspraak van de CvB. Daarom acht hij het voldoende aannemelijk dat de bodemrechter, als het geschil aan hem wordt voorgelegd, tot het oordeel komt dat de uitspraken van de TC en de CvB moeten worden vernietigd wegens strijd met de reglementen van de KNVB.
2.9.

De KNVB heeft naar aanleiding van het vonnis in kort geding een herzieningsverzoek ingediend bij de CvB. Zo’n herziening is mogelijk als ernstige procedurefouten zijn gemaakt. De CvB, in een andere samenstelling dan bij de behandeling van het hoger beroep, heeft het herzieningsverzoek afgewezen omdat niet was gebleken van ernstige procedurefouten. De reglementen van de KNVB, waaronder het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (RTA) en de Handleiding Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (HTA), schrijven namelijk niet voor dat steeds een (extra) mondelinge behandeling moet plaatsvinden:
In deze zaak heeft conform de HTA wegens het vermoeden van een excessieve overtreding in eerste aanleg een mondelinge behandeling plaats gehad. De 1e CvB is ingegaan op het namens betrokkene gedane verzoek om in beroep een mondelinge behandeling te houden en heeft dat verzoek gemotiveerd afgewezen. De Commissie is van oordeel dat het uitzonderlijk is om na een mondelinge behandeling in eerste aanleg in beroep tot een tweede mondelinge behandeling over te gaan.

Bovendien is de 1e CvB bij de weging van het bewijs ingegaan op de namens betrokkene aangevoerde tegenstrijdigheden en heeft de 1e CvB een gemotiveerde beoordeling gegeven van de (betrouwbaarheid van de) verklaringen. Het is niet de taak van de Commissie om in deze herzieningszaak inhoudelijk in die beoordeling van het bewijs te treden. Wel moet de Commissie beoordelen of de 1e CvB een ernstige procedurefout heeft gemaakt. Dat is ook hier niet het geval.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert kort gezegd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
– voor recht verklaart dat de uitspraken van de TC en van de CvB (waarin [eiser] een schorsing is opgelegd) ten aanzien van [eiser] nietig zijn, althans vernietigbaar,
– voor recht verklaart dat de KNVB onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en de KNVB veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser] van € 17.500,00, en
– de KNVB veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.

[eiser] legt aan die vordering ten grondslag dat de uitspraken van de TC en van de CvB in strijd zijn met de reglementaire bepalingen van de KNVB als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder c BW, dan wel met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder b BW in samenhang met artikel 2:8 BW.
3.3.

De KNVB voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , althans afwijzing van zijn vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4De beoordeling

4.1.

De rechtbank stelt, net als de voorzieningenrechter, voorop dat de KNVB een rechtspersoon is, die haar tuchtrechtspraak statutair heeft belegd bij onafhankelijke organen van de KNVB, waaronder de TC en de CvB. Dat maakt de uitspraken van de TC en de CvB besluiten van organen van een rechtspersoon. De door [eiser] gevorderde nietigheid dan wel vernietigbaarheid van die uitspraken moet daarom worden getoetst aan de criteria die gelden voor besluiten van rechtspersonen. Die criteria zijn opgenomen in artikel 2:14 voor zover het de nietigheid betreft, en in artikel 2:15 BW, in samenhang met artikel 2:8 BW, voor zover het de vernietigbaarheid betreft.
4.2.

Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of het tuchtrecht van de KNVB in deze zaak wel van toepassing is. [eiser] heeft erop gewezen dat RTA en HTA zijn bedoeld voor overtredingen die plaatsvinden tijdens en rond wedstrijden, die door een onafhankelijke KNVB-official kunnen worden waargenomen. Omdat de wedstrijd al meer dan twee uur was afgelopen toen de vechtpartij uitbrak, en de scheidsrechter en overige officials inmiddels al naar huis waren gegaan, ontbreekt in dit geval een onafhankelijke rapportage. Op het wedstrijdformulier is geen woord over de vechtpartij vermeld. Daarom is er volgens [eiser] onvoldoende samenhang tussen de wedstrijd en de vechtpartij. [eiser] is voorts van mening dat de tuchtprocedure onreglementair aanhangig is gemaakt. Dat zou zijn gebeurd op de voet van artikel 45 RTA, dat wil zeggen door een aangifte. Maar op grond van dat artikel moet bij zo’n aangifte allerlei informatie worden verstrekt, die bij de aangifte door [voetbalvereniging 2] ontbreekt, aldus [eiser] .
4.3.

De rechtbank is van oordeel dat het tuchtrecht van de KNVB wel degelijk van toepassing is. Er was immers sprake van een incident tussen twee voetbalteams en hun supporters, na afloop van een wedstrijd op het sportcomplex waar de wedstrijd was gespeeld. Geen van de betrokkenen had dat sportcomplex tussentijds al verlaten, waardoor de link met de wedstrijd nog niet was verbroken. Dat sinds het laatste fluitsignaal van de scheidsrechter al een paar uur waren verstreken, in welke tijd de scheidsrechter al naar huis was gegaan, is in deze context onvoldoende voor een ander oordeel. Overigens heeft de KNVB aangevoerd dat de tuchtprocedure niet aanhangig is gemaakt op de voet van artikel 45 RTA, zoals [eiser] meent, maar op de voet van artikel 46 RTA, dat wil zeggen door een beslissing van de TC op basis van een redelijk vermoeden van een overtreding. De rechtbank volgt het standpunt van de KNVB, ook omdat dit blijkt uit het e-mailbericht van de KNVB van 29 september 2016, wat immers begint met: “De tuchtcommissie heeft op basis van de schriftelijke verklaringen van de vereniging [voetbalvereniging 2] het vermoeden dat na bovenvermelde wedstrijd één of meer excessieve overtreding(en) heeft/hebben plaatsgevonden (…).” Naar het oordeel van de rechtbank kon de KNVB uit de brief van [voetbalvereniging 2] een redelijk vermoeden van een overtreden destilleren en was de KNVB gerechtigd om daarop te reageren zoals zij heeft gedaan.
4.4.

Geconcludeerd moet dus worden dat de vechtpartij onder het bereik van het KNVB-tuchtrecht valt en dat de tuchtzaak volgens de daarvoor geldende regels aanhangig is gemaakt. Partijen zijn in beginsel dan ook aan de tuchtuitspraken gebonden. Slechts in uitzonderingsgevallen bestaat er aanleiding tot ingrijpen door de rechter. In dit geval zag de voorzieningenrechter zo’n aanleiding. Als gevolg daarvan heeft de KNVB de CvB verzocht om een herziening. Omdat die herziening is geweigerd moet nu dus door de bodemrechter worden beoordeeld of de (door de voorzieningenrechter geschorste) uitspraak van de CvB in stand kan blijven, of vernietigd moet worden wegens strijd met artikel 2:15 BW.
4.5.

De rechtbank overweegt dat de CvB op zichzelf de vrijheid had om af te zien van een mondelinge behandeling. Dat volgt uit artikel 86 RTA in samenhang met artikel 62 RTA, waarin kort gezegd is bepaald dat een mondelinge behandeling alleen plaats vindt als de CvB dat wenselijk acht. In paragraaf 1.7 HTA is een en ander nader uitgewerkt: “In het algemeen gaat de commissie van beroep alleen over tot mondelinge behandeling, wanneer zij dat nodig vindt om tot een oordeel te komen. Als richtlijn geldt hierbij vooral de duidelijkheid en de onderlinge overeenstemming van de afgelegde (schriftelijke, eventueel mondelinge) verklaringen. Verder kunnen een rol spelen: de ernst van de zaak, de zwaarte van de straf en of deze zaak door de tuchtcommissie wel of niet mondeling is behandeld.” De CvB kan dus niet zo maar doen wat haar goeddunkt, maar moet een afweging maken aan de hand van de in paragraaf 1.7 HTA genoemde criteria, die invulling geven aan wat partijen in een concreet geval in redelijkheid over en weer van elkaar mogen verwachten. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat bij het opleggen van een zware straf die maakt dat de desbetreffende speler ver teruggeworpen wordt in zijn ontwikkeling of mogelijkheid om voetbal op zijn eigen niveau te beoefenen, een zeer hoge mate van zorgvuldigheid mag worden verwacht. Er is een verschil tussen het geven van een waarschuwing en een uitsluiting voor de duur van 2 jaar.
4.6.

Voor de beantwoording van de vraag of in dit concrete geval in hoger beroep een nieuwe mondelinge behandeling geïndiceerd was, of kon worden volstaan met een schriftelijke afdoening, acht de rechtbank relevant dat [eiser] in het beroepschrift uitdrukkelijk heeft verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling en daarbij specifiek aandacht heeft gevraagd voor discrepanties in de verschillende afgelegde verklaringen. Ook relevant is de omstandigheid dat verklaringen van onafhankelijke derden, zoals de scheidsrechter of andere officials, ontbraken.
Verder dient bij die afweging te worden betrokken dat de TC [eiser] in eerste aanleg een forse sanctie (een schorsing van 24 maanden) had opgelegd, en tot slot ook dat nog dat [eiser] in eerste aanleg geen juridische bijstand had en geen inzage in de hem gemaakte verwijten.
Dat laatste is niet bij voorbaat reden voor een nieuwe mondelinge behandeling, omdat gebleken is dat de KNVB de mogelijkheid biedt om dossiers in te zien. [eiser] heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt, wellicht omdat hij daar niet van op de hoogte was – hij had destijds immers geen rechtsbijstand. De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de TC hier rekening mee heeft gehouden, terwijl van de tuchtrechter toch mag worden verwacht dat hij ook de ‘equality of arms’ bewaakt.
Daarbij komt dat de rechtbank bij een globale check van de afgelegde verklaringen al discrepanties daarin constateert, waar de TC zonder veel woorden aan voorbij is gegaan – [eiser] heeft daar in het beroepschrift dus terecht aandacht voor gevraagd. Zo is er inderdaad onduidelijkheid over de vraag waar [A] is geschopt en geslagen: volgens verschillende getuigen is dat gebeurd op de parkeerplaats, terwijl [A] zelf heeft verklaard dat het vlakbij de kantine was. Die onduidelijkheid, die ook niet kan worden weggenomen door onafhankelijke verklaringen van officials (die immers niet voorhanden zijn), roept op haar beurt weer de vraag op wat de rol is geweest van [eiser] en in welke mate hij betrokken is geweest. De CvB laat dat in het midden, zij noemt in haar overwegingen de naam van [F] , en heeft het verder over “één of meerder speler(s) en/of functionaris(sen) van de vereniging [voetbalvereniging 2]”. Dat is te gemakkelijk. De mate van betrokkenheid en het verwijt dat gemaakt kan worden zijn immers in de regel mede bepalend voor een eventueel op te leggen sanctie.
4.7.

Deze onduidelijkheid over de mate van betrokkenheid van [eiser] toont het belang van een nieuwe mondelinge behandeling. Het ging immers om een forse sanctie, die tot een zorgvuldige heroverweging noopte en de CvB had de kennelijke onduidelijkheden kunnen ondervangen door alle betrokkenen zelf nog eens te horen. Reeds hierom had de CvB, de criteria van paragraaf 1.7 HTA hanterend, in redelijkheid niet kunnen besluiten dat een nieuwe mondelinge behandeling onnodig was, en zeker niet zonder dit besluit te motiveren. De CvB heeft in haar uitspraak weliswaar toegelicht dat “appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht”, maar dat acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden volstrekt ontoereikend. Dat de CvB in de herzieningszaak heeft geoordeeld dat het niet gelasten van een nieuwe mondelinge behandeling geen ernstige procedurefout is, maakt het voorgaande niet anders en doet niet af aan de gebreken die de voorzieningenrechter en de rechtbank wel zien.
4.8.

De KNVB heeft er nog op gewezen haar tuchtrechtelijke organen worden bemand door vrijwilligers, die op jaarbasis circa 30.000 tuchtrechtelijke zaken behandelen. Voor zover de KNVB daarmee heeft bedoeld dat dit zou moeten worden beschouwd als een verzachtende omstandigheid, volgt de rechtbank haar niet. De omstandigheid dat de KNVB haar kennelijk omvangrijke tuchtrechtspraak heeft belegd bij vrijwilligers is immers geen reden om in individuele gevallen dan maar lagere eisen aan die tuchtrechtspraak stellen. Dat geldt zeker voor de onderhavige kwestie, waarin de TC – zonder dat is gebleken van eerder wangedrag – aan een nog jonge speler de zware sanctie van 24 maanden schorsing heeft opgelegd.
4.9.

Samenvattend moet dus worden geconcludeerd dat de CvB bij een juiste toepassing van de reglementen (met name van paragraaf 1.7 HTA) in redelijkheid niet had kunnen besluiten tot afwijzing van het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling, en zeker niet zonder noemenswaardige motivering van dat besluit. Daarmee is de uitspraak van de CvB zowel in strijd met de reglementen van de KNVB (zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder c BW) als met de redelijkheid en billijkheid (zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder B BW in samenhang met artikel 2:8 BW) en dus vernietigbaar. Datzelfde lot treft de uitspraak van de CT in eerste aanleg. [eiser] heeft op goede gronden bezwaren naar voren gebracht tegen de beslissing, met welke bezwaren ten onrechte geen rekening is gehouden. De gevorderde verklaring voor recht is daarmee toewijsbaar.
4.10.

[eiser] vordert voorts een verklaring voor recht dat de KNVB onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, met veroordeling van de KNVB tot vergoeding van de materiële en immateriële schade van [eiser] . Volgens [eiser] bestaat zijn materiële schade uit rechtsbijstandskosten, maar omdat hij een voorwaardelijke toevoeging heeft aangevraagd, waarop hij een beroep kan doen bij afwijzing van de vordering, is onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk financieel nadeel lijdt en zo ja, in welke mate. [eiser] maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van immateriële schade, omdat de schorsing hem stress heeft bezorgd. Er zijn veel negatieve berichten over hem verschenen in kranten en op social media en bovendien kon hij een tijd lang zijn hobby niet uitoefenen. De rechtbank overweegt dat negatieve berichtgeving in media niet per definitie is te wijten aan het handelen van de KNVB. En voor zover dat al wel zo zou zijn, geldt dat in artikel 8 van de Statuten van de KNVB het recht op schadevergoeding als gevolg van tuchtrechtelijk handelen met zoveel woorden is uitgesloten. Voor doorbreking van deze contractuele uitsluiting bestaat geen aanleiding, al was het maar omdat de TC een redelijk vermoeden had van [eiser] ’ betrokkenheid bij een overtreding, om welke reden hij wel degelijk in de tuchtprocedure mocht worden betrokken. De enkele omstandigheid dat in die tuchtprocedure ten onrechte geen extra mondelinge behandeling is gelast, is onvoldoende om nu in strijd met artikel 8 van de Statuten toch een schadevergoeding toe te kennen. Dit deel van de vordering moet dus worden afgewezen.
4.11.

De KNVB moet naar het oordeel van de rechtbank worden beschouwd als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, die in de proceskosten moet worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
4.12.

De nakosten, waarvan [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart voor recht dat de uitspraken van de TC en CvB ten aanzien van [eiser] vernietigbaar zijn,

Lid heeft recht op kopie ledenlijst?

Een Stichting is lid van de vereniging “BVKZ” . De Stichting verzoek het bestuur van de vereniging om een kopie van de ledenlijst, omdat het een gebruik wil maken van het recht van 10% van de leden om te verzoeken om een extra ALV. Het bestuur weigert een kopie van de ledenlijst te verstrekken. In dit hoger beroep (in kort geding) oordeelt de rechter dat het bestuur een kopie van de ledenlijst moet verstrekken.

Dat is een opvallende uitspraak. In dit geval lijkt het te gaan om een kleine vereniging. Maar wat nu als 1 lastig lid verzoekt om de ledenlijst van een vereniging met honderden of duizenden leden?

Dit klemt te meer, omdat de dragende overweging van het Hof tamelijk kort door de bocht is:
” Voorts heeft te gelden dat op grond van artikel 16 lid 2 van de statuten van [de vereniging] BVKZ een quorum van 10 % van de leden nodig is om een verzoek tot het bijeenroepen van een (extra) algemene ledenvergadering aan BVKZ te kunnen doen en dat pas na afwijzing van dat verzoek door het bestuur van BVKZ, [de Stichting als lid, c.s.] zelf kunnen overgaan tot bijeenroeping. Om een dergelijk verzoek te kunnen doen dienen [de Stichting als lid c.s.] over een actuele ledenlijst te kunnen beschikken.”
Het is niet zo dat de vereniging BVKZ een speciale regeling heeft in de statuten, de vereniging heeft eenvoudigweg de regeling van artikel 2:41 lid 2 BW overgenomen. Dit geldt dus voor alle verenigingen in Nederland. Het Hof geeft ook niet dat de Stichting als lid in een speciale positie verkeert. Kortom, op basis van dit argument heeft elk lid van elke vereniging in Nederland recht op een kopie van de ledenlijst, als dat lid stelt dat het wil proberen de steun te verwerven onder 10% van de leden om een verzoek om een extra ALV in te dienen.

Het Hof stelt nog dat:

” Voorop stelt het hof dat er geen bijzondere rechtsregel bestaat op grond waarvan een vereniging gehouden is steeds een ledenlijst aan een lid van die vereniging te verstrekken. Uit al hetgeen hiervoor overwogen is en uit artikel 16 lid 2 van de statuten en artikel 2:8 BW volgt naar het oordeel van het hof dat BVKZ daartoe in het onderhavige geval wel gehouden is. Zonder actuele ledenlijst kunnen [appellanten c.s.] als leden van BVKZ immers niet gebruik maken van de bevoegdheid die de statuten hun toekennen.”

Volgens mij is het “onderhavige geval”  echter niet meer dan dat er een lid is van een vereniging dat steun wil zoeken onder de andere leden voor zijn wens een verzoek om een extra ALV in te dienen, en dat daarvoor contact op wil nemen met die andere leden.

Het hof bepaalt dat het bestuur een “actuele ledenlijst (met namen, adressen, telefoonnummers en e-mailadressen)” aan het lid moet geven.

Er kunnen al met al wel vraagtekens worden geplaatst bij deze uitspraak, die dan wel in hoger beroep is, maar nog steeds in kort geding. 
Bovendien heeft de vereniging geen beroep gedaan op de bescherming van de privacy van de leden, mogelijk omdat bij deze vereniging de leden allemaal zelf ook rechtspersonen zijn, en omdat de ledenlijst ook op de website staat van de vereniging (maar dat zou een verouderde versie zijn).

Al met al zou ik als bestuur nu  zeker niet opeens een kopie van de ledenlijst gaan geven als een lid erom verzoekt, maar eerst af te wachten of er andere rechters de lijn van deze uitspraak gaan volgen. Bovendien kan de vereniging in deze zaak nog in cassatie gaan (zijn gegaan) bij de Hoge Raad.


ECLI:NL:GHSHE:2018:2005 (update 10.08.2018; met juiste ECLI).

arrest van 8 mei 2018

in de zaak van

1Coöperatie [de coöperatie] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. Stichting [de stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten c.s.] , en afzonderlijk als de Coöperatie en de Stichting,

tegen

Branchevereniging Kleinschalige Zorg ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als BVKZ,

op het bij exploot van dagvaarding van 18 augustus 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 juli 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:4744; niet gepubliceerd], door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten c.s.] als eiseressen en BVKZ als gedaagde.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) BVKZ is op 16 juni 2011 opgericht en heeft tot doel het bevorderen van kleinschalige zorg . Zij is belangenbehartiger en lobbyist voor de kleine zorgaanbieder op landelijk, provinciaal en regionaal niveau. De Coöperatie en de Stichting zijn beide lid van BVKZ.
b) De Coöperatie is opgericht op 7 mei 2015. Zij heeft als doel te voorzien in de collectieve en individuele materiele belangen en behoeften van haar leden, met name in de zorg- en welzijnssector. De Stichting is één van de oprichters van de Coöperatie en thans lid van de Coöperatie.
c) De heer [de voorzitter van de coöperatie] (hierna te noemen: [de voorzitter van de coöperatie] ) is voorzitter van de Coöperatie. Van 16 juni 2015 tot 13 december 2016 heeft [de voorzitter van de coöperatie] , als tweede penningmeester, ook deel uitgemaakt van het bestuur van BVKZ. Tijdens de algemene ledenvergadering van BVKZ van 13 december 2016 is [de voorzitter van de coöperatie] als bestuurder van BVKZ ontslagen. [de voorzitter van de coöperatie] is tevens voorzitter van de Stichting.
d) Tijdens de algemene ledenvergadering van 13 december 2016 heeft [de voorzitter van de coöperatie] aan de hand van door hem uitgereikte stukken onder meer een tiental bezwaren kenbaar gemaakt die hij tijdens zijn tweede penningmeesterschap aan het bestuur van BVKZ had geuit.

e) In de akte van oprichting van BVKZ zijn onder meer de volgende statutaire bepalingen opgenomen:
“(…)
Artikel 15
1. Het boekjaar van de vereniging is gelijk aan het kalenderjaar. Jaarlijks wordt ten minste één algemene vergadering gehouden en wel binnen zes maanden na afloop van het boekjaar,(….) In deze algemene vergadering brengt het bestuur zijn jaarverslag uit over de gang van zaken in de vereniging en over het gevoerde beleid. (…)
Artikel 16
1. Naast de algemene vergadering bedoeld in het vorige artikel, worden algemene vergaderingen bijeengeroepen door het bestuur zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt.
2. Op schriftelijk verzoek van ten minste een zodanig aantal leden als bevoegd is tot het uitbrengen van één/tiende gedeelte van de stemmen in een voltallige algemene vergadering, is het bestuur verplicht tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op een termijn van niet langer dan vier weken na indiening van het verzoek.
Indien aan het verzoek binnen veertien dagen geen gevolg wordt gegeven, kunnen de verzoekers zelf tot de bijeenroeping van de algemene vergadering overgaan. (…)
De bijeenroeping der algemene vergadering geschiedt door schriftelijke mededeling aan de stemgerechtigden op een termijn van ten minste zeven dagen.
Bij de oproeping worden de te behandelen onderwerpen vermeld.(…)”

f) Op 30 juni 2017 heeft te [plaats] de twaalfde algemene ledenvergadering van BVKZ plaatsgevonden. Op de agenda stonden onder meer het jaarverslag, een statutenwijziging, een bestuursverkiezing en door de Stichting aangedragen agendapunten. Deze punten betroffen, zakelijk weergegeven, de stukken die [de voorzitter van de coöperatie] op de vergadering van 13 december 2016 had voorgedragen en aan de aanwezige leden had uitgereikt, alsmede de informatievoorziening en rekening en verantwoording door het bestuur van BVKZ.
g) Bij brieven van 24 mei 2017 en 28 juni 2017 heeft de Stichting aan BVKZ de afgifte van een actuele ledenlijst verzocht. Bij brief van 5 juli 2017 heeft BVKZ afgifte geweigerd. BVKZ heeft daarbij meegedeeld dat de Stichting eerst een verzoek tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op grond van artikel 16 lid 2 van de statuten aan het bestuur dient te richten. Als het bestuur van BVKZ dat verzoek afwijst, zal het reageren op het verzoek om afgifte van een ledenlijst, aldus die brief.
h) Bij brief van 20 juli 2017 heeft de Coöperatie aan het bestuur van BVKZ verzocht een bijzondere algemene ledenvergadering bijeen te roepen. Voorts is onder meer in die brief vermeld:
“(…)
Voorgesteld wordt om de volgende onderwerpen (….) te agenderen:
1. De informatievoorziening door het bestuur aan de leden.
2. De statutenwijziging en de daaruit voortvloeiende nieuwe bestuursstructuur en verruiming van bestuursbevoegdheden.
3. De bespreking van de financiële verantwoording door het bestuur.
4. De bespreking van de achtergrond van het ontslag van de heer [de voorzitter van de coöperatie] als tweede penningmeester.
5. Lessen voor de toekomst. (…)”
i. i) BVKZ weigert een ledenvergadering als door de Coöperatie verzocht bijeen te roepen.
j) Inmiddels heeft BVKZ een nieuw bestuur.
3.2.

De Coöperatie heeft BVKZ in kort geding doen dagvaarden en, na wijziging van de eis, zakelijk weergegeven gevorderd:
1. te gelasten dat BVKZ de besluiten die op 30 juni 2017 door de algemene ledenvergadering zijn genomen op straffe van een dwangsom opschort, totdat in een bodemprocedure over de (ver)nietig(baar)heid van die besluiten is beslist;
2. te bepalen binnen welke termijn de bodemprocedure aanhangig moet zijn gemaakt;
3. BVKZ te veroordelen om de actuele ledenlijst (met namen, adressen, telefoonnummers en e-mailadressen) aan de Coöperatie te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,– per dag of dagdeel dat BVKZ nalaat aan de veroordeling te voldoen;
4. BVKZ te veroordelen in de kosten van de procedure.
De Stichting heeft zich aan de zijde van de Coöperatie in het geding gevoegd.
3.2.1.

BVKZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.

De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellanten c.s.] afgewezen met veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten. Daartoe werd onder meer, wat betreft de vordering tot afgifte van een ledenlijst, overwogen dat die vordering in feite strekte tot het beleggen van een nieuwe algemene ledenvergadering ter herroeping van reeds op 30 juni 2017 door die vergadering genomen besluiten. Daar kwam bij dat [appellanten c.s.] niet buitengerechtelijk aan BVKZ afgifte van een actuele ledenlijst hebben verzocht, dat die ledenlijst op de website van BVKZ te vinden is en dat, als deze niet compleet zou zijn, aangenomen mag worden dat met wat googelen, in combinatie met de kennis van de branche die [appellanten c.s.] ongetwijfeld hebben, een ledenlijst moet zijn samen te stellen. [appellanten c.s.] hadden dus onvoldoende belang bij de vordering, aldus de voorzieningenrechter.
3.4.

[appellanten c.s.] bestrijden met drie grieven (slechts) de afwijzing van de vordering tot het verstrekken van een actuele ledenlijst door BVKZ, alsmede de proceskostenveroordeling. Zij vorderen in het petitum van de memorie van grieven toewijzing alsnog van die vordering.
3.4.1.

Het hof constateert dat geen grieven zijn gericht tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van de overige vorderingen van [appellanten c.s.] Deze vorderingen maken daarom geen deel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep.
3.5.

[appellanten c.s.] leggen aan hun vordering in hoger beroep ten grondslag dat zij op grond van artikel 16 lid 2 van de statuten van BVKZ laatstgenoemde kunnen verzoeken een algemene ledenvergadering bijeen te roepen mits, kort gezegd, 10 % van de leden, als quorum, zich bij dat verzoek aansluiten. Om een dergelijk verzoek, gesteund door voldoende leden, aan het bestuur van BVKZ te kunnen doen hebben [appellanten c.s.] een actuele ledenlijst nodig. [appellanten c.s.] wensen op die bijeen te roepen vergadering een aantal ernstige bezwaren (onder meer een gebrek aan transparantie en belangenverstrengeling binnen het bestuur), die zij tegen het bestuur van BVKZ hebben, met de leden te bespreken.
3.6.

BVKZ voert onder meer aan dat [appellanten c.s.] geen (spoedeisend) belang hebben bij het uitschrijven van een algemene ledenvergadering omdat (naar het hof uit de memorie van antwoord sub 13 begrijpt) een dergelijke vergadering slechts zou dienen ter herroeping van reeds op eerdere vergaderingen genomen besluiten, terwijl (in elk geval één van) de door [appellanten c.s.] genoemde agendapunt(en) te vaag zijn (is) om het bijeen roepen van een extra vergadering te rechtvaardigen.
3.7.

Het hof is van oordeel dat [appellanten c.s.] het ook in hoger beroep vereiste (spoedeisend) belang bij hun vordering hebben en overweegt daartoe als volgt.
3.7.1.

Allereerst constateert het hof dat [appellanten c.s.] misstanden die naar hun mening bij (het bestuur van) BVKZ bestaan, wensen te bespreken met de overige leden. Dat die misstanden door [appellanten c.s.] niet bewezen zijn, zoals BVKZ stelt, doet aan het (spoedeisende) belang van [appellanten c.s.] bij bespreking ervan niet af.
Voorts heeft te gelden dat op grond van artikel 16 lid 2 van de statuten van BVKZ een quorum van 10 % van de leden nodig is om een verzoek tot het bijeenroepen van een (extra) algemene ledenvergadering aan BVKZ te kunnen doen en dat pas na afwijzing van dat verzoek door het bestuur van BVKZ, [appellanten c.s.] zelf kunnen overgaan tot bijeenroeping. Om een dergelijk verzoek te kunnen doen dienen [appellanten c.s.] over een actuele ledenlijst te kunnen beschikken.
Dat buitengerechtelijk niet verzocht zou zijn om verstrekking van een ledenlijst doet niet ter zake. BVKZ weigert immers met een aantal argumenten (die het hof hierna bespreekt) afgifte van de lijst.

3.7.2.

Het hof overweegt verder dat noch de wet, noch de statuten van BVKZ beperkingen stellen aan de onderwerpen/agendapunten die op een, op de wijze van artikel 16 lid 2 van de statuten bijeen te roepen, ledenvergadering kunnen worden besproken. Indien, zoals BVKZ betoogt, haar leden het niet eens zijn met de onderwerpen die [appellanten c.s.] wensen te agenderen, ligt het voor de hand dat zij het verzoek van [appellanten c.s.] niet zullen ondersteunen, zodat het benodigde quorum wellicht niet gehaald wordt.
3.7.3.

Bij gebreke van gemotiveerde betwisting door BVKZ staat voorts vast dat de ledenlijst op de website van BVKZ een “vervuilde” (het hof begrijpt: niet actuele) lijst betreft. Het verweer van BVKZ dat [appellanten c.s.] uit die lijst zelf een actuele ledenlijst kunnen “construeren” faalt. Naar het oordeel van het hof is dit standpunt van BVKZ in strijd met hetgeen de redelijkheid en billijkheid, die op grond van artikel 2:8 BW de verhouding tussen partijen beheersen, eisen.
3.7.4.

Voorop stelt het hof dat er geen bijzondere rechtsregel bestaat op grond waarvan een vereniging gehouden is steeds een ledenlijst aan een lid van die vereniging te verstrekken. Uit al hetgeen hiervoor overwogen is en uit artikel 16 lid 2 van de statuten en artikel 2:8 BW volgt naar het oordeel van het hof dat BVKZ daartoe in het onderhavige geval wel gehouden is. Zonder actuele ledenlijst kunnen [appellanten c.s.] als leden van BVKZ immers niet gebruik maken van de bevoegdheid die de statuten hun toekennen.
3.7.5.

Bij het laatste processtuk (haar schriftelijk pleidooi) heeft BVKZ nog gesteld dat haar statuten inmiddels in die zin zijn gewijzigd dat deze eisen dat een door [appellanten c.s.] aan BVKZ te richten verzoek als hiervoor vermeld thans gemotiveerd dient te worden. Wat hiervan ook zij, tot afwijzing van de vordering kan dit niet leiden. [appellanten c.s.] hebben immers ook een actuele ledenlijst nodig om een gemotiveerd verzoek in te kunnen dienen.
3.8.

De slotsom luidt dat de grieven slagen en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, voor zover dat in dit hoger beroep is betrokken, met toewijzing alsnog van de vordering van [appellanten c.s.] tot afgifte van een actuele ledenlijst. Het hof ziet aanleiding de gevorderde dwangsom op te leggen en te maximeren als hierna in het dictum vermeld.
3.8.1.

Nu de overige vorderingen van [appellanten c.s.] in eerste aanleg zijn afgewezen en [appellanten c.s.] tegen die afwijzing geen beroep hebben ingesteld, zijn partijen te beschouwen als in eerste aanleg over en weer in het ongelijk gesteld. De daarop betrekking hebbende proceskosten zullen om die reden worden gecompenseerd als hierna vermeld.
In hoger beroep is BVKZ de in het ongelijk gestelde partij. Zij wordt in de kosten van het beroep veroordeeld.

4De uitspraak

Het hof:

4.1.

vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, opnieuw rechtdoende,
4.2.

veroordeelt BVKZ om binnen een week na betekening van dit arrest een actuele ledenlijst (met namen, adressen, telefoonnummers en e-mailadressen) aan [appellanten c.s.] te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,– per dag of dagdeel dat BVKZ, na verloop van voormelde termijn van een week, nalaat aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 25.000,00;

Penningmeester vereniging aansprakelijk

Kernpunten

  • De penningmeester van een vereniging was ook werkzaam als zelfstandig accountant. Die penningmeester onttrekt (ten minste) € 97.637,00 aan de vereniging en gebruikt dat geld voor zichzelf voor voor zijn bedrijf. 
  • ” [De vereniging] wijst erop dat [de penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [de vereniging] . (…) De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept (in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester] erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-.” 
  • ” De rechtbank vindt dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van [bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd [de vereniging is ontstaan uit een fusie van Bond 1 met Bond 2]. In feite erkent hij dat hij de administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [andere vereniging] administratief niet voldoende gescheiden heeft gehouden”. [De penningmeester] heeft in die zin dus onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester) onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren.” 

ECLI:NL:RBMNE:2017:5186 (tussenuitspraak) en ECLI:NL:RBMNE:2018:1891 (einduitspraak)

TUSSENUITSPRAAK

2 De feiten
2.1.
[De vereniging] is
op 31 december 2008 ontstaan door een fusie van de [bond 1] ( [bond 1] ) en de
[bond 2] ( [bond 2] ). [de penningmeester] was vanaf 6 juli 1997 bestuurder van
de [bond 1] in de functie van penningmeester.
[de penningmeester] was
accountant van beroep en werkzaam bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ),
waarvan hij 75% van de aandelen hield. Na de fusie van [bond 1] en [bond 2] is [de
penningmeester] bestuurder van [De vereniging] geworden.
De heer [bestuurder]
is toen bestuurder van [De vereniging] in de functie van penningmeester geworden.

3Het geschil
3.1.
Het gaat in deze
procedure kort gezegd om het volgende. [De vereniging] vindt dat [de
penningmeester] zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld.
Hij heeft volgens [De vereniging] de administratie niet deugdelijk gevoerd,
geld uit [bond 1] gehaald en onder andere voor zichzelf besteed. Dat heeft zij
begin 2009 ontdekt toen [bestuurder] penningmeester werd en onregelmatigheden
in de boekhouding zag. [De vereniging] vordert het bedrag terug dat [de
penningmeester] in ieder geval ten onrechte uit [bond 1] heeft gehaald en voor
zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. [de penningmeester] vindt dat hij
zijn taak naar behoren heeft vervuld. Voor zover er onregelmatigheden in de
boekhouding zijn, moeten die bedragen worden verrekend met geld dat hij nog
tegoed heeft van [bond 1] / [De vereniging] . Ook heeft [de penningmeester] een
aantal formele verweren gevoerd.
in conventie
3.2.
[De vereniging] vordert samengevat:
a.   dat de rechtbank voor recht
verklaart dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [De vereniging] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de daardoor geleden schade en nog te lijden schade moet
vergoeden;
b.   veroordeling van [de
penningmeester] tot betaling van € 97.637,-, vermeerderd met wettelijke rente
vanaf 29 april 2009 of 18 juni 2015 of de dag van dagvaarding;
c.   veroordeling van [de
penningmeester] in de proceskosten.
3.3.
[de
penningmeester] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor
zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[de
penningmeester] vordert samengevat:
a.   veroordeling van [De
vereniging] tot betaling van € 494.340,28, vermeerderd met wettelijke
handelsrente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie;
b.   veroordeling van [De
vereniging] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de
vijftiende dag na het vonnis.
3.5.
[De vereniging]
voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van
belang, nader ingegaan.


4De beoordeling
in conventie
4.1.
De rechtbank zal
eerst de formele verweren van [de penningmeester] bespreken. Als één van die
formele verweren slaagt, moeten de vorderingen van [De vereniging] worden
afgewezen.
Schuldovername
door [bedrijf 1]
4.2.
[de
penningmeester] stelt als eerste dat [De vereniging] geen vordering meer heeft
op hem omdat die vordering door een ander is overgenomen. [bedrijf 1] heeft
namelijk in de brief van 10 oktober 2011 voorgesteld aan [De vereniging] om
haar vordering op [de penningmeester] over te nemen. Het bestuur en de algemene
ledenvergadering van [De vereniging] hebben dat aanbod aanvaard.
[De vereniging]
bevestigt dat [bedrijf 1] dit voorstel heeft gedaan. Volgens [De vereniging] is
zij het uiteindelijk niet eens geworden met [bedrijf 1] over de voorwaarden
waaronder die schuldovername zou plaatsvinden. [De vereniging] heeft dus niet
het voorstel van [bedrijf 1] aanvaard.
4.3.
De rechtbank vindt
niet dat de schuld van [de penningmeester] aan [De vereniging] is overgenomen
door [bedrijf 1] . Tijdens de comparitie heeft [de penningmeester] verklaard
dat [De vereniging] het eens was met de schuldovername, maar dat het wel klopt
dat [bedrijf 1] en [De vereniging] het niet eens zijn geworden over de
voorwaarden daarvoor. Die verklaring sluit aan bij het standpunt van [De
vereniging] : partijen hebben de bedoeling gehad dat [bedrijf 1] de schuld van [de
penningmeester] zou overnemen. Daarover is ook gepraat en voor die besprekingen
heeft de algemene ledenvergadering groen licht gegeven (productie 2 van [de
penningmeester] ). Maar er is niet gebleken dat er overeenstemming is bereikt
over de schuldovername. Dat betekent dat dit verweer van [de penningmeester]
niet slaagt.
Beroep op
verrekening / opschorting
4.4.
[de
penningmeester] stelt dat hij een grotere vordering heeft op [De vereniging]
dan [De vereniging] op hem. Hij doet dan ook een beroep op verrekening. [de
penningmeester] is in 2010 failliet verklaard. Hij stelt dat er in het
faillissement een akkoord had kunnen worden getroffen als [De vereniging] haar
toezegging was nagekomen om de aangifte tegen [de penningmeester] (wegens
verduistering) uiterlijk 31 augustus 2012 in te trekken. In dat geval zou de
Belastingdienst namelijk bereid zijn geweest om een regeling te treffen en had
de executieverkoop van zijn woning niet hoeven plaats te vinden. [de
penningmeester] stelt dat hij door het nalaten van [De vereniging] € 455.239,23
schade heeft geleden.
[De vereniging]
weerspreekt dat zij heeft toegezegd om de aangifte tegen [de penningmeester] in
te trekken. Zo’n toezegging blijkt nergens uit en [de penningmeester] heeft
haar er ook nooit op aangesproken. Verder stelt [De vereniging] dat nergens uit
blijkt dat de Belastingdienst een regeling met [de penningmeester] zou willen treffen.
Het faillissement van [de penningmeester] zou hoe dan ook met dezelfde gevolgen
zijn geëindigd, ook als [De vereniging] de aangifte had ingetrokken. Daarbij
wijst [De vereniging] op de toenmalige grote schuldenlast van [de
penningmeester] (€ 693.501,15 aan concurrente schuldeisers) en het feit dat
geen van de concurrente crediteurs in het faillissement een vergoeding heeft
gekregen en de preferente schuldeisers (€ 459.481,23) slechts een gedeeltelijke
uitkering hebben gehad.
4.5.
[de
penningmeester] heeft de rechtbank niet overtuigd dat hij deze vordering heeft
op [De vereniging] . Ten eerste heeft [de penningmeester] onvoldoende
onderbouwd dat [De vereniging] op 12 juli 2012 aan hem heeft toegezegd dat zij
uiterlijk 31 augustus 2012 de aangifte zou intrekken. [de penningmeester] heeft
geen stukken ingebracht waaruit die toezegging blijkt. Verder heeft hij [De
vereniging] nooit op die toezegging aangesproken. Dat had wel voor de hand
gelegen omdat die toezegging voor [de penningmeester] (volgens zijn eigen
stellingen) cruciaal was voor de afwikkeling van het faillissement. [de
penningmeester] heeft alleen verwezen naar een brief van 13 september 2016 aan [De
vereniging] waarin hij schrijft:
“Het is alweer
geruime tijd geleden dat wij elkaar hebben gesproken (…). In mijn herinnering
heeft het laatste gesprek plaatsgevonden op donderdag 12 juli 2012 (…).
In dat gesprek
heeft u aangegeven dat u contact had gehad met de Politie betreffende het
stilleggen of intrekken van de zaak. Nu heb ik die zaken niet meer helder op
het netvlies staan, maar kunt u mij meedelen wanneer u contact heeft gehad met
de Politie over deze zaak? Met welk bureau is dat geweest? En betrof het het
stilleggen of het intrekken van de zaak?
Dit zijn voor mij
belangrijke gegevens om te weten, omdat de kwestie nog niet is afgewikkeld.
Hopelijk kunt en wilt u mij van deze informatie voorzien.”
De rechtbank
constateert dat deze brief vier jaar is gestuurd ná het gesprek van 12 juli
2012 waarin volgens [de penningmeester] de toezegging is gedaan. Als [de
penningmeester] meende dat [De vereniging] had toegezegd om uiterlijk 31
augustus 2012 de aangifte in te trekken en die datum voor hem cruciaal was voor
het kunnen treffen van een regeling, is niet te verklaren waarom [de
penningmeester] vier jaar later een brief stuurt met een open vraag om
informatie.
Daarnaast heeft [De
vereniging] goed onderbouwd dat de schuldenlast van [de penningmeester] in de
tijd van het faillissement zodanig hoog was dat het niet reëel was dat [de
penningmeester] een akkoord had kunnen treffen. [de penningmeester] heeft daar
weinig tegenover gesteld. Tijdens de zitting heeft hij daar alleen over gezegd
dat het zijn overtuiging was dat een regeling mogelijk was. Dat is te weinig
tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [De vereniging] .
4.6.
Daarmee zijn de
formele verweren van [de penningmeester] beoordeeld; deze slagen niet. Dan komt
de rechtbank toe aan het beoordelen van de stelling van [De vereniging] dat [de
penningmeester] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld.
Onbehoorlijke
taakvervulling
4.7.
[De vereniging]
verwijst voor de onderbouwing van haar stelling dat [de penningmeester] zijn
taak onbehoorlijk heeft vervuld naar het tussentijdse rapport van 26 april 2009
(bijlage 7 bij dagvaarding) en de “informatie ten behoeve van aangifte van
verduistering” (bijlage 10 bij dagvaarding). Uit die rapporten blijkt dat de
schade van [De vereniging] door het onrechtmatig handelen van [de
penningmeester] € 209.592,- bedraagt. Om proceseconomische redenen vordert zij
op dit moment € 97.637,-, het bedrag dat [de penningmeester] kennelijk heeft
gebruikt voor zichzelf of zijn onderneming. [De vereniging] wijst erop dat [de
penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft
erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [De vereniging]
.
[de
penningmeester] stelt dat hij lichamelijk en geestelijk ziek was ten tijde van
de erkenningen die hij heeft gedaan tussen 2008 en 2012. Om die reden
vernietigt hij de erkenningen wegens dwaling of misbruik van omstandigheden. [de
penningmeester] betwist verder dat hij bedragen als door [De vereniging]
genoemd heeft onttrokken zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1]
moest voldoen. Ook betwist hij dat hij geld heeft onttrokken en voor zichzelf
heeft gebruikt.
4.8.
De rechtbank laat
de discussie over de erkenning van [de penningmeester] dat hij onrechtmatig
heeft gehandeld onbesproken. De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept
(in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester]
erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of
zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag
tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-. [de penningmeester] heeft dus niet
erkend dat hij het volledige bedrag dat [De vereniging] vordert in deze procedure
(€ 97.637,-) heeft onttrokken aan [bond 1] en voor zichzelf heeft gebruikt. In
dat opzicht moeten, ook als die erkenning in aanmerking wordt genomen, de
stellingen van partijen over onregelmatige onttrekkingen inhoudelijk worden
beoordeeld.
4.9.
[De vereniging]
heeft in de eerdergenoemde bijlagen 7 en 10 uitgebreid en feitelijk onderbouwd
dat er onregelmatigheden in de boekhouding zijn aangetroffen op de volgende
posten:
A. overige banken
(2005): € 40.000
B. termijndeposito
Rabobank (2007) € 50.000
C. rendementsrekening
(2006) € 22.000
C.
rendementsrekening (2007) € 9.000
D. oude kruispost
(2005) € 9.627
E. overboekingen
2008 naar bedrijven
[de
penningmeester] resp [naam 1] € 26.365
F. kasopnamen 2008
en 2009 € 12.150
G.
rekening-courant [naam 1] (saldo begin 2009) € 22.867
H. overige
vordering / Rc [naam 1] (2006) € 8.461
I. opname 2007 €
2.000
I. declaraties
accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) € 7.122
Totaal € 209.592
Zij stelt dat in
de administratie voor deze bedragen geen verantwoording is terug te vinden. Het
in deze procedure concreet gevorderde bedrag van € 97.637,-, dat [de
penningmeester] voor zichzelf of zijn onderneming zou hebben gebruikt, bestaat
uit de posten B, E, F, I en I.
4.10.
[de
penningmeester] heeft in het algemeen betwist dat hij geld heeft onttrokken
zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1] moest voldoen. Hij zegt
daarover dat hij niet alleen bestuurder van [bond 1] was, maar ook voorzitter
en penningmeester van de [vereniging] ( [vereniging] ) en voorzitter van de
[naam 1] ( [naam 1] ). Hij stelt dat de besturen van deze organisaties hem
vanaf 1999 per saldo de vrije hand hebben gegeven voor het praktisch regelen en
organiseren van de kooien en de financiële afwikkeling daarvan. De kooien van
[bond 1] moesten in 1999 worden verplaatst en werden onderbracht in het nieuwe
clubgebouw van [vereniging] , waarvoor [de penningmeester] feitelijk heeft
betaald. Ook huurde [bond 1] ruimte van [vereniging] en werden door [vereniging]
kosten gemaakt ten behoeve van [bond 1] . [de penningmeester] heeft mogelijk de
zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet voldoende
gescheiden gehouden, maar hij heeft alles gedaan voor en ten behoeve van “de
hobby” c.q. [bond 1] . [De vereniging] heeft op haar beurt deze stellingen van [de
penningmeester] betwist.
4.11.
De rechtbank vindt
dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van
[bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd. In feite erkent hij dat hij de
administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen
zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet
voldoende gescheiden heeft gehouden”. [de penningmeester] heeft in die zin dus
onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester)
onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren. De
verklaring voor recht die [De vereniging] vordert, is daarom toewijsbaar. De
rechtbank zal ook de verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen.
Niet
voor alle posten die [De vereniging] in bijlagen 7 en 10 opvoert, is op dit
moment begroting van de geleden schade mogelijk, zo blijkt uit de toelichting
daarop van [De vereniging] .
4.12.
[De vereniging]
vordert betaling van € 97.637,- (posten B, E, F, I en I). Tegen post B heeft [de
penningmeester] geen verweer gevoerd, terwijl [De vereniging] die post in
bijlagen 7 en 10 concreet heeft onderbouwd. Het bedrag van post B (€ 50.000,-)
zal dan ook als schadevergoeding worden toegewezen. [de penningmeester] heeft
tegen de posten F, E en I wel meer concreet verweer gevoerd en die posten zal
de rechtbank hierna bespreken.
F. Post kasopnamen
2008 en 2009 (€ 12.150)
4.13.
[de
penningmeester] stelt dat de kasopnamen voorschotten betreffen op facturen van [de
penningmeester] aan [bond 1] . Deze kosten zijn dus wel gefactureerd aan [bond
1] , maar nog niet verrekend. Hij heeft in dat kader facturen overgelegd uit de
periode 31 december 2002 tot en met 1 november 2009 tot een totaal bedrag van €
17.970,51.
[De vereniging]
betwist de door [de penningmeester] ingebrachte facturen; die ziet [De
vereniging] voor het eerst en onderliggende stukken ontbreken. Zij betwijfelt
de authenticiteit daarvan en wijst erop dat feitelijke gegevens op de facturen
niet juist zijn. Volgens [De vereniging] zijn de kosten die [de penningmeester]
nu opvoert al betaald door [bond 1] . Ze zijn namelijk terug te vinden in de
jaarrekeningen en dat betekent dat ze al betaald zijn. De kasopnamen van 2008
en 2009 waar het hier om gaat, zijn opnames die geen omschrijving hebben en
waarvoor geen verantwoording is te vinden. Overigens is de vordering tot
betaling van de facturen althans tot verrekening daarvan verjaard op basis van
artikel 3:307 lid 1 BW, aldus [De vereniging] .
4.14.
De rechtbank
verwerpt het verweer van [de penningmeester] . Hij heeft, tegenover de
gemotiveerde stellingen van [De vereniging] , onvoldoende onderbouwd gesteld
dat de bedoelde kasopnamen in 2008 en 2009 (€ 12.150) verantwoord kunnen worden
doordat er kosten van [de penningmeester] tegenover staan. Allereerst heeft [de
penningmeester] geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij die kosten
daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit lag wel op zijn weg omdat [De vereniging]
gemotiveerd betwist dat hij die kosten heeft gemaakt en dat die kosten ten
laste moeten komen van [bond 1] .
Verder heeft hij niet betwist dat het gaat om
kasopnamen die in de boekhouding geen omschrijving hebben en dus (administratief)
niet gekoppeld zijn aan deze (of andere) kostenposten. [de penningmeester]
heeft niet weersproken dat bepaalde kosten (zoals kosten voor bijwoning van
[naam 1] congressen) al zijn opgenomen in de jaarrekeningen van de betreffende
jaren en bovendien vaak voor andere bedragen dan de door [de penningmeester]
ingebrachte facturen. Verder heeft [de penningmeester] bevestigd dat [De
vereniging] deze facturen niet eerder heeft gezien. Ook is [de penningmeester]
niet ingegaan op de opsomming door [De vereniging] van onjuistheden in de
facturen, bijvoorbeeld dat er in 2007 geen congres is geweest in Luxemburg en
ook niet in Nitra. Ten slotte heeft [de penningmeester] geen logische
verklaring gegeven voor het feit dat de facturen een periode beslaan van 2002
tot en met 2009 terwijl de kasopnamen zijn gedaan in 2008 en 2009. Deze
omstandigheden in onderlinge samenhang roepen het beeld op dat [de
penningmeester] heeft ‘gezocht’ naar kosten die hij tegenover de kasopnamen zou
kunnen zetten, zonder dat hij kan onderbouwen dát hij die kosten heeft gemaakt,
dat hij betaling daarvan kon verlangen van [bond 1] en dat hij nog geen
betaling daarvan heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt dan ook de betwisting
van post F.
Post E.
overboekingen 2008 naar bedrijven [de penningmeester] resp [naam 1] (€ 26.365)
en
post I.
declaraties accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) (€ 7.122)
4.15.
[de
penningmeester] stelt dat hij als penningmeester van [bond 1] de bevoegdheid
had om werkzaamheden aan derden uit te besteden. In die hoedanigheid heeft hij
[bedrijf 1] opdracht gegeven voor het verrichten van administratieve
werkzaamheden in verband met de jaarrekening 2006 (€ 2.380). Als [bedrijf 1]
die werkzaamheden niet zou hebben verricht, hadden ze door derden verricht
moeten worden en had [bond 1] die kosten aan derden moeten betalen. De overige
door [De vereniging] genoemde betalingen aan [bedrijf 1] (€ 22.645) betreffen
betaling van (een voorschot op) de facturen van [bedrijf 1] die [de
penningmeester] in deze procedure inbrengt. Het betreft facturen uit de periode
2007 tot en met 2012 tot een bedrag van € 26.488,23.
[De vereniging]
stelt dat zij ook deze facturen nu voor het eerst ziet en dat ook daarvan de
onderliggende stukken ontbreken. Zij ontkent dat aan [bedrijf 1] opdracht is
gegeven voor werkzaamheden die op de facturen zijn vermeld. [de penningmeester]
was niet bevoegd om namens [bond 1] of [De vereniging] opdrachten aan derden te
verstrekken; op basis van de statuten komt die bevoegdheid alleen toe aan de
algemene ledenvergadering. Overigens zijn ook deze vorderingen verjaard volgens
[De vereniging] .
4.16.
De rechtbank
verwerpt ook dit verweer van [de penningmeester] . [de penningmeester] heeft
gesteld dat hij als bestuurder bevoegd was om namens [bond 1] of [De
vereniging] opdrachten te verstrekken aan derden, in dit geval [bedrijf 1] . De
rechtbank begrijpt dat hij erkent dat hij niet zelfstandig bevoegd was om
opdrachten te verstrekken namens [bond 1] of [De vereniging] (hetgeen ook volgt
uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel waarin staat dat hij gezamenlijk
bevoegd is met andere bestuurder(s)). [de penningmeester] heeft op zitting
verklaard dat het binnen het bestuur van [bond 1] zo ging dat het bestuur tegen
hem zei: “regel het maar”, dat hij dat dan deed (de rechtbank begrijpt:
opdrachten verstrekte aan [bedrijf 1] ) en dat hij daar nooit klachten over
kreeg, ook niet over de kosten die [bedrijf 1] in rekening bracht. Daarmee
heeft [de penningmeester] echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de
bedoelde posten worden gerechtvaardigd door werkzaamheden die [bedrijf 1] in
opdracht van [bond 1] of [De vereniging] heeft verricht.
De allerminst
duidelijke verklaring van [de penningmeester] op zitting over het verstrekken
van opdracht is op geen enkele wijze onderbouwd met stukken of verklaringen van
andere toenmalige bestuursleden. Verder staat vast dat er zich in de
administratie van [bond 1] en [De vereniging] geen schriftelijke overeenkomsten
van opdracht met [bedrijf 1] bevinden. Evenmin zijn er facturen van [bedrijf 1]
in de administratie te vinden, zo heeft [De vereniging] onweersproken gesteld. [de
penningmeester] heeft weliswaar in deze procedure een paar facturen overgelegd,
maar die gaan slechts over een totaalbedrag van € 9.237,75 terwijl deze posten
een bedrag beslaan van € 33.487. Bovendien valt op dat slechts één van die
facturen op briefpapier van [bedrijf 1] is gesteld en dat de andere twee
facturen een vergelijkbare opmaak vertonen als de facturen die [de
penningmeester] in het kader van de kasopnamen in het geding heeft gebracht. Op
één van de facturen, die afkomstig zou zijn van [bedrijf 1] , is zelfs vermeld
dat deze betaald dient te worden aan [de penningmeester] met daarbij het
rekeningnummer van (kennelijk) [de penningmeester] zelf. Ook heeft [De
vereniging] er terecht op gewezen dat onderbouwing van de op de facturen
vermelde werkzaamheden ontbreekt. De stelling van [de penningmeester] ten
slotte over de voldoening van facturen van [bedrijf 1] als verrekening van
nota’s van [bedrijf 2] is evenmin onderbouwd. Bovendien heeft [De vereniging]
betwist dat verrekening kon plaatsvinden omdat [bond 1] simpelweg geen zaken
deed met [bedrijf 2] Daarop heeft [de penningmeester] niet meer gereageerd.
4.17.
De rechtbank komt
op basis van wat hiervoor is overwogen tot de conclusie dat [De vereniging]
onderbouwd heeft gesteld dat [de penningmeester] als bestuurder van [bond 1] in
ieder geval een bedrag van € 97.637,- heeft onttrokken aan [bond 1] terwijl
daarvoor geen verantwoording is te vinden. De rechtbank komt niet toe aan het
opdragen van (tegen)bewijs omdat [de penningmeester] onvoldoende heeft gesteld.
Zijn bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd. Het handelen van [de penningmeester]
is aan te merken als een onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder.
Hij is dan ook aansprakelijk voor de schade die [De vereniging] (als rechtsopvolger
van [bond 1] ) heeft geleden als gevolg van dat handelen. De rechtbank zal [de
penningmeester] veroordelen om het concreet gevorderde bedrag aan
schadevergoeding (€ 97.637,-) aan [De vereniging] te betalen.
Wettelijke rente
4.18.
[De vereniging]
heeft in de dagvaarding gesteld dat zij het gemiddelde van de wettelijke rente
en de handelsrente vordert vanaf 29 april 2009, de datum van de erkenning door [de
penningmeester] . [De vereniging] heeft echter niet toegelicht waarom het
gemiddelde van de wettelijke rente en de handelsrente moet worden toegewezen.
Overigens constateert de rechtbank dat [De vereniging] in het petitum van de
dagvaarding de wettelijke rente vordert, zodat zij van die vordering uit zal
gaan. Die vordering is toewijsbaar.
4.19.
De vorderingen
zullen, zoals hiervoor beschreven, bij eindvonnis worden toegewezen. [de
penningmeester] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in conventie worden veroordeeld. Omdat de procedure in reconventie wordt
aangehouden (zie hierna), zal ook in conventie iedere beslissing worden
aangehouden tot het eindvonnis.
in reconventie
4.20.
[de
penningmeester] baseert zijn vordering onder andere op de stellingen die al
zijn besproken onder het kopje “beroep op verrekening/opschorting”. De
rechtbank verwijst naar die overwegingen en concludeert dat de vorderingen in
reconventie moeten worden afgewezen voor zover ze op die stellingen zijn
gebaseerd.
4.21.
[de
penningmeester] stelt verder dat [De vereniging] hem een bedrag van € 5.670,15
en € 33.430,90 moet betalen. Die bedragen hebben [vereniging] respectievelijk
[stichting] tegoed uit hoofde van onbetaalde facturen en deze rechtspersonen
hebben hun vordering op [De vereniging] aan [de penningmeester] gecedeerd op 30
november 2016. [de penningmeester] heeft de facturen, die dateren van 28
december 2003 tot en met 31 december 2009, ingebracht.
[De vereniging]
betwist dat [vereniging] en [stichting] een vordering op haar hebben. De door [de
penningmeester] overgelegde facturen kent zij niet en onderliggende stukken
ontbreken. Verder valt op dat de facturen dezelfde opmaak hebben als de
facturen die door [de penningmeester] zijn opgevoerd over de kasopnamen. Ook
zijn de facturen gestuurd ter attentie van de heer [naam 2] , terwijl deze pas
vanaf juni 2014 penningmeester van [De vereniging] is. De facturen van de
jaarlijkse vergoeding voor de bondshows zijn in de betreffende jaarrekeningen
van [bond 1] opgenomen, wat veronderstelt dat die facturen zijn betaald. Ten
slotte beroept [De vereniging] zich op verjaring van de vorderingen.
4.22.
De betwisting van
deze vorderingen staat in de conclusie van antwoord in reconventie. Tijdens de
comparitie ontbrak het aan tijd om deze vorderingen in reconventie en de
betwisting daarvan te bespreken. Voordat de rechtbank beslist over deze
vorderingen, zal zij [de penningmeester] in de gelegenheid stellen zich over
deze stellingen van [De vereniging] uit te laten. Daarna mag [De vereniging]
een antwoordakte nemen. Er is geen gelegenheid voor partijen om zich over
andere kwesties uit te laten.
4.23.
Iedere verdere
beslissing wordt aangehouden.
EINDVONNIS
in reconventie
2.3.
[eiseres] heeft
verweer gevoerd tegen de (resterende) vorderingen in reconventie (zie 4.21 van
het tussenvonnis). In het tussenvonnis heeft de rechtbank [de penningmeester]
in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verweer, waarna [eiseres] een
antwoordakte zou mogen nemen. [de penningmeester] heeft echter geen gebruik
gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de verweren van [eiseres] . De
rechtbank zal de vorderingen in reconventie tegen die achtergrond beoordelen.
2.4.
[de penningmeester]
stelt dat [eiseres] hem een bedrag van € 5.670,15 en € 33.430,90 moet betalen.
Die bedragen hebben [naam vereniging] respectievelijk SNB tegoed uit hoofde van
onbetaalde facturen (van 28 december 2003 tot en met 31 december 2009) en deze
rechtspersonen hebben hun vordering op [eiseres] aan [de penningmeester] gecedeerd.
[eiseres] heeft onder andere als verweer gevoerd dat de vorderingen zijn
verjaard (artikel 3:307 BW) omdat stuiting van de verjaring niet heeft
plaatsgevonden binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar zijn geworden. Immers, tot
aan het instellen van de vordering in reconventie (7 december 2016) heeft [de
penningmeester] (of [naam vereniging] respectievelijk SNB) [eiseres] niet
aangesproken tot betaling van deze facturen, aldus [eiseres] . De rechtbank
constateert dat [de penningmeester] deze stelling en de feiten waarop deze is
gebaseerd, niet heeft weersproken. Dat betekent dat de rechtbank aanneemt dat [de
penningmeester] (dan wel [naam vereniging] of SNB) de verjaring van de
vorderingen niet heeft gestuit binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar waren. De
vorderingen van [de penningmeester] moeten dan ook worden afgewezen.
2.5.
[de
penningmeester] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in reconventie veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot
op:
– salaris
advocaat 894,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 894,00)
Totaal € 894,00
3De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor
recht dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan een onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [eiseres] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de als gevolg hiervan door [eiseres] geleden en nog te lijden
schade aan [eiseres] moet vergoeden,
3.2.
veroordeelt [de
penningmeester] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 97.637,00
(zevennegentigduizend zeshonderdzevenendertig euro), vermeerderd met de
wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met
ingang van 29 april 2009 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [de
penningmeester] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden
begroot op € 3.793,16,
3.4.
verklaart dit
vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen
af,