Voorzitter huurt dochter in, vereniging hoeft niet te betalen

Rb. Midden-Nederland 17 januari 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:380

Zaak tussen een patientenvereniging, en de dochter van de (oud-)voorzitter van die vereniging. De dochter is zelf patient. Volgens de dochter heeft de vereniging haar ingehuurd als procjectleider voor een project. De vereniging krijgt een nieuw bestuur, dat besluit om geen gebruik te maken van de diensten van de dochter (en haar vader wordt ontslagen als projectcoordinator).
Volgens de dochter moet de vereniging daarom haar facturen betalen, en een (veel groter) bedrag aan misgelopen winst). De vereniging zegt dat er helemeaal geen overeenkomst is met de dochter.

De rechter oordeelt dat er geen overeenkomst was, omdat de opdracht verlening door de voorzitter (eventueel samen met een algemeen bestuurslid) niet voldoende is. De vereniging wordt namelijk volgens haar statuten alleen vertegenwoordigd door de voorzitter samen met de secretaris of penningmeester. Dat stond ook correct vermeld in het Handelsregister bij de KvK. De vereniging kan zich er met succes op beroepen. De vereniging moet wel betalen voor de reeds verleende diensten (op basis van de regel over onverschuldigde prestatie in artikel 6:203 lid 3 BW). Maar de vereniging hoeft de misgelopen winst niet te betalen.

Vonnis van 17 januari 2018

in de zaak van

[eiseres] ,
 tegen de vereniging [gedaagde] ,

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiseres] is zelfstandig ondernemer en verleent onder de naam [bedrijf] [diensten,] onder meer als projectleider. [gedaagde] is een patiëntenorganisatie voor [naam] .
2.2.

Van februari 2015 tot februari 2016 is [eiseres] betrokken geweest bij het project ‘Weet jij wat ik heb? Mijn aandoening in de klas’. In dat project hebben [gedaagde] en circa zes andere patiëntenverenigingen hun subsidievouchers bijeengelegd om lesmateriaal te laten maken waarmee kinderen hun aandoening op school beter bespreekbaar kunnen maken (hierna: het voucherproject). [eiseres] is bij het voucherproject betrokken door haar vader [vader van eiseres] (hierna: [vader van eiseres] ). [vader van eiseres] is initiator van het voucherproject en was tot 8 juni 2015 voorzitter van het bestuur van [gedaagde] (hierna: het bestuur).
2.3.

[eiseres] heeft in 2015 in het kader van het voucherproject verschillende werkzaamheden verricht. Zij heeft voor de subsidieaanvraag een activiteitenplan en een begroting opgesteld en afgestemd met de deelnemende patiëntenorganisaties. In het activiteitenplan wordt [bedrijf] genoemd als projectleiding. De begroting vermeldt een post voor het projectmanagement voor de jaren 2016, 2017 en 2018 van in totaal € 38.500–, inclusief btw.
2.4.

Op 21 mei 2015 hebben de deelnemende organisaties het activiteitenplan en de begroting goedgekeurd. Dit gebeurde in een door [eiseres] georganiseerde vergadering van deelnemende patiëntenorganisaties, waar [vader van eiseres] (toen voorzitter van [gedaagde] ) en [bestuurslid 1] (bestuurslid van [gedaagde] , hierna: [bestuurslid 1] ) namens [gedaagde] voor goedkeuring hebben gestemd.
2.5.

Op 13 juli 2015 hebben [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] de subsidieaanvraag voor het voucherproject ingediend bij het ministerie van VWS. Dat verleende op 17 december 2015 voor het voucherproject een subsidie van € 378.000,– voor de jaren 2016, 2017 en 2018.
2.6.

[eiseres] heeft in 2015 geen facturen aan [gedaagde] gezonden voor haar werkzaamheden. Wel heeft zij voor haar werkzaamheden bij de subsidieaanvraag een bedrag van € 3.200,– inclusief btw in rekening gebracht bij PGO Support, een door de overheid gefinancierde stichting die patiënten- en gehandicaptenorganisaties adviseert bij subsidieaanvragen. Uit de betreffende factuur (factuur 2015-11 van 28 mei 2015) blijkt dat de vergoeding ziet op 32 gewerkte uren.

2.7.

In het verslag van de bestuursvergadering van [gedaagde] van 4 februari 2015 is opgenomen:
 5. Bestuursaangelegenheden
Voucher project – kort verslag over de vouchermarkt. Er was veel belangstelling van andere patiënten verenigingen en men was enthousiast. […]
Via PGO Support zijn 32 uur professionele ondersteuning voor de penvoerder beschikbaar.
[bedrijf] doet dan het projectmanagement. Mocht dit project doorgaan en de [gedaagde] penvoerder worden dan biedt [vader van eiseres] aan het namens de [gedaagde] te gaan uitvoeren.”

2.8.

In het verslag van de bestuursvergadering van [gedaagde] van 1 september 2015 is opgenomen:
 Acties Meerjarenplan 2015-2018
[…]
Functies [vader van eiseres] : binnen de St. OS. [vader van eiseres] is coördinator projecten zoals voucher project en buktest. [eiseres] is betaald project manager voor bepaalde projecten waaronder projectmanagement voucher.”

2.9.

Op 1 januari 2016 heeft [eiseres] een brief gestuurd aan de voorzitter van het bestuur van [gedaagde] , [voorzitter] (hierna: [voorzitter] ), waarin zij schrijft:
“[…]
Beste [voorzitter] ,

[bedrijf] is de [gedaagde] graag behulpzaam als projectleider van het Voucherproject “weet jij wat ik heb?” zoals beschreven in het projectplan van mei 2015 en de daarbij behorende begroting met toelichting. Deze activiteiten vinden plaats van 1 januari 2016 tot 31 december 2018, waarbij voor de verantwoording aan VWS nog werkzaamheden in 2019 kunnen plaatsvinden. Mijn feitelijke werkzaamheden zijn al in 2015 aangevangen. […]”

In de brief staan de verwachte urenbesteding voor 2016, 2017 en 2018, het uurtarief van € 100,– inclusief btw en afspraken over facturering en algemene voorwaarden. De brief sluit af met het verzoek aan [voorzitter] om de brief voor akkoord te ondertekenen en terug te sturen.

2.10.

Op 22 februari 2016 heeft het bestuur per e-mail aan [vader van eiseres] laten weten dat hij niet langer de coördinator is van het voucherproject. Twee bestuursleden, [bestuurslid 1] en [bestuurslid 2] , zullen die taak van hem overnemen. Het bericht bevat de volgende passage:
“[…]
Het bestuur is van mening dat het onvoldoende is betrokken bij de selectie van en gemaakte afspraken met [bedrijf] . Hoe precies tot nu toe tussen jou en [bedrijf] de werkverdeling is geweest, blijft voor ons onduidelijk. Door de persoonlijke relatie tussen jou en [bedrijf] staat dit naar onze mening op gespannen voet met de regels van good governance zoals het bestuur en overigens ook de overheid die ziet en wenst te praktiseren.

In jouw dossiernotitie van 15 december 2015 staat een aantal stellige uitspraken ( [bedrijf] is geselecteerd voor het projectmanagement; de stichting OS gaat het project aansturen en uitvoeren), die nooit als bestuursbesluit zijn vastgelegd.
[…]”

2.11.

Op 4 april 2016 heeft [voorzitter] per e-mail gereageerd op de onder 2.9 genoemde brief van [eiseres] van 1 januari 2016 en haar – kort samengevat – onder dankzegging bericht dat het bestuur voor het voucherproject verder geen gebruik zal maken van haar diensten. Op 9 april 2016 heeft [eiseres] per e-mail hiertegen geprotesteerd. Bijlage bij dit bericht was factuur 2016-39 d.d. 9 april 2016 voor een bedrag van € 4.400,– inclusief btw, met als omschrijving: “uitgevoerde werkzaamheden inzake project ‘Weet jij wat ik heb?’ periode februari 2015 t/m maart 2016”. Uit een overgelegde specificatie blijkt dat deze factuur ziet op 44 uren.
2.12.

Op 7 september 2016 heeft de advocaat van [eiseres] een brief gestuurd aan het bestuur van [gedaagde] waarin onder meer is opgenomen:
“Hierdoor bericht ik u dat cliënte [bedrijf] alle overeenkomsten – voor zover het gaat om (al dan niet toekomstige) werkzaamheden die niet samenhangen met de factuur van 9 april 2016 – met de [gedaagde] op de voet van artikel 6:265 lid 1 BW per direct geheel ontbindt.”

2.13.

Artikel 14 lid 7 van de statuten van [gedaagde] luidt als volgt:
“De vereniging wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door het bestuur; de vereniging wordt bovendien vertegenwoordigd door twee gezamenlijk handelenden van de volgende functionarissen: voorzitter, secretaris en penningmeester.”

2.14.

[eiseres] heeft de eerste pagina van een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister van de kamer van koophandel van 24 augustus 2016 overgelegd. Bij de bestuurders staat daarin bij “bevoegdheid” vermeld:
“Gezamenlijk bevoegd (met andere perso(o)n(en), zie statuten)”

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 49.445,92, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 september 2016. Het genoemde bedrag is een optelling van vier onderdelen:
  1. € 4.400,– als vergoeding voor de werkzaamheden die [eiseres] in opdracht van [gedaagde] heeft verricht en waarvoor [gedaagde] haar nog moet betalen;
  2. € 38.500,– aan schadevergoeding;
  3. € 6.435,– aan buitengerechtelijke incassokosten (15% van de bedragen onder 1. en 2.); en
  4. € 110,92 aan wettelijke handelsrente, berekend over € 4.400,– over de periode van 9 mei 2016 tot 1 september 2016.
3.2.

[gedaagde] voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Volgens [eiseres] heeft zij met [gedaagde] een overeenkomst van opdracht gesloten met de kenmerken zoals beschreven in het activiteitenplan, namelijk dat [eiseres] in 2016, 2017 en 2018 in opdracht van [gedaagde] het projectmanagement zou doen van het voucherproject, tegen een vergoeding van € 100,– per uur (inclusief btw) tot een maximum van € 38.500,– (inclusief btw) voor de genoemde periode. Deze mondelinge afspraken zouden pas schriftelijk worden vastgelegd als de subsidie was verleend.
[eiseres] heeft de overeenkomst (gedeeltelijk) ontbonden omdat [gedaagde] weigert die laatste afspraak na te komen en ook omdat [gedaagde] de factuur 2016-39 niet betaalt. De schade die is ontstaan doordat geen nakoming van de overeenkomst heeft plaatsgevonden maar ontbinding bedraagt € 38.5000,–. [eiseres] vordert vergoeding daarvan op grond van artikel 6:277 lid 1 BW. Het bedrag betreft de gederfde winst, namelijk het in de begroting van het voucherproject opgenomen bedrag voor het projectmanagement voor de jaren 2016, 2017 en 2018.
[eiseres] onderbouwt haar standpunten met verschillende e-mails en notulen die naar bestuursleden van [gedaagde] zijn gezonden en waarin haar betrokkenheid wordt genoemd, in het bijzonder de onder 2.7 en 2.8 geciteerde passages uit de notulen van bestuursvergaderingen van [gedaagde] .

4.2.

Volgens [gedaagde] kan zij op grond van haar statuten alleen tegenover derden worden vertegenwoordigd door ten minste twee van de drie leden van haar dagelijks bestuur, bestaand uit de voorzitter, de penningmeester en de secretaris (artikel 14 lid 7 van de statuten). Aan dit vereiste is niet voldaan, zodat [gedaagde] geen partij is bij enige overeenkomst met [eiseres] .
Volgens [gedaagde] is de onder 2.7 geciteerde zin: “[bedrijf] doet dan het projectmanagement” in de notulen van 4 februari 2015 later toegevoegd door [vader van eiseres] , die de vader is van [eiseres] . [gedaagde] betwist dat in die vergadering aan de orde is geweest dat [eiseres] het projectmanagement van het voucherproject zou doen. In de volgende bestuursvergadering, op 2 maart 2015 is de toevoeging niet opgemerkt. Bij die vergadering was de secretaris die de notulen had opgesteld niet aanwezig. [gedaagde] heeft haar standpunt onderbouwd door een vergelijking over te leggen tussen het eerste concept en de latere versie van de notulen, waaruit de toevoeging door [vader van eiseres] blijkt, aldus nog steeds [gedaagde] .
De zin: “[eiseres] is betaald project manager voor bepaalde projecten waaronder projectmanagement voucher.” in de in 2.8 geciteerde notulen van 15 september 2015 is wat [gedaagde] betreft een onjuiste weergave van het besprokene. Het was niet bedoeld als bestuursbesluit – en stond daarom niet in een besluitenlijst – maar als antwoord op een vraag van een nieuw bestuurslid wie [vader van eiseres] en [eiseres] eigenlijk waren en wat zij deden. Volgens [gedaagde] was weliswaar binnen het bestuur bekend dat [vader van eiseres] zijn dochter had ingeschakeld bij het voucherproject, maar niet op welke basis. In ieder geval was niet binnen het bestuur besproken dat [eiseres] zou worden ingehuurd door [gedaagde] , zo voert zij aan.

Is [gedaagde] partij bij de overeenkomst?
4.3.

De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon bij haar (rechts)handelingen altijd wordt vertegenwoordigd door natuurlijke personen. Daarbij kan de vraag zich voordoen of die vertegenwoordiging rechtsgeldig was, en aan wie de bevoegdheid toekomt een beroep te doen op een gebrek in de vertegenwoordiging. De vereniging wordt vertegenwoordigd door het bestuur, in voorkomend geval ofwel door het bestuur als geheel (artikel 2:45 lid 1 BW), ofwel door daartoe bevoegde individuele bestuurders (2:45 lid 3 BW).
4.4.

Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , is de rechtbank van oordeel dat uit geen van de aangehaalde passages in de notulen en e-mails (ook niet uit de onder 2.7 en 2.8 opgenomen citaten met betrekking tot het aangaan van een overeenkomst met [eiseres] ) volgt dat een (collectief) bestuursbesluit in de zin van artikel 2:45 lid 1 BW is genomen. Niet is gesteld of gebleken dat het bestuur heeft gesproken over de voorwaarden waaronder [gedaagde] [eiseres] zou inhuren, zodat niet valt in te zien op grond waarvan een daartoe strekkend gezamenlijk bestuursbesluit kan zijn genomen. Dit betekent dat er geen sprake was van vertegenwoordiging van [gedaagde] door het bestuur als geheel.
4.5.

Naast het gezamenlijk bestuur zijn volgens artikel 14 lid 7 van de statuten ook de voorzitter, penningmeester en secretaris gezamenlijk, of twee van deze drie, bevoegd om de vereniging te vertegenwoordigen tegenover derden. Voor zover die regeling een statutaire beperking inhoudt van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een bestuurder als bedoeld in 2:45 lid 3 BW, is het een wettelijk toegestane statutaire beperking. Deze wordt immers omschreven in de laatste volzin van artikel 2:45 lid 2 BW. Dat betekent dat [gedaagde] een beroep kan doen op artikel 14 lid 7 bij haar betwisting van de stelling dat zij partij is bij de overeenkomst. De beperking van de bevoegdheid is op de voorgeschreven wijze ingeschreven in het handelsregister, zodat niet van belang is of [eiseres] die kende. Artikel 2:6 lid 4 BW bepaalt immers dat een wederpartij van een rechtspersoon zich niet kan beroepen op onbekendheid met een feit dat op een door de wet aangegeven wijze openbaar is gemaakt.
4.6.

De rechtbank stelt vast dat geen sprake is geweest van bevoegde vertegenwoordiging van [gedaagde] bij het aangaan van een overeenkomst met [eiseres] , gelet op artikel 14 lid 7 van de statuten. Uit de stellingen van [eiseres] blijkt dat zij bij haar werkzaamheden in 2015 voornamelijk heeft samengewerkt met [vader van eiseres] (tot 8 juni 2015 voorzitter) en met [bestuurslid 1] (de hele relevante periode bestuurslid, maar geen penningmeester of secretaris). Als [vader van eiseres] en/of [bestuurslid 1] in die periode al namens [gedaagde] concrete afspraken hebben gemaakt of toezeggingen hebben gedaan, was voor een rechtsgeldige vertegenwoordiging nog altijd medewerking van een penningmeester of secretaris nodig.
4.7.

De penningmeester in de relevante periode, [penningmeester] , schrijft in een e‑mailbericht van 22 mei 2016 dat hij in 2015 grotendeels afwezig was wegens ziekte, dat hij bij zijn terugkeer door [vader van eiseres] direct is geïnformeerd over de benoeming van [eiseres] en dat hij er geen ogenblik aan heeft getwijfeld dat die benoeming in de bestuursvergaderingen aan de orde is geweest. Hieruit kan weliswaar worden afgeleid dat [penningmeester] in de relevante periode zijn medewerking had willen verlenen aan een overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] , maar ook dat hij dit niet heeft gedaan. [gedaagde] is dus niet door [penningmeester] , tezamen met [vader van eiseres] en/of [bestuurslid 1] vertegenwoordigd. Het is ook niet gesteld of gebleken dat de secretaris van [gedaagde] dat heeft gedaan. Uit de notulen blijkt niet meer dan dat de secretaris in de relevante periode wist dat [eiseres] bezig was voor het voucherproject. Dat is in dit kader onvoldoende.
4.8.

Besluitvorming door onbevoegde vertegenwoordiging kan onder omstandigheden worden bekrachtigd. Een daartoe vereiste bekrachtigingshandeling van [gedaagde] , waarbij [gedaagde] alsnog rechtsgeldig is vertegenwoordigd, ontbreekt echter.
4.9.

Kortom, van een rechtsgeldig bestuursbesluit tot het aangaan van een overeenkomst van opdracht met [eiseres] is geen sprake geweest en evenmin heeft [gedaagde] een onbevoegd genomen besluit daartoe bekrachtigd. De slotsom is dat [gedaagde] geen overeenkomst heeft gesloten met [eiseres] .
Reeds verrichte werkzaamheden
4.10. Dit betekent dat [eiseres] de werkzaamheden die zij vergoed wil zien zonder rechtsgrond heeft verricht. [eiseres] heeft gesteld dat haar prestaties onder de overeenkomst voor een deel al zijn uitgevoerd en dat [gedaagde] baat heeft gehad bij haar werkzaamheden. In dit betoog ligt de stelling besloten dat [gedaagde] een vergoeding is verschuldigd voor die reeds verrichte werkzaamheden, ook als een overeenkomst ontbreekt. De rechtbank kwalificeert dit als een beroep op onverschuldigde prestatie als bedoeld in artikel 6:203 lid 3 BW.

4.11.

Op de ontvanger van een onverschuldigde prestatie rust een ongedaanmakingsverplichting. Artikel 6:210 BW bepaalt wat moet gebeuren wanneer de aard van de prestatie ongedaanmaking uitsluit: als de ontvanger door de prestatie is verrijkt moet hij, voor zover dit redelijk is, de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst vergoeden.
4.12.

Bij dagvaarding heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat zij:
  • met [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] een folder heeft laten maken om andere patiëntenorganisaties enthousiast te maken voor het project;
  • met [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] in dat kader evenementen heeft bezocht, waaronder een vouchermarkt;
  • voor de aanvraag van de projectsubsidie een activiteitenplan en een begroting heeft opgesteld en deze heeft afgestemd met de deelnemende patiëntenorganisaties;
  • vergaderingen van deelnemende patiëntenorganisaties heeft georganiseerd;
  • ervoor heeft gezorgd dat op 13 juli 2015 de definitieve subsidieaanvraag is ingediend;
  • in het najaar van 2015 heeft bewerkstelligd dat een subsidievouchers van andere patiëntenorganisaties alsnog voor het project worden ingediend;
  • eind 2015 en begin 2016 heeft gezocht naar een opvolger voor de aan het project verbonden uitgever die in financiële problemen was gekomen en daarover een (concept-)advies heeft gestuurd aan het bestuur.
De aard van deze prestaties sluit naar het oordeel van de rechtbank uit dat zij ongedaan worden gemaakt, terwijl [gedaagde] niet heeft weersproken dat zij [gedaagde] tot voordeel hebben gestrekt. [eiseres] heeft in dat kader onweersproken gesteld dat zij een grote rol heeft gehad bij het van de grond krijgen van het voucherproject en dat zij daarbij goed werk heeft geleverd. [gedaagde] heeft de verleende projectsubsidie geaccepteerd en ook het (concept)advies voor de opvolging van de failliete uitgever opgevolgd. Aldus is gebleken dat [gedaagde] is verrijkt door de prestaties van [eiseres] . Gelet op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder het feit dat de bestuursleden van [gedaagde] ervan op de hoogte waren dat [eiseres] geruime tijd werkzaamheden verrichtte voor [gedaagde] , is het redelijk dat [gedaagde] de volledige waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst moet vergoeden.
4.13.

Bij de bepaling van die waarde zal de rechtbank aansluiten bij de onderbouwing van factuur 2016-39 van [eiseres] aan [gedaagde] . De overgelegde correspondentie bevat voldoende aanwijzingen voor de vaststelling dat zij tenminste de op die factuur genoemde 44 uren aan het voucherproject heeft besteed, nog bovenop de door PGO-Support betaalde 32 uur. Het is voorts aannemelijk dat het uurtarief van € 100,– (inclusief btw) in de sector gebruikelijk en redelijk is, nu ook PGO Support dat tarief betaalde. De rechtbank bepaalt dan ook dat de waarde van de verrichte, maar nog niet betaalde prestaties € 4.400,– bedraagt, welke bedrag zal worden toegewezen.
Gederfde winst
4.14. Nu vaststaat dat [eiseres] geen overeenkomst heeft met [gedaagde] , is er geen plaats voor schadevergoeding wegens (gedeeltelijke) ontbinding als bedoeld in artikel 6:277 BW, zodat de vordering van € 38.500,– aan gederfde winst wordt afgewezen.