Vereniging verboden (Bandidos / Rb.)

Rechtbank Midden-Nederland 20 december 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:6241

De rechtbank verklaart een vereniging verboden op grond van artikel 2:20 BW. De rechtbank oordeelt allereerst dat BMC Holland een “informele vereniging” (zie hieronder) is omdat ” zij als een organisatorisch verband van personen (leden) naar buiten optreedt”. “De omstandigheid dat de lokale chapters zijn aan te merken als informele verenigingen staat er niet aan in de weg om ook BMC Holland als informele vereniging aan te merken.” 

De rechtbank geeft overweegt dat artikel 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd “in het licht van artikel 8 [Grondwet] en artikel 11 EVRM. Op basis van artikel 11 lid 2 EVRM kan de uitoefening van het recht van vereniging slechts worden onderworpen aan beperkingen die (i) bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

Wat betreft de vraag of de vereniging verboden moet worden, overweegt de rechtbank een groot aantal feiten. Een van de conclusies van de rechtbank is dat “[de] cultuur van de Bandidos en de feitelijk daaruit voortvloeiende gedragingen zijn dermate kenmerkend en structureel gebleken dat er een reële kans bestaat dat Bandidos-leden in de nabije toekomst in Nederland (opnieuw) ernstige geweldsdelicten plegen die de lichamelijke integriteit van personen binnen de eigen clubsfeer en/of van personen daarbuiten (ernstig) aantasten en de Nederlandse samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dat soort delicten moet, in het belang van de bescherming van de lichamelijke integriteit van personen, een halt worden toegeroepen. ”

Opmerkelijk is dat de rechtbank spreekt van de “informele vereniging”.  Boek 2 BW kent de term “informele vereniging niet”, de rechtbank zal bedoeld hebben dat het een “vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid” is (vgl. art. 2:43 lid 6 BW) en (dus) een rechtspersoon, zodat artikel 2:20 lid 1 BW over het verboden verklaren van rechtspersonen erop van toepassing is.



Beschikking van 20 december 2017

in de zaak van

het OPENBAAR MINISTERIE,
domicilie kiezend te Rotterdam,
verzoeker,

tegen

de informele vereniging DE NEDERLANDSE AFDELING VAN DE BANDIDOS MOTORCYCLE CLUB,
zonder bekende vestigingsplaats,
verweerster,
niet verschenen,

en in de zaak van

het OPENBAAR MINISTERIE,
domicilie kiezend te Rotterdam,
verzoeker,

tegen

de buitenlandse coöperatie BANDIDOS MOTORCYCLE CLUB,
zonder bekende vestigingsplaats,
verweerster,
niet verschenen.

1De procedures

1.1.

Het openbaar ministerie (hierna: OM) heeft een verzoek tegen de informele vereniging De Nederlandse Afdeling van de Bandidos Motorcycle Club (hierna: BMC Holland ) ingediend en een verzoek tegen de buitenlandse coöperatie Bandidos Motorcycle Club (hierna: BMC ). Van beide verweerders zijn geen adresgegevens bekend.

1.2.

In de zaak tegen BMC Holland is BMC Holland opgeroepen door middel van een aangetekende brief, gericht aan Bandidos MC Sittard (hierna: BMC Sittard ), per adres van [A] , president van BMC Sittard , en door middel van een bericht in de Staatscourant. BMC Holland is, hoewel op deze wijze deugdelijk opgeroepen, niet verschenen. BMC Sittard heeft zich in deze zaak als belanghebbende gemeld en is als zodanig aangemerkt.
1.3.

In de zaak tegen BMC is BMC opgeroepen door middel van een aangetekende brief, gericht aan Bandidos MC , per adres van [B] , president van Bandidos Motorcycleclub Federation Europe (hierna: BMC Europe ), door middel van een e-mail aan een e-mailadres van Bandidos MC in de Verenigde Staten van Amerika, door middel van een contactformulier op de website met het adres “www. bandidosmc .com” en door middel van een bericht in de Staatscourant. BMC is, hoewel op deze wijze deugdelijk opgeroepen, niet verschenen. BMC Europe heeft zich in deze zaak als belanghebbende gemeld en is als zodanig aangemerkt.
1.4.

BMC Sittard heeft in de zaak tegen BMC Holland een verweerschrift ingediend en BMC Europe in de zaak tegen BMC .
1.5.

De verzoeken zijn op de zittingen van 3 oktober 2017 en 6 oktober 2017 tegelijkertijd mondeling behandeld. Hiervan zijn processen-verbaal opgemaakt.
1.6.

De rechtbank heeft tot slot bepaald dat zij op 20 december 2017 uitspraak zal doen. De rechtbank heeft de verzoeken ambtshalve gevoegd.

2De verzoeken

2.1.

OM verzoekt de rechtbank op grond van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, BMC Holland verboden te verklaren en te ontbinden met benoeming van een vereffenaar, en te bepalen dat een eventueel batig saldo na vereffening zal worden uitgekeerd aan de Staat der Nederlanden.
2.2.

OM verzoekt de rechtbank op grond van artikel 10:122 BW bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de werkzaamheid van BMC in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW.
2.3.

BMC Sittard heeft verweer gevoerd tegen het onder 2.1 genoemde verzoek en BMC Europe tegen het onder 2.2 genoemde verzoek. De rechtbank zal hierna, voor zover nodig voor de beoordeling van de verzoeken, ingaan op de stellingen van OM, BMC Sittard en BMC Europe .

3De beoordeling

Inleiding

3.1.

De Bandidos motorclub is in 1966 in de Verenigde Staten van Amerika opgericht. Aanvankelijk waren er alleen chapters (afdelingen) van Bandidos -leden in Noord- en Zuid‑Amerika, later kwamen er ook chapters in Australië, Europa en Azië bij. In 2014 is er een chapter in Nederland opgericht, namelijk BMC Sittard . Daarna zijn er chapters in Alkmaar, Utrecht en Nijmegen opgericht met in totaal enkele tientallen leden. Het chapter in Alkmaar is korte tijd geleden gesloten. Er zijn wereldwijd meer dan 200 chapters met in totaal ruim 2.500 Bandidos -leden.
3.2.

OM stelt ter onderbouwing van zijn verzoeken dat de cultuur van de Bandidos is gericht op het plegen van ernstige strafbare feiten, in het bijzonder het plegen van drugsmisdrijven, wapenmisdrijven en afpersing, het faciliteren en stimuleren daarvan en het aantasten van de rechten en vrijheden van anderen en de eigen leden. De werkzaamheid van BMC en BMC Holland is volgens OM om die reden in strijd met de openbare orde. OM beoogt met zijn verzoeken de aanwezigheid van de Bandidos in Nederland definitief te beëindigen.
3.3.

BMC Sittard en BMC Europe stellen zich primair op het standpunt dat BMC en BMC Holland , de informele rechtspersonen die door OM als verweersters zijn aangemerkt, niet bestaan, en dat OM daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder stellen zij zich op het standpunt dat BMC Europe , de regionale federaties en de chapters ieder afzonderlijke en zelfstandige (informele) rechtspersonen zijn. Voor zover het verzoekschrift gericht zou zijn tegen BMC Utrecht en tegen chapters in Rusland, Servië en Oekraïne zou deze rechtbank wellicht bevoegd kunnen zijn. Ten aanzien van de overige chapters, de regionale federaties en BMC Europe bestaat volgens hen echter geen rechtsmacht. Subsidiair betwisten BMC Sittard en BMC Europe dat structurele criminaliteit en structureel geweld normaal worden gevonden binnen de Bandidos en dat BMC Europe , de regionale federaties en/of de lokale chapters daartoe zouden aanzetten. Het plegen van strafbare feiten door individuele Bandidos -leden kan niet worden toegerekend aan de BMC waartoe zij behoren. Veel van de door OM gestelde gedragingen zijn niet komen vast te staan. Voor zover er probleemchapters zijn geweest, komt dit niet doordat de Bandidos als geheel een criminele inslag hebben, maar hebben zij zich onder invloed van individuele criminele leiders en/of een aantal criminele leden misdragen. BMC Europe accepteert dergelijke criminele clubs niet en neemt daartegen ook maatregelen, voor zover dat tenminste in haar macht ligt.
Rechtsmacht
3.4.

De rechtbank zal eerst beoordelen of de Nederlandse rechter in de zaak tegen BMC rechtsmacht toekomt. Het betoog van BMC Europe dat deze rechtbank niet bevoegd is ten aanzien van BMC Europe, de regionale federaties en de meeste Europese lokale chapters kan onbesproken blijven, omdat de verzoeken van OM niet tegen die organisaties zijn gericht.
3.5.

De rechtbank deelt het standpunt van OM dat de EEX-Vo II1 en het EVEX II2 in de zaak tegen BMC niet van toepassing zijn. Het materiële toepassingsgebied van de EEX-Vo II en het EVEX II is “burgerlijke en handelszaken”, zo blijkt uit artikel 1. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moeten de bewoordingen die het materiële toepassingsgebied van het EG-Executieverdrag en de EEX-Vo (II) afbakenen, autonoom worden uitgelegd aan de hand van enerzijds de doelen en het stelsel van het verdrag of de verordening in kwestie en anderzijds de algemene beginselen die in alle rechtsstelsels van de lidstaten tezamen worden gevonden. Deze uitleg, die ook voor het EVEX II geldt, brengt mee dat bepaalde zaken buiten het materiële toepassingsgebied van de EEX-Vo II en het EVEX II vallen op grond van de aard van de rechtsbetrekking tussen partijen of op grond van de aard van het voorwerp van geschil. Een rechtsbetrekking tussen een overheidsinstantie en een (rechts)persoon kan zich binnen het materiële toepassingsgebied bevinden, maar niet in het geval de overheidsinstantie op grond van een exclusieve overheidsbevoegdheid handelt. Van zo’n geval is hier sprake. OM, een overheidsinstantie, maakt gebruik van een bevoegdheid die buiten het bestek valt van de regels die in het algemeen in de lidstaten van de Europese Unie van toepassing zijn op civiele rechtsbetrekkingen tussen (rechts)personen. Een verzoek als hier aan de orde is immers een instrument voor het uitvoeren van een overheidstaak bij uitstek, namelijk het handhaven van de Nederlandse openbare orde, en kan, zo blijkt uit artikel 10:122 BW, uitsluitend door OM worden ingediend.
3.6.

Dit betekent dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). OM heeft immers zijn woonplaats in Nederland.
Bestaan BMC
3.7.

BMC Europe stelt dat BMC niet (meer) bestaat en dat OM om die reden niet in zijn verzoek tegen BMC kan worden ontvangen. De Bandidos zijn in 1966 ontstaan in de Verenigde Staten en hebben zich van daaruit verspreid over de verschillende continenten. Tot 1997 functioneerden de Bandidos daadwerkelijk als een eenheid of wereldwijd samenwerkingsverband waarbij het Amerikaanse continent de boventoon voerde, aldus BMC Europe . In 1997 ontstond de eerste substantiële verwijdering tussen de continentale clubs, en kreeg elk continent zijn eigen president en eigen bevoegdheden. Australië en Europe konden vanaf dat moment hun eigen koers gaan varen. In 2005 wilde de president van de Verenigde Staten de verwijdering terugdraaien, maar de andere continenten wilden hun zelfstandigheid niet opgeven en weigerden. Dit heeft geleid tot de definitieve afscheiding van de Amerikaanse Bandidos en de ontvlechting tussen de continentale clubs per 17 juli 2007. Vanaf 1997, en in ieder geval vanaf 2007, was er dus geen sprake meer van een wereldwijde organisatie of een wereldwijd samenwerkingsverband, aldus BMC Europe .
De Bandidos in Azië en in Australië gaan, na een periode waarin de National President Europe enige administratieve hulp aan de Bandidos in Azië heeft verleend, ook hun eigen weg. De Europese federatie, het organisatieverband van BMC Europe , is dan ook volledig onafhankelijk van BMC ’s op andere continenten en uitsluitend op Europa gericht. Bandidos over de gehele wereld hebben weliswaar tot op zekere hoogte een uniforme uitstraling, maar dit betekent niet dat sprake is van één wereldwijde organisatie, aldus BMC Europe .

3.8.

De rechtbank overweegt hierover als volgt. BMC kan als een corporatie in de zin van artikel 10:122 BW worden aangemerkt als zij als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreedt (zie artikel 10:117, aanhef en onder a, BW). De wetsgeschiedenis legt dit als volgt uit: “Het begrip ‘corporatie’ is een ruim te interpreteren verzamelbegrip voor die naar buiten tredende lichamen en samenwerkingsverbanden die door het recht als zodanig worden erkend, al dan niet als rechtspersoon. […] Niet is vereist dat de bevoegdheid bestaat drager te zijn van rechten en verplichtingen, rechtshandelingen te verrichten of in rechte op te treden: voldoende is dat een vennootschap die geen rechtspersoon is, als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt, waarbij het niet behoeft te gaan om economische of bedrijfsmatige zelfstandigheid.” Met andere woorden, het gaat in deze zaak om de vraag of BMC naar buiten toe als een zelfstandige eenheid optreedt. Dat BMC Europe , BMC Verenigde Staten en BMC Australasia organisatorisch geheel of in grote mate onafhankelijk van elkaar zijn en dat er geen financiële banden tussen de continenten onderling bestaan (waar de rechtbank veronderstellenderwijs van uitgaat), speelt weliswaar een rol bij de beantwoording van de vraag of BMC als een zelfstandige eenheid naar buiten treedt, maar hieraan komt geen doorslaggevende betekenis toe. Verder geldt dat uit het enkele feit dat BMC Europe , BMC Verenigde Staten en BMC Australasia (ook) als zelfstandige eenheid naar buiten treden, niet zonder meer volgt dat BMC geen zelfstandige eenheid of organisatie is. Een zelfstandige entiteit kan immers een samenwerkingsverband van afzonderlijke entiteiten zijn.
3.9.

De rechtbank kan niet vaststellen of er sprake is van een (feitelijk) bestuur van BMC , dat ten aanzien van een of meerdere onderwerpen zeggenschap heeft over de continentale BMC ’s. Ook dit is echter op zichzelf geen vereiste voor het antwoord op de vraag of BMC kan worden aangemerkt als een als zelfstandige eenheid naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband. Ook tussen verschillende zelfstandige organisaties gemaakte afspraken of afgestemde feitelijke gedragingen, kunnen immers leiden tot het oordeel dat er sprake is van een als zelfstandige eenheid naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband. Een dergelijke (ruime) uitleg van het begrip ‘corporatie’ past bij de essentie en het doel van de procedure in artikel 10:122 BW zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis, namelijk een halt toeroepen aan buitenlandse corporaties die in Nederland ontoelaatbare activiteiten ontplooien.
3.10.

De rechtbank is van oordeel dat BMC naar buiten optreedt als één zelfstandige wereldwijde motorclub. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien:
 BMC hanteert wereldwijd dezelfde naam: “Bandidos MC”.
 BMC heeft een website met de naam “Bandidos MC” (www. bandidosmc .com). Op de website worden alle landen in de wereld met Bandidos -chapters genoemd, waarmee via links op de website contact kan worden gezocht. Op de website worden gezamenlijke activiteiten beschreven en wordt nieuws over chapters wereldwijd vermeld, bijvoorbeeld de mededeling dat BMC een nieuw chapter in België heeft.
 Alleen personen die lid zijn van een bij BMC Verenigde Staten , BMC Europe of BMC Australasia aangesloten chapter mogen de (wereldwijd dezelfde) clubkleding van Bandidos dragen, veelal mouwloze leren vesten in de clubkleuren (colors), met daarop de naam “Bandidos MC” en met daarop dezelfde soort symbolen. Deze symbolen hebben binnen BMC een zelfde betekenis. Ook worden wereldwijd dezelfde slogans gebruikt door leden van BMC .
 De leden hebben overal ter wereld dezelfde of sterk vergelijkbare regels, waaronder de regel dat derden niet in de clubkleding van Bandidos mogen rondlopen. Deze regels blijken onder meer uit de “Bible of the Bandidos Motorcycleclub Europe”, die volgens BMC Europe tot 16 januari 2016 de regels voor de Europese federatie beschrijft. Daarnaast is de “Bible” van Australasia overgelegd (“ Bandidos Motorcycle Club Australasia Ltd club rules”) die volgens BMC Europe gelden voor Bandidos -chapters in Australië en Azië. Volgens deze “Bibles” gelden de regels voor alle Bandidos-leden van de chapters in Europa respectievelijk Australië en Azië. In de “Bibles” zijn vergelijkbare vereisten opgenomen voordat men een “full member” van Bandidos kan zijn: aspirant‑leden moeten verschillende stadia doorlopen om volwaardig lid te kunnen worden. De “Bibles” bevatten verder voorgeschreven functies binnen de verschillende chapters (op continentaal en lokaal niveau): “president”, “vice-president”, “sergeant at arms”, “roadcaptain”, etc. De benamingen van de functies in de “Bibles” zijn identiek. Vaststaat verder dat de regels van de lokale chapters in Europa niet in strijd mogen komen met de regels opgesteld door de continentale afdeling. Deze regels waren volgens BMC Europe tot 16 januari 2016 te vinden in de hiervoor genoemde “Bible of the Bandidos Motorcycleclub Europe” en daarna in de “Statutes of the Bandidos Motorcycleclub Federation Europe”. Om handhaving daarvan mogelijk te maken heeft de continentale afdeling in Europa bijvoorbeeld de bevoegdheid om chapters te sluiten en heeft zij een vetorecht bij oprichting van lokale chapters.
 Er worden mondiale evenementen georganiseerd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een bericht over de “NATIONAL RUN 2017” op een Zweedse Bandidos -website (www. bandidos-mc .se) waarin is vermeld: “It was good to see all the brothers from the world!! […] But we can see what we are, and we are the best Motorcycle Club in the world […]”.
 Ook Bandidos ‑leden zelf beschouwen zich als lid van een wereldwijde motorclub BMC . Zo staat in de editie 2014/2015 van de “Bible of the Bandidos Motorcycleclub Europe” vermeld: “The Bandidos Motorcycleclub is now a worldwide biker brotherhood, being the best and strongest of all 1%er Motorcycle Clubs worldwide.”
 De Bandidos in Europa, Azië en Australië maken gebruik van de Europese e-mailserver. Op die server (in Denemarken) heeft de politie documenten aangetroffen die betrekking hebben op deze continenten.3

3.11.

Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat BMC naar buiten toe als een zelfstandige eenheid optreedt, ondanks het feit dat ook (nationale) chapters als zelfstandige eenheid naar buiten optreden en ondanks de verwijdering tussen Bandidos in de Verenigde Staten en Bandidos in de andere continenten. Dat BMC Verenigde Staten , BMC Europe en BMC Australasia een bepalende invloed hebben op de wijze waarop de Bandidos zich op hun continent manifesteren, doet daar niet aan af. Ieder van hen presenteert zich daarbij immers ook als onderdeel van de wereldwijde Bandidos broederschap. De feiten en omstandigheden in 3.10 tonen bovendien aan dat die continentale invloed kennelijk geen verandering heeft gebracht in de organisatie, regels en/of feitelijke gedragingen van BMC .
Bestaan BMC Holland
3.12.

Het voorgaande neemt niet weg dat ook de vraag moet worden beantwoord of BMC Holland , de door OM gestelde Nederlandse entiteit, als informele vereniging bestaat. OM heeft immers tegen BMC Holland een zelfstandig verzoek ingediend op de voet van artikel 2:20 BW.
3.13.

BMC Sittard stelt zich op het standpunt dat de informele vereniging BMC Holland niet bestaat en licht dit standpunt, samengevat, als volgt toe. De Europese federatie bestaat vanaf begin 2016 uit regionale federaties, de regionale chapters, die elk de lokale chapters in een bepaald gedeelte van Europa (Northern Scandinavia, Central Scandinavia, Southern Scandinavia, East Central, West Central, South Central, Central South, Western South, Central East en Deep South) vertegenwoordigen. De drie overgebleven lokale chapters in Nederland worden vertegenwoordigd door het regionale chapter West Central. Een landelijke BMC , zoals BMC Holland , past dus niet in de nieuwe organisatiestructuur van de Europese federatie. Verder geldt dat alle lokale chapters, dus ook de drie Nederlandse lokale chapters, onafhankelijk van elkaar zijn en geheel zelfstandig. De Nederlandse lokale chapters hadden en hebben weliswaar contact, via de maandelijkse meeting van de chapters bijvoorbeeld, maar dat betekent niet dat er een informele vereniging BMC Holland bestaat.
3.14.

De rechtbank overweegt als volgt. Een informele vereniging is een rechtspersoon in de zin van artikel 2:20 BW. BMC Holland kan als een informele vereniging worden aangemerkt als zij als een organisatorisch verband van personen (leden) naar buiten optreedt. De rechtbank is met OM van oordeel dat dit het geval is, op grond van de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien:
 Op de website met de naam “Bandidos MC” (bandidosmc.com) staat een overzicht van alle landen waar BMC actief is. Ook “Holland” is op het overzicht vermeld. Via een link kan contact met “Holland” worden gezocht. Ook bestaat er een Facebookpagina van “Bandidos Holland”.
 Bij doorzoekingen door de politie zijn lijsten met namen gevonden waarvan aannemelijk is dat het de namen van de leden van de Nederlandse chapters zijn.
 [A] , president van BMC Sittard , heeft in zekere mate zeggenschap over de Nederlandse chapters. Dit blijkt uit het feit dat hij in 2016 via de media de komst heeft aangekondigd van een nieuwe Nederlandse chapter, BMC Utrecht, uit notulen van diverse “Holland-meetings” en uit een e‑mail van 28 april 2016 van BMC Sittard aan het e‑mailadres waarnaar informatie voor de Europese nieuwsbrief van Bandidos kan worden gezonden waarin staat dat “all contacts regarding information about Holland […] true chapter Sittard” gaan.
 Er vindt maandelijks een “Holland-meeting” bij BMC Sittard plaats, een meeting die niet alleen door leden van BMC Sittard wordt bezocht, maar ook door leden van de Nederlandse chapters. De gezamenlijke meetings (met chapter Alkmaar en chapter Utrecht) blijken onder meer uit nieuwsbrieven die OM heeft ingebracht.
 Er zijn door BMC Sittard zogenaamde “Holland Regels” opgesteld die kennelijk ook gelden voor (de leden van) andere Nederlandse chapters. De stelling van BMC Sittard dat deze regels zijn opgesteld op het moment dat BMC Sittard het enige chapter in Nederland was en dus alleen gelden voor BMC Sittard , volgt de rechtbank niet. In de “Holland Regels” staat immers onder meer: “Alle aanmeldingen lopen over Chapter sittard. Als we iets laten maken van bandidos holland voor een anniversary of soortgelijke feesten wordt dat gedeeld door de chapters holland.”
 BMC Sittard en BMC Alkmaar hadden in 2015 een gezamenlijke inventarisatielijst van patches4, een lijst die was aangetroffen bij een huiszoeking.
 De Bandidos in Nederland dragen in de openbare ruimte vaak hun colors met een bottomrocker5HOLLAND”. Op de hiervoor genoemde gezamenlijke inventarisatielijst wordt een aantal van “9+15”, dus 24, van deze bottomrockers genoemd.
 Uit een betalingsbewijs blijkt dat “BMC Holland” een bedrag van € 1.000,00 heeft betaald aan een advocatenkantoor.
 Ook op andere wijzen zijn de Nederlandse Bandidos -leden/de Nederlandse chapters als één Nederlands organisatorisch verband naar buiten opgetreden, bijvoorbeeld als sponsor.

3.15.

De omstandigheid dat de lokale chapters zijn aan te merken als informele verenigingen staat er niet aan in de weg om ook BMC Holland als informele vereniging aan te merken. Ook de wijziging in de organisatiestructuur die volgens BMC Europe en BMC Sittard per 16 januari 2016 heeft plaatsgevonden, brengt daarin geen verandering. De rechtbank laat daarbij in het midden of daadwerkelijk sprake is van zo’n verandering in organisatiestructuur of dat er – zoals OM stelt op basis van notulen van “National meeting in Essen” op 16 januari 2016 – sprake is van een papieren rookgordijn om de MC te behoeden voor overheidsmaatregelen zoals een verbod. Beslissend is immers of BMC Holland als organisatorisch verband van personen (leden) naar buiten optreedt. De rechtbank oordeelt dat dat het geval is op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden.
3.16.

OM kan dus in beide verzoeken worden ontvangen, zowel BMC als BMC Holland bestaan als ‘corporatie’ respectievelijk informele vereniging. Het verweer van BMC Sittard dat deze rechtbank niet bevoegd is ten aanzien van BMC Sittard en/of BMC Nijmegen kan onbesproken blijven, omdat de verzoeken van OM niet tegen BMC Sittard en/of BMC Nijmegen zijn gericht.
Werkzaamheid in strijd met de openbare orde?
3.17.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of de werkzaamheid van BMC en/of BMC Holland in strijd is met de openbare orde. OM stelt in dit verband, samengevat, het volgende. De intimiderende en vaak gewelddadige wijze waarop de Bandidos -leden en organisatie zich in de samenleving manifesteren en de wijze waarop zij zich afsluiten voor overheidscontrole (en deze zelfs actief tegengaan) creëren een subcultuur van wetteloosheid. Door die subcultuur wordt zware criminaliteit, waaronder het plegen van geweld en handel in drugs, gestimuleerd en gefaciliteerd. Dit leidt tot bijzonder ernstige gevallen van (soms grootschalige) geweldsincidenten en tot grote onrust in de samenleving. De werkzaamheid van de Bandidos vormt aldus een ernstige bedreiging voor de veiligheid van de burgers en het openbaar gezag. Daarnaast ontzeggen de Bandidos aan hun eigen leden de vrijheid zich voor hulp en bijstand tot de overheid te wenden en de vrijheid uit de club te stappen wanneer zij dat willen. Hierdoor worden fundamentele rechten van de eigen leden geschonden.
3.18.

BMC Sittard en BMC Europe stellen in dit verband, samengevat, het volgende.
Het door OM geschetste beeld dat incidenten en criminaliteit bij de Bandidos aan de orde van de dag zijn, is niet juist. Dat beeld wordt gevormd en in stand gehouden door de overheid. De overgrote meerderheid van Bandidos -leden en -chapters in Europa gedraagt zich niet verbiedenswaardig. De minderheid, die wellicht verbiedenswaardig was of is, is al verboden of wordt door BMC Europe aangepakt. Het plegen van strafbare feiten door individuele Bandidos -leden kan niet worden toegerekend aan het lokale chapter waartoe zij behoren, laat staan aan BMC Holland of BMC (wereldwijd). De vervolging van leden van BMC Sittard , een feit waarop OM haar verzoeken mede baseert, heeft nog niet geleid tot veroordelingen; de behandeling van de strafzaken vindt niet eerder dan in 2018 plaats. BMC Sittard verzoekt gelet daarop de behandeling van deze verzoeken aan te houden totdat de strafrechter uitspraak heeft gedaan. OM heeft verder vele incidenten met Bandidos-leden in het buitenland geschetst. Uit die incidenten blijkt echter niet dat de Nederlandse samenleving en rechtsorde worden bedreigd.

3.19.

De Bandidos hebben, aldus BMC Sittard en BMC Europe , ook geen subcultuur van wetteloosheid. De “expect no mercy”patch betekent, anders dan OM betoogt, dat het Bandidos ‑lid dat die patch draagt voor de club heeft geleden, niet dat hij ten behoeve van de club geweld heeft gepleegd. De Bandidos schenden tot slot geen fundamentele rechten van eigen leden. Zo zijn de Bandidos -leden volledig vrij om hun chapter te verlaten. De achtergrond voor het opleggen van een plicht aan Bandidos -leden om bij aanhouding van het zwijgrecht gebruik te maken is dat de club of andere Bandidos -leden niet mogen worden beschadigd. Daarbij moet bedacht worden dat Bandidos -leden rauwe jongens zijn die niet veel ophebben met de overheid; als je de overheid niet ter wille hoeft te zijn, dan doe je dat niet, zo is de bij de Bandidos heersende gedachte volgens BMC Sittard en BMC Europe .
3.20.

De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van BMC en/of BMC Holland in strijd is met de openbare orde geldt als uitgangspunt dat de in artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 van het EVRM6 gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is. Een verbod van een Nederlandse rechtspersoon op de voet van artikel 2:20 BW of een verklaring voor recht dat de werkzaamheid van een buitenlandse corporatie in strijd is met de openbare orde op de voet van artikel 10:122 BW, een verklaring met hetzelfde gevolg als een verbod in de zin van artikel 2:20 BW, betekent dan ook een ernstige inbreuk op dit grondrecht waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbod of een verklaring zoals hiervoor bedoeld moet het daarom ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. Een verbod of een verklaring zoals hiervoor bedoeld moet worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten7.
3.21.

Artikel 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd in het licht van artikel 8 Gw en artikel 11 EVRM. Op basis van artikel 11 lid 2 EVRM kan de uitoefening van het recht van vereniging slechts worden onderworpen aan beperkingen die (i) bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De rechter dient bij de beantwoording van de vraag of beperkingen noodzakelijk zijn, terughoudendheid te betrachten gelet op de grote betekenis van de vrijheid van vereniging in een democratische samenleving, zo blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens8.
3.22.

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 2:20 BW blijkt dat het begrip “werkzaamheid” in zijn gewone feitelijke betekenis is gebruikt en dus omvat de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij in het kader van zijn organisatie spreekt of schrijft. Uitgangspunt is dat alleen gedragingen van de rechtspersoon zelf als eigen “werkzaamheid” gelden. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden zelf niet rechtstreeks betrokken is in die zin dat het (feitelijk) bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon slechts als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend als bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven.9
3.23.

Om de “werkzaamheid” van BMC en BMC Holland te bepalen, zal de rechtbank allereerst de organisatie, regels en cultuur van de Bandidos duiden zoals die in deze zaken zijn vast te stellen op basis van de stellingen en ingebrachte stukken.
3.24.

Zoals al geduid in 3.10, is binnen alle geledingen van BMC sprake van een identieke organisatiestructuur waarin leden “rangen” bekleden. Uit de beschikbare documenten en politieonderzoek komt het beeld naar voren van een hechte en gesloten organisatie waarbij loyaliteit aan de Bandidos bovenaan staat. Dit geldt niet alleen voor en binnen de lokale chapters, maar binnen alle geledingen van BMC , zoals hierna wordt overwogen. Aspirant‑leden moeten verschillende stadia doorlopen om volwaardig lid te kunnen worden. Vaststaat verder dat de regels van de lokale chapters in Europa niet in strijd mogen komen met de regels opgesteld door de continentale afdeling. Om handhaving daarvan mogelijk te maken heeft BMC Europe bijvoorbeeld de bevoegdheid om chapters te sluiten en heeft zij een vetorecht bij oprichting van lokale chapters. De rechtbank verwijst nog naar een document waarvan OM onderbouwd heeft gesteld dat dit notulen zijn van de bijeenkomst van het bestuur van BMC Europe op 16 januari 2016 waarin staat “The National office will make sure that the clubs standards are the same everywhere”. Uit de verklaring van (voormalig) president van BMC Regensburg blijkt verder dat binnen de organisatie de “sergeant at armes” “verantwoordelijk [is] voor be-/afstraffingen van de eigen leden, voor acties en tegenacties. Hij hoeft dit niet zelf te doen, maar hij moet het coördineren. Alles geschiedt na ruggespraak met de president. Het enige wat de sergeant zelfstandig doet, dus onafhankelijk van de president, is het verzoek bij de sergeanto des armas indienen in het geval, dat een lid de “expect no mercy” patch heeft verdiend. […] Deze patches reikt de sergeanto des armas in de desbetreffende regio uit.” De rol en invloed van “president” en “sergeant at arms” wordt bevestigd in een verklaring van voormalig president van BMC Alkmaar : “De wet van Bandidos : President mag niemand slaan, mag niks met drugs komen. Ik moet aan het hoofd staan, dat mag ik niet. Dat is niet mijn taak. Daar zijn andere mensen voor. […] Sergeant Arms regelt dat soort dingen”.
3.25.

De Bandidos typeren zichzelf als een MC met een cultuur van wetteloosheid, een “outlaw-cultuur”. De Bandidos zien zichzelf immers als een “1%”-MC en dragen dat ook expliciet uit. De Bandidos tonen het “1%”teken, een teken waarmee MC’s en hun leden aan de buitenwereld laten zien dat zij buiten de wet (willen) opereren, dat zij “outlaws” zijn, in het openbaar, bijvoorbeeld op de colors (door middel van de “1%”patch) en op websites. [A] , de president van BMC Sittard , heeft het “1%”teken zelfs op zijn gezicht laten tatoeëren. Het teken wordt ook intern bij de Bandidos gebruikt, bijvoorbeeld bij de aanduiding van individuele Bandidos -leden in nieuwsbrieven en in notulen. Deze stellingen over het gebruik en de betekenis van het “1%”-teken zijn door OM ingenomen en onderbouwd met stukken en niet betwist door BMC Sittard of BMC Europe .
3.26.

De Bandidos hanteren slogans die een boodschap van geweld met zich dragen. Zo wordt bijvoorbeeld de slogan “God forgives, Bandidos don’t”, afgekort als “GFBD”, gebruikt als wraakbelofte van de Bandidos bij berichten over Bandidos -leden die door geweld gewond of gedood zijn en is bijvoorbeeld de slogan “Snitches are a dying breed” een belofte van de Bandidos dat bij verraad met geweld zal worden gereageerd. BMC Sittard en BMC Europe hebben deze door OM gegeven uitleg van beide slogans onvoldoende concreet gemotiveerd betwist.
3.27.

Dat de cultuur van de wetteloosheid van de Bandidos niet alleen met de mond wordt beleden, maar dat er feitelijk ook een cultuur van wetteloosheid is, heeft OM onderbouwd gesteld. Relatief veel Bandidos ‑leden zijn betrokken bij het plegen van (ernstige) strafbare feiten, vaak op het gebied van geweld, bedreiging, intimidatie en afpersing. De Bandidos accepteren dit soort gedrag en de inrichting van en regels binnen hun organisatie geven ook blijk van deze acceptatie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de aan Bandidos -leden opgelegde plicht om, als zij door de politie worden aangehouden, van het zwijgrecht gebruik te maken, in ieder geval zolang er geen bijstand van een advocaat is. De ter zitting door BMC Europe en BMC Sittard gegeven achtergrond van deze plicht, namelijk dat andere Bandidos ‑leden of de club niet mogen worden beschadigd (lees: niet strafrechtelijk in de problemen mogen worden gebracht), is in dit verband veelzeggend. Verder blijkt dit bijvoorbeeld uit het aanhouden van “jaillists”, lijsten waarop de namen van de Bandidos ‑leden staan die een gevangenisstraf ondergaan, en van “jailfunds”, fondsen waarmee die leden financieel worden ondersteund, en het in nieuwsbrieven en op andere manieren steeds memoreren van de Bandidos -leden die een gevangenisstraf ondergaan. Leden die meewerken met de politie worden uit de club gestoten, wat ook gepaard kan gaan met geweld. OM heeft daarvan het volgende (onbetwiste) voorbeeld gegeven: op de vraag van de politie aan een lid van BMC Sittard in een politieverhoor wat er gebeurt als je de code breekt en toch praat, ging dat lid met zijn hand langs zijn hals alsof hij zijn hals doorsneed. Verder vermeldt de politie op 26 november 2014 dat een lid van BMC Alkmaar tegen de politie zegt dat hij niet wil verklaren tegenover de politie over een bedreiging binnen Bandidos . Daarover zegt hij dat als hij wel wat zou zeggen er “misschien twee binnen zitten, maar dat er dan nog steeds 6000 buiten lopen”.
3.28.

De gerichtheid van de Bandidos op het plegen van geweld en het stimuleren daarvan door de Bandidos -organisatie blijkt uit het feit dat het plegen van geweld wordt beloond met onderscheidingen (patches) of stijging in rang. Het meest prominent daarbij is de “expect no mercy”patch. Deze patch wordt als beloning uitgereikt aan Bandidos ‑leden die ten behoeve van de motorclub (ernstig) geweld hebben gepleegd. Dit blijkt met name uit bijlage 10 van OM, een door de politie opgesteld overzicht van onderzoeksgegevens op dit punt. De rechtbank somt hierna een aantal van die gegevens, samengevat, op:
 Op 23 mei 2007 hebben twee Bandidos -leden in Duitsland Hells Angels-lid [C] vermoord. Een voormalig bestuurslid van de Bandidos , [D] ., heeft als kroongetuige in het strafproces verklaard dat de twee Bandidos -leden met de moord een “expect no mercy”patch wilden verdienen.
 Op 8 oktober 2009 heeft Hells Angels-lid [E] bij een Bandidos ‑clubhuis in Duisburg Bandidos-lid [F] vermoord. [E] heeft in het strafproces verklaard dat hij vreesde dat [F] hem zou vermoorden om een “expect no mercy”patch te kunnen verdienen. De Bandidos hebben aan [F] postuum een “expect no mercy”patch uitgereikt.
 Op 26 december 2010 heeft in Duitsland een vechtpartij plaatsgevonden tussen Bandidos -leden en leden van een andere motorclub. Bij de vechtpartij zijn gewonden gevallen. Bandidos -leden hebben verklaard dat twee bij de vechtpartij betrokken Bandidos -leden een “expect no mercy”patch hebben ontvangen voor de vechtpartij.
 Op 24 mei 2014 hebben twee Bandidos -leden in Melbourne, Australië, een persoon doodgeslagen. Een (ex-)Bandidos-lid heeft als getuige verklaard dat hiervoor aan één van de twee Bandidos -leden een “expect no mercy”patch is uitgereikt.
 Op 20 september 2014 hebben twee Bandidos-leden in Hyllstofta, Zweden, de president van Rock Machine MC neergeschoten. De twee Bandidos-leden hebben tien dagen later een “expect no mercy”patch uitgereikt gekregen.
 Diverse (ex-)Bandidos-leden hebben ten overstaan van de Duitse politie verklaard dat de “expect no mercy”patch kan worden verdiend als de belangen van de club met geweld zijn verdedigd en er bloed is gevloeid. Diverse Duitse strafrechters gaan daar ook van uit.
 De politie in diverse Europese landen hecht dezelfde betekenis aan de uitreiking van de “expect no mercy”patch.
 De Amerikaanse justitie gaat ervan uit dat de “expect no mercy”patch wordt uitgereikt aan een Bandidos-lid dat “has given or taken blood for the club”.
 In een door de politie afgeluisterd telefoongesprek van 2 april 2015 spreekt een lid van BMC Sittard over het verdienen van een “expect no mercy”-patch: “…Kennen ze allemaal zo’n ding verdienen. Zo’n rond plaatje. Except no mercy. Dat je gevochten hebt met andere motorclubs.”

3.29.

De door BMC Sittard en BMC Europe gegeven uitleg, namelijk dat de “expect no mercy”patch wordt uitgereikt aan Bandidos-leden die voor de club hebben geleden, acht de rechtbank niet aannemelijk en/of geloofwaardig. Dat [F] (zie het tweede gedachtestreepje in de vorige rechtsoverweging) postuum een “expect no mercy”patch heeft ontvangen, omdat hij voor de club heeft geleden, zoals BMC Sittard en BMC Europe stellen, kan niet juist zijn. Immers BMC Sittard en BMC Europe stellen zelf dat [F] niet in de motorclubsfeer is gedood, maar in verband met een ruzie over een vrouw. Niet valt in te zien dan ook dat [F] heeft geleden voor de club. Hetzelfde geldt voor de stelling van BMC Sittard en BMC Europe dat de voorzitter van de Europese federatie de “expect no mercy”patch uitgereikt heeft gekregen omdat ten laste van hem beslagen waren gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Het verband tussen de beslagen enerzijds en het lijden voor de club anderzijds hebben BMC Sittard en BMC Europe niet duidelijk gemaakt. Dat de “expect no mercy”-patch in Azië en Australië gewoon te koop is binnen de Bandidos organisatie en dus niet ‘verdiend’ hoeft te worden, vindt de rechtbank evenmin aannemelijk. BMC Europe en BMC Sittard hebben dit alleen gebaseerd op de vermelding van een bedrag in de “Bible” van Australasia. Daar staan echter meerdere voorbeelden van OM tegenover uit Azië en Australië waarin de patch (overeenkomstig de praktijk in Europa) kennelijk werd verdiend.
3.30.

Tegenover de stellingen van BMC Europe en BMC Sittard staat de overvloed aan informatie van OM die de uitleg van OM, namelijk dat de “expect no mercy”patch als beloning wordt uitgereikt aan Bandidos -leden die ten behoeve van de club (ernstig) geweld hebben gepleegd, ondersteunt. Gelet op die overvloed is er ook geen grond om van het bewijsaanbod van BMC Sittard en BMC Europe , namelijk het aanbod om te bewijzen dat het Bundeskriminalamt (de Duitse federale recherchedienst) van dezelfde uitleg als BMC Sittard en BMC Europe uitgaat, gebruik te maken. Ook al zou komen vast te staan dat het Bundeskriminalamt dezelfde uitleg als BMC Sittard en BMC Europe voor ogen heeft, dan nog kan dat tegenover de overvloed aan informatie van OM onvoldoende gewicht in de schaal leggen.
3.31.

Tegen uitgetreden leden met de kwalificatie “bad standing” wordt, zoals OM aan de hand van voorbeelden heeft geschetst, vaak geweld gebruikt. De rechtbank verwijst onder meer naar de mishandeling en bedreiging van een “hangaround”-lid van BMC Alkmaar in november 2014 die uit de club wilde stappen. Verder wordt in het dossier de melding aan de politie beschreven van een lid van BMC Sittard in mei 2015 dat hij “bad standing” bij Bandidos weg is gegaan en dat hij vreest voor de veiligheid van zijn vriendin en dochter. Ook worden soms van hen met (dreiging van) geweld bezittingen, zoals een motorfiets, afgenomen. Het hiervoor genoemde lid van BMC Sittard zegt daarover tegen de politie: “Kijk, als je toetreedt dan wordt dat soort dingen je wel uitgelegd. Dan wordt er gezegd: Kijk, je hebt wel een motor maar in principe is die van de club. Jij doet de aankoop geheel uit je eigen zak en mocht je de club ooit verlaten in Bad Standing blijft de motor bij de club.” De rechtbank acht de door BMC Sittard en BMC Europe gegeven uitleg over de term “bad standing”, namelijk dat dit uitsluitend betekent dat het betreffende lid niet mag terugkeren, in het licht van de diverse door OM gegeven, niet deugdelijk bestreden voorbeelden, niet geloofwaardig.
3.32.

Het geweld dat de Bandidos plegen, brengt de veiligheid van personen in gevaar, zowel van personen in de motorclubsfeer als van personen daarbuiten. Het geweld is vaak gericht tegen leden van andere (“1%”)motorclubs, vooral tegen Hells Angels-leden, waarbij die leden worden verwond of zelfs gedood. Dit blijkt bijvoorbeeld uit in rechtsoverweging 3.28 beschreven geweldsincidenten en bijvoorbeeld ook uit een ter zitting door OM getoonde filmopname van een ernstige mishandeling van leden van een support club van de Hells Angels door Bandidos -leden (gekleed in hun vesten/colors) in Sittard op 7 mei 2015. Een ander voorbeeld betreft een door een Bandidos -lid gepleegde mishandeling met boksbeugels van geüniformeerde politieagenten op 14 mei 2015. Het door de Bandidos gepleegde geweld en het geweld van anderen in reactie daarop, zoals de aanslagen met handgranaten bij een Bandidos ‑woning in Nieuwstadt (maart 2014), vinden vaak plaats in de openbare ruimte waardoor ook de veiligheid van personen buiten de motorclubsfeer, personen die zich toevallig ter plekke bevinden, gevaar loopt. Regelmatig durven personen geen verklaring tegenover de politie af te leggen uit angst voor represailles vanuit Bandidos . Een sprekend voorbeeld is de afpersing van een makelaar in maart 2014 die door OM op overtuigende wijze is geschetst aan de hand van meldingen en afgeluisterde gesprekken. De persoon in kwestie heeft afgezien van aangifte omdat hij naar eigen zeggen erg bang is voor de hele organisatie achter de motorclub.
3.33.

Bij vrijwel alle geweldsincidenten die door OM naar voren zijn gebracht, gaat het om gedragingen van leden waarbij niet kan worden vastgesteld dat BMC of BMC Holland daarbij rechtstreeks betrokken was in die zin dat aangetoond kan worden dat een (feitelijk) bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Desondanks kunnen die gedragingen als eigen “werkzaamheid” aan Bandidos worden toegerekend omdat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die daartoe grond geven. Deze worden gevormd door de binnen Bandidos bestaande cultuur waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd zoals hiervoor is geschetst. Daarnaast is de organisatie erop ingericht en werkt de organisatie in de praktijk voor een belangrijk deel zo, dat er invloed vanuit bepaalde “rangen”wordt uitgeoefend. De rechtbank verwijst in dit kader naar 3.24. Tenslotte is in dit kader van belang dat uit de voorbeelden van OM volgt dat leden bewust de naam “Bandidos” of hun “colors” gebruiken om hun daden en woorden kracht bij te zetten. Dit alles maakt dat het plegen van geweldsincidenten door lokale chapters of individuele leden kan worden toegerekend aan BMC en BMC Holland .
3.34.

De rechtbank heeft onder ogen gezien dat OM niet van alle lokale Bandidos -chapters in Nederland of daarbuiten voorbeelden heeft genoemd van ernstige strafbare feiten. Dat doet er echter niet aan af dat ook deze chapters behoren tot BMC en zich – via hun associatie met de regionale en continentale BMC -federatie en BMC wereldwijd – hebben geconformeerd aan de regels van de Bandidos en de daarbij behorende cultuur zoals hiervoor omschreven. De cultuur van de Bandidos en de feitelijk daaruit voortvloeiende gedragingen zijn dermate kenmerkend en structureel gebleken dat er een reële kans bestaat dat Bandidos -leden in de nabije toekomst in Nederland (opnieuw) ernstige geweldsdelicten plegen die de lichamelijke integriteit van personen binnen de eigen clubsfeer en/of van personen daarbuiten (ernstig) aantasten en de Nederlandse samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dat soort delicten moet, in het belang van de bescherming van de lichamelijke integriteit van personen, een halt worden toegeroepen. Hoewel een verbod als uiterste middel moet worden toegepast, vindt zo’n verbod in dit geval daarin zijn rechtvaardiging. Voor het aanhouden van de behandeling van de verzoeken in afwachting van de uitkomst in de strafzaken tegen leden van BMC Sittard , zoals BMC Sittard en BMC Europe hebben verzocht, is mede gelet hierop geen aanleiding. Bij de vraag of gestelde feiten kunnen worden betrokken bij de beoordeling of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, is een strafrechtelijke veroordeling voor die feiten niet doorslaggevend. Voldoende is dat met een voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de gestelde feiten zich inderdaad hebben voorgedaan.10 Dat is hier het geval.
3.35.

Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het, bij afweging van alle betrokken belangen en rechten, in een democratische samenleving noodzakelijk is dat voor recht wordt verklaard dat de werkzaamheid van BMC in strijd is met de openbare orde en dat BMC Holland wordt verboden, in het belang van de rechten en vrijheden van degenen die zich in de Nederlandse samenleving bevinden. Door het verbod en de verklaring zoals hiervoor bedoeld worden gedragingen een halt toegeroepen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.36.

Het verbod en de verklaring zoals hiervoor bedoeld houden in dat de aanwezigheid van de Bandidos in Nederland, in welke verschijningsvorm ook, wordt beëindigd. De eveneens uit te spreken ontbinding van BMC Holland heeft tot gevolg dat haar vermogen, dat in ieder geval bestaat uit de vermogens van de lokale chapters van de Bandidos in Nederland, moet worden vereffend. Daarvoor moet de rechtbank een vereffenaar benoemen, zoals door OM is verzocht. De rechtbank zal gelet daarop OM in de gelegenheid stellen om bij akte een voorstel te doen over de persoon van de te benoemen vereffenaar. BMC Sittard zal in de gelegenheid worden gesteld om bij akte op dit voorstel te reageren. Mogelijk is het, in beider belang, raadzaam en praktisch dat OM en BMC Sittard met elkaar in overleg treden over de voor te stellen persoon. De rechtbank laat dit aan hen over.
3.37.

Het gevolg van de verklaring voor recht dat de werkzaamheid van BMC in strijd met de openbare orde is, is in de regel dat de rechtbank een vereffenaar benoemt die de in Nederland gelegen goederen van de corporatie vereffent. Nu in de zaak tegen BMC Holland al een vereffenaar wordt benoemd, is zo’n benoeming niet nodig in de zaak tegen BMC .
3.38.

De rechtbank houdt de zaak tegen BMC Holland aan wat betreft de benoeming van een vereffenaar. Voor het overige geeft de rechtbank een eindbeslissing.

4De beslissing

De rechtbank
in de zaak tegen BMC Holland

4.1.

verklaart BMC Holland verboden en ontbindt BMC Holland ,
4.2.

stelt OM in de gelegenheid om bij akte, die uiterlijk op woensdag 10 januari 2018 op de griffie moet zijn ontvangen, een voorstel te doen over de persoon van de te benoemen vereffenaar van het vermogen van BMC Holland ,
4.3.

stelt BMC Sittard vervolgens in de gelegenheid om bij akte, die uiterlijk op woensdag 24 januari 2018 op de griffie moet zijn ontvangen, op het voorstel van OM te reageren,
4.4.

houdt de zaak voor de benoeming van een vereffenaar aan,
4.5.

verklaart 4.1 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak tegen BMC

4.6.

verklaart voor recht dat de werkzaamheid van BMC in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW,
4.7.

verklaart 4.6 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

[…]

1 Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007 (Pb EU L339/3 van 21 december 2007).

3 Zie bijlage 66 van OM.

4 Lapjes stof met daarop een symbool, bevestigd op de colors.

5 Tekst onder het logo van de Bandidos aan de achterzijde van de colors.

6 Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.

7 Hoge Raad, 26 juni 2009, rechtsoverweging 3.3, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels) en Hoge Raad, 18 april 2014, rechtsoverweging 3.5, ECLI:NL:HR:2014:948 (Vereniging Martijn).

8 EHRM, 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77.

9 Hoge Raad, 26 juni 2009, rechtsoverweging 3.6, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels).

10 Zie ook Hof Amsterdam 10 april 2008 r.o. 23, ECLI:NL:GHAMS:2008:BC9212

Vereniging wordt gehouden aan overeenkomst

Rechtbank Rotterdam 6 december 2017
ECLI:NL:RBROT:2017:9681

In deze zaak heeft een schietvereniging de schietbanen in 1948 ondergebracht in een (door een aantal van haar leden) opgerichte stichting. In 1948 hebben de stichting en de vereniging overeengekomen dat de vereniging een gebruiksrecht voor de schietbanen heeft. In 1979 zijn afspraken gemaakt over de vergoeding. De vereniging betaalt de vergoeding nog maar voor een gedeelte. De vereniging voert aan dat ” het contract van 1979 achterhaald [is] door de statuten [van de stichting] van 1999. Ingevolge artikel 5 van de statuten is immers een nieuwe regeling wat betreft de afdracht ontstaan. De Stichting heeft bedragen in rekening gebracht waarvan de hoogte eenzijdig door de Stichting is bepaald en dit is in strijd met de statuten.”

De vereniging wordt echter door de rechter gehouden aan het contract “de rechtbank ziet in dat tussen de Stichting en de Vereniging een bijzondere, historische en nauwe verwantschap bestaat en begrijpt dat de huidige financiële situatie de Vereniging bemoeilijkt de gebruiksvergoeding te voldoen. Dit neemt echter niet weg dat ondanks meerdere pogingen daartoe het contract niet is herzien, herijkt of beëindigd. Het contract is derhalve het enige geldige document dat partijen gezamenlijk hebben opgesteld en waaruit over en weer verplichtingen voortvloeien. De Vereniging dient de verplichtingen uit het contract dan ook onverkort na te komen.” .
 



De feiten

2.1.

De Vereniging is opgericht in 1883. Tot 1948 behoorden de schietbanen gelegen aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de schietbanen) in eigendom toe aan de Vereniging. Om het voortbestaan van de schietbanen te waarborgen is in 1948 op initiatief van een aantal tot de Vereniging behorende leden de Stichting opgericht en zijn de schietbanen inclusief het verenigingsvermogen om niet overgedragen aan de Stichting.
2.2.

De Vereniging is met de Stichting in 1948 een gebruiksrecht voor de schietbanen overeengekomen. Tussen partijen werd afgesproken dat het gebruik van de schietbanen aan de Vereniging zonder vergoeding zal worden afgestaan. Deze afspraken zijn vastgelegd in artikel 5 van de statuten van 28 juni 1948 (hierna: de oprichtingsakte).

2.3.

Op 8 mei 1979 is, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5 van de oprichtingsakte, een contract (hierna: het contract) tussen partijen opgesteld. Partijen hebben afgesproken dat de Vereniging jaarlijks een vergoeding zal betalen voor het gebruiksrecht van de schietbanen. In artikel 2 van het contract staat voor zover van belang het volgende opgenomen:
Artikel 2
‘Voor dit gebruiksrecht door de Vereniging zal de Vereniging aan de Stichting een jaarlijks vast te stellen vergoeding betalen, de zogenaamde afdracht. Deze afdracht zal worden berekend op basis van een uurvergoeding over het aantal uren, dat de Vereniging over het gebruiksrecht van alle banen beschikt, met dien verstande dat deze uurvergoeding gelijk zal zijn aan de overeenkomstige huurprijs per uur, welke de Stichting bij verhuur van alle banen aan overige huurders in rekening brengt.
De door de Stichting vast te stellen huurprijs per uur zal jaarlijks worden vastgesteld en zal zodanig zijn, dat een kostendekkende exploitatie mogelijk is.
De hiertoe door de Stichting op te stellen begroting van inkomsten en uitgaven voor het volgend boekjaar zal steeds vóór 1 maart aan de Vereniging worden aangeboden.
De jaarlijkse afdracht van de Vereniging aan de Stichting zal steeds vóór 31 maart worden voldaan.’

2.4.

Op 26 maart 1999 heeft de Stichting haar statuten gewijzigd. In artikel 5 van de vigerende statuten staat voor zover van belang het volgende opgenomen:
Gebruiksrecht van de Koninklijke Scherpschutters-Vereniging ‘’Rotterdam’’
Artikel 5
Tegenover de beschikbaarstelling door de Koninklijke Scherpschutters-Vereniging ‘’Rotterdam’’ van het stichtingsvermogen bij de oprichting in het jaar negentienhonderdachtenveertig zal aan die vereniging, zolang zij dit wenst en zij werkzaam is in de geest van artikel 2, het schietcomplex in gebruik worden gegeven tegen een jaarlijks door de Stichting en vereniging overeen te komen vergoeding op basis van gebruik, hetgeen wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.

2.5.

De afdracht van het gebruiksrecht heeft de Vereniging tot en met 2014 jaarlijks voldaan. Alleen in 2008 is een gedeelte van de totale gebruikersvergoeding, te weten een bedrag van € 18.000,00, onbetaald gebleven.
2.6.

De Stichting heeft de Vereniging op 2 maart 2015 en 16 februari 2016 nota’s toegezonden met betrekking tot de vergoeding over 2015 (€ 100.991,00) en 2016
(€ 102.001,00). De Vereniging heeft deze facturen niet volledig voldaan, maar van beide nota’s een bedrag van € 50.000,00 aan de Stichting betaald.


3De vordering

3.1.

De Stichting vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Vereniging te veroordelen tot betaling aan de Stichting van € 132.323,20 (inclusief rente tot en met 14 april 2017), ten aanzien van de openstaande huur over 2015 en 2016 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 15 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding, alsmede in de wettelijke rente over de kosten, voor zover deze niet door de Vereniging zijn voldaan binnen twee dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en daarbij het nasalaris advocaat te begroten op € 131,00, te verhogen met € 68,00 indien de Vereniging niet binnen twee dagen aan het vonnis voldoet en betekening daarvan plaatsvindt.
3.2.

De Stichting legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. De Stichting vordert nakoming van de met de Vereniging bij het contract van 8 mei 1979 overeengekomen betalingsverbintenis.
Tot aan 2015, met uitzondering van betaling van een bedrag van € 18.000,00 in 2008, heeft de Verenigingjaarlijks de vergoeding voor het gebruiksrecht van de schietbanen betaald en dus uitvoering gegeven aan de tussen partijen gemaakte afspraken. Het contract van 8 mei 1979 is leidend en nimmer door één van de partijen opgezegd zodat deze nog altijd van kracht is. Alhoewel partijen geprobeerd hebben de afspraken zoals gemaakt in 1979 te herijken is dit tot op heden niet gelukt. De statuten van 1999 van de Stichting zijn een verdere codificatie van de tussen partijen gemaakte afspraken en kunnen worden beschouwd als een ‘voorovereenkomst’. Nu het contract tussen partijen nog gewoon geldt, dienen de openstaande vorderingen met betrekking tot de huur van 2008, 2015 en 2016 door de Vereniging dan ook te worden voldaan. De wettelijke handelsrente is over de hoofdsom verschuldigd nu aan alle vereisten van artikel 6:119a BW is voldaan.

4Het verweer

4.1.

De conclusie strekt – zakelijk weergeven – tot niet ontvankelijk verklaring van de Stichting in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen en met veroordeling van de Stichting in de kosten van het geding, vermeerderd met rente.
4.2.

De Vereniging heeft daartoe het volgende aangevoerd. De vordering van 2008 is verjaard en dient om die reden te worden afgewezen. Verder is het contract van 1979 achterhaald door de statuten van 1999. Ingevolge artikel 5 van de statuten is immers een nieuwe regeling wat betreft de afdracht ontstaan. De Stichting heeft bedragen in rekening gebracht waarvan de hoogte eenzijdig door de Stichting is bepaald en dit is in strijd met de statuten. De Vereniging wenst dat de Stichting onverkort toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 5 van de statuten en dit betekent dat bij de jaarlijks door de Vereniging verschuldigde afdracht rekening dient te worden gehouden met enerzijds de speciale positie die de Vereniging inneemt ten opzichte van de Stichting en anderzijds met het feit dat de jaarlijks verschuldigde bijdrage in onderling overleg dient te worden bepaald en moet worden afgestemd op de kostendekkende exploitatie van de Stichting.
Er is alleen wettelijke handelsrente verschuldigd bij handelstransacties tussen ondernemingen en dat zijn de Stichting en de Vereniging niet. Daarnaast staat op de facturen de wettelijke rente vermeld en niet de wettelijke handelsrente.

5De beoordeling

5.1.

Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het contract dient te worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst, dit met het oog op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank.
5.1.1.

Of sprake is van huur dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 7:201 BW genoemde essentialia daarvan. Indien een van deze essentialia ontbreekt, is geen sprake van huur.
5.1.2.

Partijen hebben ter comparitie verklaard dat het contract een algemene overeenkomst is met bijzondere huurelementen. De schietbanen worden niet dagelijks en exclusief door de Vereniginggebruikt aangezien ook andere partijen gebruik maken van het complex. Het complex kent derhalve meerdere gebruikers die eenzelfde gebruiksvergoeding betalen waarvan de hoogte afhankelijk is van het dagdeel. Verder kan de Stichting ingevolge haar statuten het gebruiksrecht van de Vereniging in beginsel niet weigeren. De Stichting en de Vereniging hebben daarnaast een gemeenschappelijk belang bij een gezonde exploitatie van de schietbanen.
5.1.3.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het contract, gelet op haar elementen, niet kan worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst. In het bijzonder is van belang dat niet het gebruik van de ruimte, maar de te verrichten diensten tussen partijen centraal staan (Hof ’s-Gravenhage 7 februari 2012, WR 2012, 59). Beslissend is voorts of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard is dat deze in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt (zie Hoge Raad 11 februari 2011, NJ 2012, 73). De rechtbank acht zich derhalve bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
5.2.

De kern van het geschil spitst zich toe op de vraag of de Vereniging de verplichtingen uit artikel 2 van het contract moet nakomen. Vaststaat dat door de Stichting jaarlijks, in ieder geval vanaf 1979, een factuur is gestuurd aan de Vereniging waarvan de vergoeding voor het gebruiksrecht in lijn was met artikel 2 van het contract. Deze vergoeding is sinds 1979 jaarlijks geïndexeerd. De Vereniging heeft de facturen behouden en, met uitzondering van een bedrag in 2008, tot en met 2014 betaald.
5.3.

Partijen hebben zowel in de stukken, als ter comparitie verklaard dat de afspraken zoals gemaakt in 1979 zijn achterhaald en dat zij om die reden hebben geprobeerd hun afspraken te herijken. In de periode 2000 tot 2005 zijn over en weer voorstellen gedaan, maar de onderhandelingen hebben tot op heden niet geëffectueerd in een nieuw contract. Dit onderhandelingstraject blijkt ook uit de brief van de heer [D] van 13 oktober 2004, productie 2 bij conclusie van antwoord.
5.4.

Anders dan de Vereniging aanvoert staat in (artikel 5 van) de statuten of in een ander document niet opgenomen of en zo ja, onder welke omstandigheden de Vereniging gezien haar bijzondere positie een lagere gebruiksvergoeding dan de andere gebruikers verschuldigd zou zijn. Er staat echter wel een passage opgenomen waar de Vereniging rekening mee dient te houden, namelijk dat de hoogte van de gebruiksvergoeding zodanig moet zijn dat een kostendekkende exploitatie van de Stichting mogelijk is.
5.5.

Alhoewel het opvallend te noemen is dat de statuten vermelden dat de afdracht in gezamenlijk overleg moet worden vastgesteld, kunnen de statuten gezien het eenzijdige karakter geen uitganspunt zijn om de verplichtingen van partijen te bepalen. De Vereniging kan aan de statuten immers geen rechten ontlenen nu dit stuk door de Stichting eenzijdig is opgesteld. Overigens geven zowel het contract als de statuten geen aanknopingspunten hoe de hoogte van de vergoeding – als dit tussen partijen in geschil is – dient te worden vastgesteld.
5.6.

De rechtbank ziet in dat tussen de Stichting en de Vereniging een bijzondere, historische en nauwe verwantschap bestaat en begrijpt dat de huidige financiële situatie de Vereniging bemoeilijkt de gebruiksvergoeding te voldoen. Dit neemt echter niet weg dat ondanks meerdere pogingen daartoe het contract niet is herzien, herijkt of beëindigd. Het contract is derhalve het enige geldige document dat partijen gezamenlijk hebben opgesteld en waaruit over en weer verplichtingen voortvloeien. De Vereniging dient de verplichtingen uit het contract dan ook onverkort na te komen. De vordering van de Stichting, voor zover deze ziet op de periode 2015 en 2016, zal dan ook worden toegewezen.
5.7.

Met betrekking tot de openstaande vordering van 2008 wordt het volgende overwogen. De verjaringstermijn van een vordering tot betaling, zoals hier aan de orde, verjaart na verloop van vijf jaren (artikel 3:307 BW). Deze termijn vangt aan bij het opeisbaar worden van de vordering. Vaststaat dat de factuur in 2008 is verzonden, maar aangezien de factuur niet in het geding is gebracht, is niet duidelijk op welke dag. Om die reden hanteert de rechtbank de laatst mogelijke datum als uitgangspunt. Als onweersproken staat vast dat de betalingstermijn van de factuur 30 dagen is. Als de factuur op woensdag 31 december 2008 is verzonden, dan is de uiterste dag van betaling vrijdag 30 januari 2009. De vordering diende uiterlijk 30 januari 2014 door de Stichting te worden gestuit. Nu de Stichting, naar zij zelf stelt, geen stuitingshandeling heeft verricht en eerst op 21 april 2017 de dagvaarding heeft uitgebracht, is de rechtbank van oordeel dat de vordering is verjaard. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
5.8.

Resteert tot slot de vordering van de Stichting om de wettelijke handelsrente over het gevorderde bedrag toe te kennen. Artikel 6:119a BW is op 1 december 2002 in werking getreden en niet van toepassing op handelsovereenkomsten gesloten voor die datum. Nu het geschil betrekking heeft op een in 1979 gesloten overeenkomst, is de bepaling over de wettelijke handelsrente niet aan de orde. Dit betekent dat over de facturen van de Stichting slechts de rente van art. 6:119 BW verschuldigd is.
5.9.

De Vereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
– dagvaarding € 97,31
– griffierecht € 3.894,00
– salaris advocaat € 2.842,00 (2 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.833,31

6De beslissing

De rechtbank
6.1.

veroordeelt de Vereniging om aan de Stichting te betalen een bedrag van € 102.992,00 (éénhonderdtweeduizendnegenhonderdtweeënnegentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
  • het bedrag van € 50.991,00 met ingang van 2 april 2015 (30 dagen na factuurdatum)
  • het bedrag van € 52.001,00 met ingang van 18 maart 2016 (30 dagen na factuurdatum)
  • het bedrag van € 102.992,00 met ingang van 15 april 2017, telkens tot de dag van volledige betaling,
6.2.

veroordeelt de Vereniging in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 6.833,31, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.3.

veroordeelt de Vereniging in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,00 aan betekeniskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Informele vereniging als huurder

Rechtbank Amsterdam 3 november 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:8672

In deze zaak vordert een verhuurder ontruiming van een pand met een groep bewoners (te weten studenten). In een eerdere rechtszaak is in 1989 besloten dat de bewoners een vereniging vormden “aan wie de huurrechten met betrekking tot de woning toekomen” (al sinds 1945 overigens).  Het gaat om een informele vereniging (“vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid”), met een naam (” Pinocchio” ), bankrekening, en een contactpersoon, maar zonder (notariële) statuten en (toen nog) zonder inschrijving bij de KvK. De verhuurder is nu een nieuwe rechtszaak begonnen. De rechter is vrij snel klaar met het eerste argument: ” Hieruit volgt dat de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio nog altijd de huurder is van het gehuurde.” Volgen nog wat argumenten van verhuurder die gebaseerd zijn op (gestelde) gebreken in de nakoming van de huurovereenkomst. 

Deze uitspraak laat de kracht van een informele vereniging zien: de vereniging is al sinds 1945 degene niet alleen de plichten, maar ook de rechten uit de huurovereenkomst heeft. Ondertussen zijn uiteraard al alle toenmalige bewoners verhuisd, maar de vereniging als rechtspersoon blijft bestaan. 

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser]

wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen: [eiser]

t e g e n

1. de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio

2. [gedaagde sub 2]

3. [gedaagde sub 3]

4. [gedaagde sub 4]

5. [gedaagde sub 5]

6. [gedaagde sub 6]

allen wonende, althans gevestigd te [woonplaats]
gedaagden
nader te noemen: Pinocchio

7. de onbekende (onder)huurder(s) en/of hen die verblijven in het registergoed aan de [adres]

gedaagden
niet verschenen

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

[] GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden inhoud van de bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast:
1.1.

[eiser] is eigenaar van de onroerende zaak, gelegen aan de [adres] , waarvan deel uitmaakt [adres] (verder: het gehuurde). Het gehuurde omvat vijf slaapkamers, een keuken, badkamer, hal, zolderkamer en berging.
1.2.

Ten aanzien van het gehuurde is eerder geprocedeerd tussen de rechtsvoorganger van [eiser] als eiser en de toenmalige bewoners van het gehuurde als gedaagden. In die procedure heeft de Hoge Raad op 22 november 1991 het hoger beroep tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam verworpen. Dat Hof had op 16 november 1989 onder meer overwogen:
– Sedert 1945 wordt de litigieuze flatwoning (…), welke woning bestaat uit een hal, keuken, badkamer en zes voor afzonderlijke bewoning bestemde kamers, bewoond door vrouwelijke studenten, die elk voor kortere of langere tijd een kamer in gebruik hebben en, na vertrek, worden opgevolgd door een andere studente.
– De naam “Pinocchio” is op een bord bij de toegangsdeur tot de woning vermeld, onder welke naam ook de telefoonaansluiting van de woning in de telefoongids is vermeld.
– Door de bewoonsters wordt één harer als contactpersoon aangewezen, die de gemeenschappelijke bankrekening (…) beheert, waaruit onder meer de huurbetalingen worden verricht. Bedoelde bankrekening staat op naam van de contactpersoon met de vermelding “inzake” (…) Pinocchio.
– Een brief van [eiser] ’s met dagtekening 1 mei 1979 inzake de wijze van huurbetaling is gericht aan Pinnochio (…)
– Een brief van [eiser] ’s van 31 mei 1983 inzake de huurverhoging (…) is gericht aan: Pinnochio (…)
Uit al deze omstandigheden tezamen moet naar het oordeel van het hof niet alleen de geobjectiveerde wil van de bewoonsters worden afgeleid om een vereniging tot stand te brengen, waarin zij volgens bepaalde regels (…) willen samenwerken, doch ook het aanvaarden door [eiser] ’s van zodanige vereniging.
Dit betekent dat Pinocchio moet worden aangemerkt als een vereniging aan wie de huurrechten met betrekking tot de woning toekomen.
1.3.

Op dit moment zijn in het gehuurde woonachtig de heer [gedaagde sub 3] (sinds 25 november 2009), mevrouw [gedaagde sub 6] (sinds 16 januari 2014), de heer
[gedaagde sub 4] (sinds 29 september 2014), mevrouw [gedaagde sub 5] (sinds 4 december 2013) en sinds kort – zo is ter comparitie gebleken – de heer [naam 1] .

1.4.

De huur wordt nog altijd betaald van het bankrekeningnummer dat ook tijdens de vorige procedure al werd gebruikt. Vanaf april 2009 staat dit bankrekeningnummer op naam van [gedaagde sub 2] , die tot maart 2017 in het gehuurde heeft gewoond.
1.5.

Op 1 november 2013 heeft de gemachtigde van [eiser] aan de toenmalige bewoners van het gehuurde een brief laten betekenen. In die brief wordt namens [eiser] de wens geuit de huurverhoudingen schriftelijk vast te leggen. In de brief staat onder meer vermeld:
Het huurvoorstel van cliënte zal omvatten de volgende onderdelen:
a) de huidige huurders mogen onder de huidige voorwaarden en rechten blijven huren, ook als zij van kamers zouden wisselen;
b) met alle huurders worden individuele huurovereenkomsten gesloten;
c) de som van de huurpenningen van de verschillende, individuele huurovereenkomsten is gelijk aan de thans verschuldigde totale huurprijs, zij het dat wel indexatie zal worden opgenomen;
d) in de nieuwe individuele huurovereenkomsten alsmede in de met de toekomstige huurders te sluiten huurovereenkomsten blijft het coöptatierecht in stand;
e) cliënte maakt met nieuwe huurders in de toekomst (huurprijs)afspraken en sluit de huurovereenkomsten met toekomstige huurders;
(…)
1.6.

Nadien zijn partijen met elkaar in gesprek getreden en is door [eiser] aan de individuele bewoners een huurovereenkomst voorgelegd op basis van voornoemde uitgangspunten. In deze begin 2014 opgemaakte conceptovereenkomsten staat als eerste overweging opgenomen:
– Woonvereniging Pinocchio is een informele vereniging, die kamers in het gehuurde verhuurt. Door middel van coöptatie verhuurt Pinocchio kamers in het gehuurde aan derden. 
Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. Pinocchio heeft onder meer bezwaar gemaakt tegen een termijn van 14 dagen voor het aandragen van een nieuwe bewoner.
1.7.

Op 16 december 2013 is door een aantal van de toenmalige bewoners van het gehuurde de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid “Pinocchio” ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

vordering en verweer

2. [eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis – kort gezegd –
primair: voor recht te verklaren dat tussen [eiser] en gedaagden geen rechtsverhouding bestaat die [eiser] verplicht het gehuurde ter beschikking te stellen, gedaagden te veroordelen tot ontruiming en hen te veroordelen in de kosten van de procedure;
subsidiair: te oordelen dat gedaagden tekort zijn geschoten, althans onrechtmatig handelen, met veroordeling tot ontruiming en betaling van de kosten van de procedure;
Meer subsidiair: te verklaren voor recht dat gedaagden een redelijk voorstel tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst hebben geweigerd, zodat terecht is opgezegd, met veroordeling van gedaagden tot ontruiming en betaling van de proceskosten.
3. Aan de vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat er in het gehuurde geen meisjesstudenten meer wonen. Het gehuurde is een soort opvang voor mensen van verschillende nationaliteiten. Bovendien zijn er soms meer bewoners ingeschreven dan er kamers zijn en ook zijn er bedrijven ingeschreven, in strijd met de bestemming. Alleen ten aanzien van de heer [gedaagde sub 2] kan mogelijk een gebruiksovereenkomst worden aangenomen, maar hij is inmiddels vertrokken. Voorts is sprake van overlast, door overbewoning, geluidsoverlast, het vestigen van bedrijven en het mogelijk gebruik als Airbnb onderkomen. Bovendien kan de huur worden opgezegd wegens dringend eigen gebruik, aldus [eiser] .
4. Pinocchio voert verweer tegen de vorderingen. Op dat verweer zal bij de beoordeling, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

beoordeling

5. De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 november 1989 heeft in die zin gezag van gewijsde, dat als vaststaand moet worden aangenomen dat deze de destijds tussen [eiser] en Pinocchio geldende rechtsverhouding weergeeft. Die rechtsverhouding hield in dat (de rechtsvoorganger van) [eiser] verhuurder was en de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio huurder.
6. Niet ter discussie staat dat het gehuurde nu niet meer in gebruik is als een studentenhuis voor meisjes, zoals ten tijde van de eerdere procedure. Inmiddels wonen er mannen en vrouwen, grotendeels van internationale afkomst. Dit leidt echter op zichzelf niet tot een wijziging in de bestaande rechtsverhouding. Uit de aan de bewoners gerichte correspondentie in de periode 2013-2014 en de tekst van de destijds opgemaakte individuele huurovereenkomsten blijkt dat ook [eiser] zich dat heeft gerealiseerd. Hieruit volgt dat de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio nog altijd de huurder is van het gehuurde. Niet betwist is dat door opvolgende coöptatie binnen die vereniging de huidige bewoners in het gehuurde terecht zijn gekomen, zodat zij er met een geldige titel verblijven. De inschrijving van de vereniging Pinocchio in het register van de Kamer van Koophandel is voor dit oordeel niet van belang en kan onbesproken blijven. De primair gevorderde verklaring voor recht met nevenvorderingen is dan ook niet toewijsbaar.
7. De door [eiser] gestelde tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst zijn onvoldoende onderbouwd. Gezien de steeds wijzigende samenstelling van de bewonersgroep levert het enkele feit dat op bepaalde momenten meer dan vijf bewoners stonden ingeschreven onvoldoende onderbouwing op voor de stelling dat sprake is geweest van overbewoning. Om te beginnen is het daadwerkelijke aantal bewoners relevant en alhoewel de wet daartoe wel verplicht, is algemeen bekend dat niet iedereen steeds zorgt voor een juiste inschrijving bij de Basisregistratie Personen. Voorts blijkt uit de in 2014 voorgelegde huurovereenkomsten dat [eiser] zelf uit ging van bewoning door zes personen, net als het Gerechtshof in de uitspraak uit 1989. De inschrijving van ondernemingen op het adres van het gehuurde levert op zichzelf geen tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst op. Nu Pinocchio heeft toegelicht dat enkel sprake is geweest van een administratieve inschrijving, zonder dat klanten in het gehuurde zijn ontvangen, is ook op dit punt een tekortkoming onvoldoende onderbouwd. Dan resteert een tekortkoming die zou bestaan uit geluidsoverlast ten opzichte van de buren. Daarbij geldt allereerst dat het gehuurde reeds sinds 1945 in gebruik is voor bewoning door aanvankelijk zes en thans vijf personen. De bewoners van de ondergelegen verdiepingen hebben bij het aangaan van hun huurovereenkomst dan ook rekening moeten houden met geluid dat met een dergelijke bewoning gepaard gaat en zullen dat tot op zekere hoogte moeten dulden. [eiser] stelt bij dagvaarding dat klachten van omwonenden in 2013 reden waren om met Pinocchio in overleg te treden. Die stelling is echter niet concreet gemaakt of onderbouwd. De stelling dat ook nu nog sprake is van overlast voor omwonenden en buren is slechts voor één buurvrouw concreet onderbouwd, door een verklaring over te leggen van mevrouw [naam 2] , bewoonster van [adres] (verder: [naam 2] ). Voor een deel uit zij vermoedens over het aantal bewoners en gebruik als AirBnB onderkomen. Dergelijke vermoedens zijn echter onvoldoende basis voor de conclusie dat sprake is van overlast. De door [naam 2] genoemde overlast door loopgeluiden en geluiden in het trapgat is in tijd, frequentie en omvang niet concreet gemaakt. Dit klemt temeer nu een zekere mate van contactgeluid, gezien de ouderdom van het pand, onvermijdelijk is. Bovendien heeft Pinocchio aangevoerd wel degelijk maatregelen te hebben genomen, bijvoorbeeld door vloerkleden neer te leggen, en nog altijd bereid te zijn tot verder overleg op dit punt. Nu uit niets blijkt dat [eiser] – al dan niet met de andere bewoners – tot dergelijk overleg initiatief heeft genomen, is het in ieder geval prematuur geluidsoverlast aan een vordering tot beëindiging van de huur ten grondslag te leggen. Hetzelfde geldt ten aanzien van een discussie over de verantwoordelijkheid voor schoonmaak van het trappenhuis. Het is mede de verantwoordelijkheid van Pinocchio hiervoor zorg te dragen, zeker indien een kat voor (extra) vervuiling zorgt. Pinocchio voert echter aan die verantwoordelijkheid te nemen en ook te willen overleggen over het uitbesteden van de schoonmaak tegen een verhoging van servicekosten. Ook op dit punt is niet gebleken dat met Pinocchio overleg is gezocht, zodat ook in zoverre de vordering in elk geval prematuur is.
8. Dan resteert de vraag of [eiser] een voorstel heeft gedaan dat gedaagden niet hadden mogen weigeren, in de zin van artikel 7:274 lid 1 onder d Burgerlijk Wetboek (BW). Uit het hiervoor overwogene volgt dat enkel de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio een huurovereenkomst heeft met [eiser] . Het aanbod dat [eiser] heeft gedaan is echter niet aan die vereniging gericht. Reeds om die reden kan van de situatie als bedoeld in artikel 7:274 lid 1 onder d BW geen sprake zijn.
9. Tenslotte heeft [eiser] nog opgeworpen dat hij de huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik kan opzeggen omdat de huidige bewoners niet meer behoren tot de doelgroep van de huurder, te weten meisjesstudenten. Met die enkele stelling wordt echter niet voldaan aan de vereisten die artikel 7:274 lid 1 onder c. BW stelt.
10. De conclusie is dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
11. Nu [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij in de proceskosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst het gevorderde af;

Verkiezingen door nog niet bestaande vergadering (Onderwijscoöperatie)

Rechtbank Midden-Nederland 29 november 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:5923

In deze zaak is nogal veel aan de hand. In wezen gaat het om de vraag of het besluit tot statutenwijziging van de vereniging “Onderwijscoöperatie” geldig is. Deze coöperatie kan voor deze uitspraak worden beschouwd als vereniging. De verenging is opgericht door vijf vakbonden, deze zijn bij de oprichting ook lid geworden. Eisers zijn een aantal leraren die bezwaren hebben tegen de statutenwijziging. In de oude staat (voor zover hier relevant) dat voor statutenwijziging vereist is dat ” dat de vijf eerste leden – voor zover zij nog lid zijn – met algemene stemmen (unanimiteit) ten gunste van het voorstel dienen te stemmen in een ledenvergadering”. Volgens eisers heeft één van de vakbonden, namelijk “BON”, niet voor gestemd. Volgens de vereniging was die vakbond op het moment van de ALV geen lid meer. De rechter gaat er in dit kort geding niet op in, doorslaggevend lijkt te zijn dat “Naar aanleiding van de kritische vragen die BON op die vergadering heeft gehad, heeft zij zelf haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang opgezegd. Van een beëindiging van dat lidmaatschap door de Onderwijscoöperatie heeft het daardoor niet hoeven komen.”

Vervolgens heeft de rechter te oordelen over een Catch-22. In de vereniging Onderwijscoöperatie moet er een deelnemersvergadering komen. Deze deelnemersvergadering kiest afgevaardigden in een verkiezing. De deelnemersvergadering bestaat uit leraren die in het wettelijk lerarenregister staan. Dat register bestaat nog niet. De bedoeling van de wet op het lerarenregister is “dat de criteria voor [de toelating van leraren tot] het wettelijk lerarenregister moeten worden opgesteld vóórdat het wettelijk lerarenregister wordt ingevoerd. ” “Het is dan ook onmogelijk dat de afgevaardigden van de eerste deelnemersvergadering worden gekozen door de leraren uit het wettelijk lerarenregister – dit register bestaat immers nog niet -.” “Dat betekent dat naar een andere uitleg of oplossing moet worden gezocht. De voorzieningenrechter zal daarbij beoordelen of op voorhand aannemelijk is dat de manier waarop de Onderwijscoöperatie uitdrukking heeft gegeven aan hetgeen zij (wel) met artikel 31 van de statuten heeft beoogd (de aan de geregistreerden in het [al wel bestaande] vrijwillig lerarenregister geboden mogelijkheid om de afgevaardigden te verkiezen), ondeugdelijk is.” De voorzieningenrechter meent dat de oplossing van de Onderwijscoöperatie niet ondeugdelijk is.

Dan voeren de eisers nog onzorgvuldigheden bij de uitvoering van de verkiezingen aan. “De Onderwijscoöperatie heeft erkend dat er bij de verkiezingen schoonheidsfouten zijn gemaakt en dat de database van het vrijwillige lerarenregister enigszins ‘vervuild’ was. Dat zij onvoldoende zorg heeft betracht bij het uitvoeren van de verkiezingen acht de voorzieningenrechter op voorhand echter niet aannemelijk. Daarbij wordt het volgende van belang geacht.”

Tot slot een paar opmerkingen terzijde. De term “coöperatie” is vermoedelijk politiek aantrekkelijk, maar is in het BW nog altijd een rechtspersoon die ” zich blijkens de statuten ten doel [stelt] in bepaalde stoffelijke behoeften van haar leden te voorzien”. Bovendien moet de coöperatie dat doen
“krachtens overeenkomsten” die de coöperatie sluit met de leden “in het bedrijf” dat de coöperatie te dien einde ten behoeve van de leden uitoefent of laat uitoefenen (artikel 2:53 lid 1 BW). Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de Onderwijscoöperatie voorziet in de stoffelijke (= materiële) behoeften van de vakbonden. Kijken we naar artikel 2 van de statuten, dan is het doel “de beroepskwaliteit van leraren te bevorderen … door de professionele ruimte en professionele ontwikkeling van leraren te (doen) versterken… om zo in de stoffelijke behoeften van de leden te voorzien krachtens overeenkomsten tussen haar en de leden gesloten in voormeld bedrijf”. Er is geen “voornoemd bedrijf”in artikel 2 van de Statuten. De vraag is of de Onderwijscoöperatie dus voldoet aan de wettelijke definitie van een coöperatie, en zo niet, of de Onderwijscoöperatie dan bedreigd wordt door de sanctie van ontbinding o.g.v. artikel 21 lid 1 sub c BW.
Een tweede tamelijk opmerkelijk aspect is, dat in artikel 25B lid 1 Statuten staat  “iedere deelnemer maakt van rechtswege deel uit maakt van de deelnemersvergadering”. Deelnemer is een leraar die is ingeschreven in het lerarenregister. Dit lijkt wel erg op verplicht lidmaatschap van een vereniging. Zoals uit de vele Bungalowpark arresten bekend is, kan verplicht lidmaatschap niet voor Boek 2 rechtspersonen, omdat het in strijd is met de (negatieve) vrijheid van vereniging zoals beschermd in artikel 11 EVRM. Kan artikel 11 EVRM omzeild worden door niet lidmaatschap (in de zin van het BW)  maar “deelnemerschap” verplicht te maken? Of kan de Onderwijscoöperatie een beroep doen op de uitzondering voor publiekrechtelijke beroepsorganisaties? Vgl. ECLI:NL:HR:2016:2910 (verplicht lidmaatschap is niet in strijd met artikel 11 EVRM nu de betreffende organisatie “een bij wet ingestelde beroepsorganisatie is, die is ingebed in publiekrechtelijke structuren, die administratieve, regelgevende en toezichthoudende bevoegdheden heeft en die doelstellingen nastreeft van algemeen belang”). De  Onderwijscoöperatie is niet bij wet ingesteld volgens mij. Aangevoerd kan worden dat aan deelnemerschap niet direct verplichtingen (lijken te) zijn verbonden, maar de vraag is of dat doorslaggevend is (en hoe het zit met de privacywetgeving – hoe komt de Onderwijscoöperatie aan de gegevens van de deelnemers, en kan zie die gebruiken voor de uitvoering van het (privaatrechtelijke) “deelnemerschap” van rechtswege krachtens (boek 2 BW) statuten?) . 
Tot slot, artikel 31a lid 4 Wet primair onderwijs nieuw (Staatsblad 2017, 85; Kst. 34458) verwijst naar “de professionele
standaard van de beroepsgroep”,  artikel 25A Statuten zeggen dat een “professionele standaard … voor leraren als beroepsgroep” wordt vastgeld door de deelnemersvergadering. Vraag: is artikel 31a lid 4 WPO een verwijzing naar het document bedoeld in artikel 25A Statuten, of naar de (ongeschreven) “standaard van de beroepsgroep”. In geval van het eerste, kan je zo verwijzen in een wet naar een door een privaatrechtelijke rechtspersoon opgesteld document (vgl. technische normen bijv. NEN normen). De MvT en het nader rapport (Kamerstuk 34458, nr. 4) zijn hierover ambigue. Voor suggesties van lezers met interesse op het gebied van staatsrecht houd ik me aanbevolen. 
Vonnis in kort geding van 29 november 2017

in de zaak van

1. de vereniging,
LERAREN IN ACTIE,
2. [eiser sub 2],
[] 5. [eiser sub 5]
eisers,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIE VAN VERENIGINGEN VAN LERAREN EN ANDER ONDERWIJSPERSONEEL U.A.,
[] gedaagde,

Eisers zullen hierna gezamenlijk LIA c.s. en afzonderlijk LIA, [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] en [eiser sub 5] worden genoemd. Gedaagde zal de Onderwijscoöperatie worden genoemd.

2De feiten

2.1.

LIA is een werknemersorganisatie die de belangen van leraren in het voortgezet onderwijs behartigt.
2.2.

De Onderwijscoöperatie vertegenwoordigt de beroepsgroep van leraren en heeft als doel de beroepskwaliteit van leraren te bevorderen. Haar ledenbestand bestaat uit rechtspersonen die datzelfde kwaliteitsdoel nastreven.
2.3.

In de statuten van de Onderwijscoöperatie van 30 september 2011 is, onder meer, het volgende opgenomen:
(…) LEDEN; EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP EN SCHORSING
Artikel 7
(…)
2. Opzegging van het lidmaatschap door een lid kan slechts schriftelijk geschieden aan het bestuur van de coöperatie en gaat in per het einde van het boekjaar, volgend op het boekjaar waarin wordt opgezegd. (…)
4. Opzegging van het lidmaatschap door de coöperatie kan plaatsvinden met onmiddellijke ingang indien: (…)
c. redelijkerwijs van de coöperatie niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren. (…)
LEDENVERGADERING; STEMRECHT EN BESLUITVORMING (…)
Artikel 12
(…)
3. Alle besluiten waaromtrent bij de wet of bij deze statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven worden genomen met volstrekte meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
4. Voor besluiten van de algemene ledenvergadering tot: (…)
i. wijziging van de statuten; (…)
geldt aanvullend op het bepaalde in lid 3 van dit artikel, dat de vijf eerste leden – voor zover zij nog lid zijn – met algemene stemmen (unanimiteit) ten gunste van het voorstel dienen te stemmen in een ledenvergadering waarin deze leden aanwezig of vertegenwoordigd zijn. Indien deze leden in deze ledenvergadering niet aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zal binnen veertien dagen na het gouden van de eerste ledenvergadering een tweede ledenvergadering worden bijeengeroepen.
In deze tweede vergadering kunnen, ongeacht het ter vergadering aanwezige of vertegenwoordigde aantal leden, besluiten over een zodanig voorstel met algemene stemmen (unanimiteit) worden genomen. (…)
9. Een besluit met algemene stemmen van alle stemgerechtigde leden, ook al zijn zij niet in vergadering bijeen, heeft, mits met voorkennis van het bestuur genomen, dezelfde kracht als een besluit van de algemene ledenvergadering. Een dergelijk besluit wordt schriftelijk vastgelegd en bij de notulen van de coöperatie gevoegd. (…)
STATUTENWIJZIGING (…)
Artikel 27
1. Wijziging van de statuten kan slechts plaatshebben door een besluit van de algemene ledenvergadering, met inachtneming van het bepaalde in artikel 12 lid 4 en artikel 23, in een ledenvergadering waartoe is opgeroepen met de mededeling dat aldaar wijziging van de statuten zal worden voorgesteld. De termijn voor oproeping bedraagt ten minste tien werkdagen. (…)
SLOTVERKLARINGEN (…)
1. De eerste leden van de coöperatie (lidorganisaties) zijn:
a. Algemene Onderwijsbond (AOB) , (…)
b. Federatie van Onderwijsbonden CMHF/MHP , (…)
c. CNV Onderwijs , (…)
d. Platform Vakinhoudelijke Verenigingen Voortgezet Onderwijs (Platform VVVO) ,
e. Beter Onderwijs Nederland (BON) (…).
2.4.

De Onderwijscoöperatie beschikt over een vrijwillig lerarenregister. Uit het databasebestand van dit register blijkt dat er in totaal 82.962 aanmeldingen zijn gedaan ter inschrijving in het register.
2.5.

De Onderwijscoöperatie heeft met de wetgever onderhandeld over de nieuw in te voeren Wet beroep leraar en lerarenregister (hierna: de lerarenregisterwet). Deze wet verplicht leraren zich te registreren in een register (hierna: het wettelijk lerarenregister), dat op 1 augustus 2018 operationeel dient te zijn.
2.6.

De Onderwijscoöperatie is door de wetgever aangewezen om registratiecriteria voor het wettelijk lerarenregister op te stellen. De minister van OCW zal de definitieve criteria vervolgens bij AMvB vaststellen.
2.7.

Op 14 december 2016 heeft de Onderwijscoöperatie een algemene ledenvergadering gehouden (hierna: ALV), waarbij drie van haar leden aanwezig waren, te weten AOB, CNVo en PVVVO. Deze leden hebben ten gunste van een statutenwijziging gestemd (hierna: de statutenwijziging). FvOv en BON waren niet op de ALV aanwezig.
2.8.

In de statutenwijziging is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) BEGRIPSBEPALINGEN
In deze statuten wordt verstaan onder: (…)
g. deelnemer : leraar die is ingeschreven in het lerarenregister;
n. lerarenregister : het wettelijke register als bedoeld in (onder meer) sectorale onderwijswetgeving; (…)
HOOFDSTUK VI – LERARENREGISTER
DEELNEMERSVERGADERING; BEVOEGDHEDEN EN WERKWIJZE
ARTIKEL 25A
1. Aan de deelnemersvergadering komen de bevoegdheden toe tot:
a. het vaststellen en wijzigen van een professionele standaard, daaronder mede begrepen een beroepsethische code, voor leraren als beroepsgroep; (…)
3. De bevoegdheden van de deelnemersvergadering worden uitgeoefend door afgevaardigden, behoudens het bepaalde in lid 4. Het aantal afgevaardigden bedraagt vierentwintig. (…)
5. De artikelen 25a, 25b en 25c mogen slechts worden gewijzigd met instemming van de deelnemersvergadering.
DEELNEMERSVERGADERING; LIDMAATSCHAP EN AFGEVAARDIGDEN
ARTIKEL 25B
1. Iedere deelnemer maakt van rechtswege deel uit van de deelnemersvergadering en is bevoegd tot uitoefenen van de daaraan verbonden rechten met inachtneming van het bepaalde in deze statuten en in het reglement deelnemersvergadering. Een deelnemer heeft uitdrukkelijk niet de rechten en verplichtingen die de wet verbindt aan het lidmaatschap van de coöperatie.
2. De afgevaardigden worden benoemd uit en door de deelnemers. Het reglement deelnemersvergadering kan de benoeming van afgevaardigden nader regelen, mits iedere deelnemer een stem kan uitbrengen voor de benoeming van ten minste één afgevaardigde. (…)
OVERGANGSBEPALING
ARTIKEL 31
1. Ieder die op het moment van invoering van het lerarenregister bij de coöperatie geregistreerd is als leraar, is (voorlopig) deelnemer, tenzij hij/zij te kennen geeft geen deelnemer te willen zijn. Het deelnemerschap uit hoofde van dit artikel eindigt van rechtswege twee jaren na invoering van het lerarenregister of zoveel eerder als de betrokkene op grond van de alsdan geldende criteria in het lerarenregister is ingeschreven.
2. Onverwijld na het van kracht worden van de statutenwijziging waarbij de deelnemersvergadering wordt ingesteld, worden de eerste vierentwintig afgevaardigden gekozen uit de in lid 1 van dit artikel bedoelde deelnemers, zoveel mogelijk met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VI van deze statuten. Deze afgevaardigden zijn aftredend zodra er verkiezingen van afgevaardigden worden gehouden conform het bepaalde in artikel 25 b lid 2. Het bestuur draagt zorg dat deze verkiezingen binnen twee jaren na de invoering van het lerarenregister worden gehouden. (…)”
2.9.

Op 22 februari 2017 is de lerarenregisterwet aangenomen.
2.10.

Op 21 maart 2017 heeft het bestuur van de Onderwijscoöperatie het Verkiezingsreglement Deelnemersvergadering vastgesteld (hierna: het verkiezingsreglement). Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
 Verkiezingsreglement Deelnemersvergadering
Vastgesteld op 21 maart 2017 door het bestuur van de Onderwijscoöperatie

Artikel 1: Algemene bepalingen
De grondslag van het reglement is artikel 25a lid 2 juncto artikel 25b lid 2 van de statuten van de Onderwijscoöperatie. Dit reglement komt te vervallen wanneer de afgevaardigden van de Deelnemersvergadering zijn gekozen, mede gelet op de bevoegdheid van de Deelnemersvergadering om zelf een reglement vast te stellen. (…)

Artikel 3: Actief en passief kiesrecht
1. Alle leraren die ingevolge artikel 31 van de statuten, voor een door de verkiezingscommissie vast te stellen datum bij de Onderwijscoöperatie zijn aangemeld als leraar bij het vrijwillig register, zijn gerechtigd om een stem uit te brengen. Dit geldt nadrukkelijk uitsluitend voor de eerste verkiezing. (…)”

2.11.

Van 4 september 2017 tot en met 24 september 2017 heeft de Onderwijscoöperatie verkiezingen gehouden met het oog op de benoeming van de 24 afgevaardigden van de Deelnemersvergadering (hierna: de verkiezingen). Naar aanleiding daarvan zijn [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] en [eiser sub 5] verkozen tot afgevaardigden van de Deelnemersvergadering.
2.12.

Op 2 oktober 2017 heeft [eiser sub 4] een bezwaar ingediend bij de Onderwijscoöperatie tegen de verkiezingsuitslag. De Onderwijscoöperatie heeft tevens een aantal andere bezwaren ontvangen.
2.13.

Daarna heeft de Verkiezingscommissie van de Onderwijscoöperatie een eindverslag van de verkiezingen uitgebracht (hierna: het eindverslag). Op basis van dit eindverslag heeft de Onderwijscoöperatie geconcludeerd dat de verkiezingsuitslag gehandhaafd kan blijven en geweigerd het resultaat van de verkiezingen ongeldig te verklaren.
2.14.

Op 30 oktober 2017 heeft LIA c.s. de Onderwijscoöperatie gedagvaard.

3Het geschil

3.1.

LIA c.s. vordert samengevat – dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Onderwijscoöperatie:
– verbiedt om gebruik te maken van de uitkomst van de verkiezingen,
– gebiedt binnen twee werkdagen na betekening alle uitingen over de daarmee verkozen afgevaardigden op haar website te verwijderen en verwijderd te houden,
– verbiedt over de verkiezingsuitslag te communiceren, waaronder via de sociale media,
een en ander op straffe van een dwangsom van € 100.000, althans van een in goede justitie te bepalen ander bedrag, en met veroordeling van de Onderwijscoöperatie in de proceskosten.
3.2.

Ter onderbouwing van haar vordering stelt LIA c.s. dat de verkiezingen zonder grondslag, althans in strijd met de statuten en het verkiezingsreglement hebben plaatsgevonden.
3.3.

De Onderwijscoöperatie voert verweer met als conclusie dat de voorzieningenrechter de vorderingen afwijst met veroordeling van LIA c.s. in de (na)kosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.

Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de zaak.
Besluit tot statutenwijziging vernietigbaar?
4.2.

LIA c.s. heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het besluit tot statutenwijziging vernietigbaar is, in welk lot de verkiezingen – die op die statutenwijziging zijn gebaseerd – delen. LIA c.s. beroept zich daartoe op artikel 2:15 lid 1 sub a BW. De (oude) statuten van de Onderwijscoöperatie bepalen immers (voor zover hier van belang) dat voor de totstandkoming van een statutenwijziging vereist is dat de vijf eerste leden, voor zover nog lid, tijdens een eerste ledenvergadering over dat onderwerp unaniem ten gunste van de wijziging stemmen (art. 12 lid 4 sub i) en dat bij gebreke daarvan unanimiteit vereist is van degenen van die leden die tijdens een tweede ledenvergadering over dat onderwerp aanwezig zijn.
4.3.

LIA c.s. heeft in haar dagvaarding gesteld dat het wijzigingsbesluit vernietigbaar is omdat zowel FvOv als BON niet hebben ingestemd met de wijziging, tijdens de eerste en enige vergadering die over dat onderwerp is gehouden. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft LIA c.s. haar stelling omtrent het ontbreken van instemming aan de zijde van FvOv laten varen, omdat gebleken is dat zij haar stem (vóór de statutenwijziging) op – statutair toegestane – schriftelijke wijze heeft uitgebracht.
4.4.

Aan het beroep op de vernietigbaarheid ligt in dit verband daarom nog slechts de stelling ten grondslag dat BON niet voor de statutenwijziging heeft gestemd. Vast staat dat BON in het geheel niet in de stemming is betrokken. De Onderwijscoöperatie heeft aangevoerd dat dat ook niet hoefde, omdat BON ten tijde van de stemming en het besluit (14 december 2016) geen lid meer was van de Onderwijscoöperatie. LIA c.s. en de Onderwijscoöperatie zijn het erover eens dat BON haar lidmaatschap op 24 oktober 2016 heeft opgezegd, maar zijn in geschil over de vraag wanneer het lidmaatschap van BON dientengevolge eindigt. Volgens LIA c.s. eindigt het lidmaatschap op grond van artikel 7 lid 2 van de statuten met ingang van 1 januari 2018. De Onderwijscoöperatie stelt zich op het standpunt dat BON haar lidmaatschap op grond van artikel 2:36 lid 1 BW (en artikel 7 lid 4 sub c van de statuten) met onmiddellijke ingang heeft opgezegd, omdat sprake was van een ernstige vertrouwenscrisis tussen BON en de Onderwijscoöperatie. Beiden waren het er destijds, aldus de Onderwijscoöperatie, over eens dat het voortduren van BONs lidmaatschap in redelijkheid niet (van de Onderwijscoöperatie) kon worden gevergd.
4.5.

De Onderwijscoöperatie heeft haar stellingen onder meer met de volgende omstandigheden onderbouwd. BON heeft op sociale media (Twitter) en op haar website felle kritiek geuit op het project ‘Onderwijs2032’, een project waarmee de Onderwijscoöperatie had ingestemd. Daarna is de weerstand vanuit BON tegenover de Onderwijscoöperatie verder toegenomen. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat de Onderwijscoöperatie op 24 oktober 2016 een bestuursvergadering heeft gehouden, met als enige onderwerp op de agenda de vertrouwenscrisis tussen BON en de Onderwijscoöperatie. Naar aanleiding van de kritische vragen die BON op die vergadering heeft gehad, heeft zij zelf haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang opgezegd. Van een beëindiging van dat lidmaatschap door de Onderwijscoöperatie heeft het daardoor niet hoeven komen.
4.6.

Op 27 oktober 2016 heeft BON een persbericht op haar eigen website geplaatst, getiteld: “BON stapt per direct uit de Onderwijscoöperatie: Genoeg is genoeg”. Ook heeft zij begin november 2016 een interview gegeven dat in dagblad Trouw is gepubliceerd. Daarin heeft BON verklaard dat haar positie (als lid van de Onderwijscoöperatie) langzamerhand onhoudbaar was geworden.
4.7.

In dit kort geding kan in deze deelkwestie slechts in het voordeel van LIA c.s. worden beslist, indien in zodanige mate waarschijnlijk is dat die kwestie, indien door de bodemrechter beslist, in het voordeel van LIA c.s. uit zal vallen, dat daarop thans mag worden vooruit gelopen. Daartoe bestaat onvoldoende grond, gezien het door de Onderwijscoöperatie gevoerde verweer en de onderbouwing daarvan. Dat, zoals LIA c.s. nog stelt, de ledenvergadering van BON na oktober 2016 het standpunt heeft ingenomen dat BON vooralsnog lid is van de Onderwijscoöperatie, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat niet (voldoende) afdoet aan hetgeen de Onderwijscoöperatie heeft gesteld rond de (betekenis van de) uitlatingen van BON in september 2016. De mogelijkheid dat die uitlatingen zijn gedaan door het bestuur van BON zonder dat daarvoor draagvlak bestond binnen haar ledenvergadering, leidt ook niet tot een ander oordeel, omdat een rechtspersoon vertegenwoordigd wordt door haar bestuur en een wederpartij in beginsel op het bestuurshandelen mag afgaan. De voorzieningenrechter ziet aldus onvoldoende grond om voorshands aan te nemen dat het besluit tot statutenwijziging vernietigbaar is en zal in deze procedure de geldigheid ervan als uitgangspunt nemen.
Verkiezingen in strijd met de statuten?
4.8.

Vervolgens dient ter beantwoording van de vraag of de verkiezingen op de juiste manier zijn verlopen, allereerst te worden gekeken naar de inhoud van de nieuwe statuten. Volgens LIA c.s. is de wijze waarop de verkiezingen zijn verlopen daarmee in strijd. De statuten bepalen immers dat de afgevaardigden moeten worden gekozen door de deelnemersvergadering (artikel 31 lid 2) en de deelnemers uit de deelnemersvergadering zijn, zo blijkt uit de begripsomschrijving in de statuten, de leraren die in het wettelijk lerarenregister staan geregistreerd. Dit heeft ertoe geleid dat de Onderwijscoöperatie niet de leraren uit het wettelijk lerarenregister, maar de geregistreerden in het vrijwillig lerarenregister in de gelegenheid heeft gesteld om de afgevaardigden te verkiezen.
4.9.

Volgens de Onderwijscoöperatie blijkt uit de memorie van toelichting van de lerarenregisterwet dat de criteria voor het wettelijk lerarenregister moeten worden opgesteld vóórdat het wettelijk lerarenregister wordt ingevoerd. Dit heeft LIA c.s. niet weersproken en zal daarom als uitgangspunt gelden. Het is dan ook onmogelijk dat de afgevaardigden van de eerste deelnemersvergadering worden gekozen door de leraren uit het wettelijk lerarenregister – dit register bestaat immers nog niet -. Die onmogelijkheid is, naar de Onderwijscoöperatie heeft gesteld en door LIA c.s. niet of onvoldoende is weersproken, niet door de Onderwijscoöperatie beoogd.
4.10.

Hier mag dan ook niet worden afgegaan op de strikte lezing van artikel 31, die op zichzelf bezien door LIA c.s. correct wordt weergegeven in haar stellingen. Dat betekent dat naar een andere uitleg of oplossing moet worden gezocht. De voorzieningenrechter zal daarbij beoordelen of op voorhand aannemelijk is dat de manier waarop de Onderwijscoöperatie uitdrukking heeft gegeven aan hetgeen zij (wel) met artikel 31 van de statuten heeft beoogd (de aan de geregistreerden in het vrijwillig lerarenregister geboden mogelijkheid om de afgevaardigden te verkiezen), ondeugdelijk is.
4.11.

Beide partijen onderstrepen dat in de verkiezing van de afgevaardigden een zo groot mogelijke groep leraren moet worden betrokken, opdat de normen van dat register, die de afgevaardigden aan de minister van OCW gaan voorstellen, een zo breed mogelijk draagvlak kennen binnen de beroepsgroep.
4.12.

Het is duidelijk dat de Onderwijscoöperatie bij het organiseren van de verkiezingen heeft geprobeerd een zo groot mogelijke groep leraren te bereiken. Door LIA c.s. is niet gesteld en ook is niet anderszins gebleken dat er voor de Onderwijscoöperatie een mogelijkheid bestond om de verkiezingen op een alternatieve wijze te organiseren die beter recht deed aan het bedoelde uitgangspunt. De voorzieningenrechter ziet in zoverre dan ook onvoldoende grond om op voorhand aan te nemen dat de manier waarop de Onderwijscoöperatie de verkiezingen heeft georganiseerd ondeugdelijk is.
Verkiezingsreglement geldig?
4.13.

LIA c.s. heeft voorts gesteld dat het verkiezingsreglement een rechtsgeldige grondslag ontbeert, omdat het – zoals in de aanhef ervan is vermeld – is gebaseerd op de artikelen 25a lid 2 en 25b lid 2 van de nieuwe statuten, welke artikelen echter slechts het interne functioneren van de Deelnemersvergadering betreffen. Op basis van die artikelen kan daarom niet een Deelnemersvergadering in het leven worden geroepen, aldus LIA c.s. Zij betoogt daarmee naar de kern genomen, naar de voorzieningenrechter haar stellingen verstaat, dat de nieuwe statuten niet de instelling van een Deelnemersvergadering omvatten, maar slechts regels rond het interne functioneren van zo’n (niet-bestaande) Deelnemersvergadering. Aan LIA c.s. moet worden toegegeven dat merkwaardig is dat in de nieuwe statuten (onder ‘Begripsbepaling’, sub g) de Deelnemersvergadering als orgaan van de Onderwijscoöperatie wordt gedefinieerd, terwijl aldaar in artikel 3 bij de opsomming van de organen van de Onderwijscoöperatie de Deelnemersvergadering ontbreekt. Toch leidt dat niet tot het gelijk van LIA c.s. Gelet op die definitie en de artikelen 25a en 25b van de nieuwe statuten, is het onmiskenbaar de strekking van de statutenwijziging geweest, dat daarbij de Deelnemersvergadering – in formele zin – in het leven werd geroepen. Die wijziging is immers juist ingegeven door de wens om de statuten geschikt te maken voor de toepassing van de lerarenregisterwet, waaruit de instelling van de Deelnemersvergadering voortvloeit.
Verkiezingen in strijd met verkiezingsreglement?
4.14.

LIA c.s. voert vervolgens aan dat de verkiezingen in strijd zijn met het verkiezingsreglement, omdat het stemrecht op ondeugdelijke en onjuiste wijze is toegekend. Op grond van artikel 3.1 van het verkiezingsreglement waren immers alleen leraren die waren ingeschreven in het vrijwillige register stemgerechtigd. Daarin stonden echter ook niet-leraren ingeschreven, die – in strijd met het verkiezingsreglement – eveneens een stemcode hebben ontvangen, aldus LIA c.s. Ook zijn er volgens LIA c.s. meerdere stemcodes verstuurd naar dezelfde personen, als zij met meerdere e-mailadressen stonden ingeschreven.
4.15.

De Onderwijscoöperatie heeft erkend dat er bij de verkiezingen schoonheidsfouten zijn gemaakt en dat de database van het vrijwillige lerarenregister enigszins ‘vervuild’ was. Dat zij onvoldoende zorg heeft betracht bij het uitvoeren van de verkiezingen acht de voorzieningenrechter op voorhand echter niet aannemelijk. Daarbij wordt het volgende van belang geacht.
4.16.

Uit het eindverslag van de verkiezingen blijkt dat de Onderwijscoöperatie een externe partij (Vote Company) heeft ingeschakeld om de digitale verkiezingen uit te voeren. Vote Company heeft gecontroleerd of in de database twee keer hetzelfde e-mailadres voorkwam, hetgeen toen niet het geval bleek te zijn. Daarna is door de Verkiezingscommissie nog aanvullend onderzoek verricht naar het voorkomen van dubbele accounts, waarbij het bedrijf SevenP B.V. (hierna: SevenP) is ingezet. Dit bedrijf heeft ten aanzien van 2.782 accounts geconcludeerd dat zij te herleiden zijn tot 1.364 geregistreerde personen. Dit betreft 1,64% van het totaal aantal accounts van 82.962. Naar aanleiding van het door SevenP verrichte onderzoek heeft de Onderwijscoöperatie geconcludeerd dat er weliswaar sprake was van enige vervuiling, maar dat deze vervuiling niet zodanig was dat de verkiezingen op voorhand zouden leiden tot een ongeldige of onvoldoende bruikbare verkiezingsuitslag. Vervolgens heeft Vote Company de IP-adressen waar vanaf was gestemd onderzocht, net als de bijbehorende stemfrequentie en het e-mailadres waarheen na de stemming een bevestigingsmail was gestuurd (zoals bij iedere stem gebeurde). Als een of meer van deze parameters met elkaar overeenstemden, werd een stem als verdacht aangemerkt. Ook is nader onderzocht vanaf welke ‘dubbele’ mailadressen die SevenP had gevonden, daadwerkelijk door één persoon meermalen was gestemd. Na ontvangst van deze resultaten heeft de Verkiezingscommissie nogmaals omtrent de overeenstemmende IP-adressen en de daaraan gekoppelde e-mailadressen gecontroleerd welke personen aan welke e-mailadressen waren gekoppeld. Uiteindelijk zijn op grond van dit een en ander 23 unieke stemmen ongeldig verklaard.
4.17.

Verder heeft de Onderwijscoöperatie alleen stemcodes verstuurd naar degenen die geregistreerd stonden als leraar. Het is daarmee niet uitgesloten dat er ook stemmen zijn uitgebracht door personen die, hoewel geregistreerd als leraar, in feite geen leraar zijn. Dat dit een groep van zodanige omvang betrof dat de verkiezingen daarmee op voorhand ondeugdelijk of in strijd met het verkiezingsreglement moeten worden geacht is echter niet gebleken. Daarbij is eveneens van belang dat maar een relatief klein aantal van de uitgegeven stemmen daadwerkelijk zijn uitgebracht. Van de 82.962 (aan de ingeschrevenen in het voorlopige register) verstuurde stemcodes zijn er, volgens het eindverslag (bijlage 3), 2.260 uitgebracht (waarvan dus 23 unieke stemmen ongeldig zijn verklaard).
4.18.

Het voorgaande, in onderling verband gewogen en beoordeeld, leidt tot het oordeel dat vooralsnog van de statutaire geldigheid van de verkiezingen (en de daar uit voortgevloeide uitslag) moet worden uitgegaan en dat aan de wijze waarop die verkiezingen zijn georganiseerd niet een zodanig ernstig gebrek kleeft dat de Onderwijscoöperatie gehouden is om die uitslag terzijde te laten.
4.19.

Daarbij weegt in het voordeel van de Onderwijscoöperatie mee dat LIA c.s. niet (voldoende) heeft gesteld op welke andere wijze de verkiezingen (tijdig) hadden kunnen plaatsvinden, waarbij enerzijds geen afbreuk werd gedaan aan het uitgangspunt een zo groot mogelijke groep leraren gelegenheid te bieden om te stemmen, maar waarbij anderzijds de door LIA c.s. aangevoerde bezwaren rond de strijd met het verkiezingsreglement niet of in mindere mate hadden gespeeld. Dat, zoals LIA c.s. nog heeft gesteld, voor haar onvoldoende controleerbaar is of de gestelde controlebevindingen (van SevenP en VoteCompay) juist zijn, moge zo zijn, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is immers vereist dat aannemelijk is dát die bevindingen onjuist zijn en daarvoor zijn onvoldoende aanwijzingen voorhanden.
4.20.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van LIA c.s. zullen worden afgewezen.
De kosten
4.21.

[]

5De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

wijst de vorderingen af,