Aspirant-lid: lid of niet?

Rechtbank Amsterdam 13 juni 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:4067



In deze zaak mislukt iets wat tamelijk simpel zou moeten zijn, namelijk het afscheid nemen van een aspirant-lid en stoppen van diens aspiranten-status. De statuten en reglementen van deze volkstuinvereniging zijn echter erg ongelukkig geformuleerd, zodat het niet lukt. De statuten vermelden dat “Aspirant-leden zijn nieuwe leden, die overigens voldoen aan lidmaatschap en die bij toelating voor de vereisten voor één jaar de status van ‘aspirant-lid’ krijgen.” Het Huishoudelijk Reglement bepaalt dat “ Gedurende het eerste jaar krijgt een nieuw lid de status van ‘aspirant-lid’. In dat jaar kan hij/zij door het bestuur geroyeerd worden zonder dat beroep op de ledenvergadering tegen dit royement mogelijk is.”

De rechter is er vrij snel klaar mee (in kort geding). Uit (onder meer) de statuten blijkt dat aspirant-leden lid zijn, en artikel 2:35 BW bepaalt dat leden bij royement (ontzetting) in beroep kunnen gaan. Door geen beroepsmogelijkheid te bieden, handelt de vereniging in strijd met de wet, en is het royement dus nietig. Het aspirant-lid mag zijn volkstuintje blijven huren. 


vonnis van de kantonrechterkort geding

I n z a k e
de vereniging Volkstuinvereniging Frankendael
eiseres, nader te noemen: de Volkstuinvereniging

t e g e n [gedaagde]

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij dagvaarding van 1 mei 2017 heeft de Volkstuinvereniging een voorziening gevorderd.
Ter terechtzitting van 6 juni 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De Volkstuinvereniging is verschenen bij [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. [gedaagde] is verschenen in persoon, vergezeld door de gemachtigde. De Volkstuinvereniging heeft op voorhand stukken in het geding gebracht. [gedaagde] heeft ter zitting stukken in het geding gebracht. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht. Na verder debat is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten

1. Als uitgangspunt geldt het volgende.
1.1.

De Volkstuinvereniging is een tuinvereniging die ten behoeve van haar leden van de gemeente Amsterdam grond huurt en deze in delen als volkstuinen aan haar leden doorverhuurt.
1.2.

Op 4 juni 2016 is [gedaagde] met de Volkstuinvereniging een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot tuinnummer [nummer] .
1.3.

Artikel 2 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“ Huurder verklaart bij ondertekening van deze overeenkomst als lid te zijn toegetreden tot de Volkstuinvereniging Frankendael, de statuten en de reglementen van deze vereniging te hebben ontvangen en zonder voorbehoud in te stemmen met de inhoud van de statuten en reglementen.”
1.4.

Artikel 5 en 6 van de statuten van de Volkstuinvereniging luiden, voor zover relevant, als volgt:
“Artikel 5:
De vereniging bestaat uit aspirant-leden, leden, ereleden, leden van verdienste en kandidaat-leden.
Artikel 6:
Aspirant-leden zijn nieuwe leden, die overigens voldoen aan lidmaatschap en die bij toelating voor de vereisten voor één jaar de status van ‘aspirant-lid’ krijgen.
Leden zijn meerderjarige personen die een tuin van de vereniging in huur hebben en inwoner van Amsterdam of een randgemeente.
Ereleden zijn zij, die geen lid van de vereniging zijnde, zich ten opzichte van deze bijzondere hebben onderscheiden. Zij hebben toegang tot de algemene ledenvergadering, doch geen stemrecht.”
1.5.

Artikel 4 van het Huishoudelijk reglement van de Volkstuinvereniging luidt als volgt:
“Gedurende het eerste jaar krijgt een nieuw lid de status van ‘aspirant-lid’. In dat jaar kan hij/zij door het bestuur geroyeerd worden zonder dat beroep op de ledenvergadering tegen dit royement mogelijk is. 
Na afloop van een jaar wordt een aspirant-lid automatisch lid.”

Vordering en verweer

2. De Volkstuinvereniging vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld zal worden om de tuin en het tuinhuisje met tuinnummer [nummer] binnen 8 dagen na het vonnis te ontruimen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3. De Volkstuinvereniging stelt hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, dat haar bestuur heeft besloten om het aspirant-lidmaatschap van [gedaagde] niet in een volwaardig lidmaatschap om te zetten, hem te royeren en de huurovereenkomst op te zeggen, hetgeen schriftelijk aan [gedaagde] is medegedeeld. Zij voert aan dat de huur van de grond en het lidmaatschap onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn zodat [gedaagde] geen huurder van de grond meer is en zijn gebruik thans zonder recht of titel is.
4. [gedaagde] voert verweer tegen de vordering. De verweren worden voor zover nodig hieronder opgenomen en beoordeeld.


Beoordeling

5. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van de Volkstuinvereniging in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6. [gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer onder meer aangevoerd dat het besluit van het bestuur van de Volkstuinvereniging om hem te royeren op grond van artikel 2:14 jo. 2:35 BW nietig is wegens strijd met de wet. Volgens [gedaagde] heeft de Volkstuinvereniging hem na het royement in strijd met de wet een beroepsmogelijkheid op de algemene vergadering onthouden. Dit verweer treft doel. Uit artikel 2 van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst volgt dat men door het aangaan van een huurovereenkomst met de Volkstuinvereniging tevens als lid tot deze vereniging toetreedt. Hierop wordt in deze bepaling en de rest van de huurovereenkomst ten aanzien van aspirant-leden geen uitzondering gemaakt. In artikel 5 van de statuten en artikel 4 van het Huishoudelijk reglement van de Volksvereniging is eveneens bepaald dat aspirant-leden nieuwe leden zijn. Daarbij komt dat ten aanzien van aspirant-leden niet – zoals bij de ereleden – met zoveel woorden is bepaald dat zij geen lid van de vereniging zijn. Uit deze bepalingen in samenhang bezien moet daarom de conclusie worden getrokken dat aspirant-leden tevens als leden van de vereniging moeten worden aangemerkt.
7. Als niet weersproken staat vast dat de Volkstuinvereniging na haar besluit tot ontzetting [gedaagde] geen beroepsmogelijkheid op de ledenvergadering heeft geboden. De Volkstuinvereniging heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 2:35 BW. Dit betekent dat het besluit tot ontzetting van [gedaagde] op grond van artikel 2:14 BW nietig is. Hiermee vervalt ook de grondslag voor de opzegging van de huurovereenkomst zodat de gevorderde ontruiming van het gehuurde moet worden afgewezen.
8. De Volkstuinvereniging dient als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten te worden belast.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst de vordering af;

Vervaltermijn en klachtplicht in het verenigingsrecht?

Rechtbank Amsterdam 21 juni 2017 
ECLI:NL:RBAMS:2017:3768

In deze zaak heeft het bestuur in maart 2013 het “voornemen”  geuit om een lid te royeren. Bij brief van 24 februari 2016 heeft het lid voor het eerst zijn bezwaren tegen zijn royement als lid kenbaar gemaakt aan de vereniging. In de tussentijd is er een rechtszaak geweest tussen (een b.v. van) het lid en de vereniging over de betaling van geldsommen, waarbij het het lid in het gelijk is gesteld.


De vereniging en het lid gaan ervan uit dat het lid per maart 2013 is geroyeerd. De vervaltermijn van één jaar van art. 2:15 BW is dus ruim verstreken. Het lid beroept zich echter op onrechtmatige daad, en vordert schadevergoeding en excuses, waarbij de tekst van de gevorderde excuses teven herstel van het lidmaatschap inhoudt.  De HR heeft geoordeeld dat de vervaltermijn van artikel 2:15 niet in de weg staat aan een beroep op onrechtmatigheid van royement (ECLI:NL:HR:2016:1061). De vereniging beroept zich echter op de klachtplicht van artikel 6:89 BW.

“De vordering van [eiser] wordt aangemerkt als een actie uit onrechtmatige daad die gebaseerd is op een gebrek in de prestatie van HARC, te weten de hem onwelgevallige besluiten. Artikel 6:89 BW is ook van toepassing op een dergelijke actie uit onrechtmatige daad (ECLI:NL:HR:2007:BB3733).
In artikel 6:89 BW is bepaald dat een schuldeiser geen beroep meer kan doen op een gebrek in de prestatie indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken bij de schuldenaar heeft geprotesteerd.”

De rechtbank laat de vordering van het lid afstuiten op de klachtplicht van artikel 6:89 BW:
“Vaststaat dat [eiser] direct is geïnformeerd over de besluiten in maart 2012 en maart 2013, maar dat hij pas voor het eerst op 24 februari 2016 daarover heeft geklaagd bij HARC. [] Door niettemin zo’n lange tijdsduur te laten passeren, heeft [eiser] zijn recht om de onderhavige vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen, verwerkt ex artikel 6:89 BW. Hieruit volgt dat de vordering moet worden afgewezen.”

Opgemerkt kan worden dat ECLI:NL:HR:2007:BB3733 zag op een ontevreden koper. De HR overwoog in dat arrest dat artikel 6:89 geldt “voor iedere rechtsvordering van de koper die – en ieder verweer van de koper dat – feitelijk gegrond is op het niet-beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd” (net zoals al was bepaald voor artikel 7:23). Later heeft de Hoge Raad overwogen dat klachtplicht van artikel 6:89 BW van toepassing op “alle verbintenissen” (ECLI:NL:HR:2013:BY4600).

Het is maar de vraag of men artikel 2:8 lid 1 BW kan zien als een bron van verbintenissen (in dit geval voor de vereniging). Zo is in ECLI:NL:GHARL:2017:523 overwogen dat dit niet het geval is voor de verplichtingen van bestuurders onder 2:9 lid 1 BW, waarin het hof overwoog dat:

“De rechtspersoon is gerechtigd is tot deze prestatie [ex 2:9 lid 1 BW]. Hierdoor ontstaat er echter geen verbintenis waarop afdeling 9 van titel 1 van boek 6 BW van toepassing is. Met deze verplichting van de bestuurder correspondeert immers geen subjectief vermogensrecht van de vennootschap. [noot: vgl. art. 3:6 BW] [appellant] komt met betrekking tot de vordering ex artikel 2:9 BW dan ook geen beroep op artikel 6:89 BW toe.” 

Eerder werd in ECLI:NL:RBZWB:2014:9203 op vergelijkbare wijze overwogen dat:

“Bij de beantwoording van de vraag of artikel 6:89 BW van toepassing is, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de in artikel 6:89 BW neergelegde bepaling ziet op een gebrek in de nakoming van een verbintenis, waarop de bepalingen van boek 6 BW over de gevolgen van het niet nakomen van een verbintenis (afdeling 9 van titel 1 van boek 6) van toepassing zijn. Een verbintenis is een rechtsbetrekking, dat wil zeggen een door het recht erkende en geregelde verhouding. Door het recht geregelde betrekkingen tussen (rechts)personen worden echter niet steeds als verbintenissen in eigenlijke zin beschouwd. Verbintenissen in eigenlijke zin, die behandeld worden in boek 6 BW, zijn slechts die rechtsbetrekkingen die een zuiver vermogensrechtelijk karakter hebben. De schuldeiser van een verbintenis als bedoeld in boek 6 BW heeft een subjectief vermogensrecht[]. Geen verbintenis is derhalve de op een ieder rustende rechtsplicht zich jegens derden te onthouden van onrechtmatige gedragingen. … De Hoge Raad heeft weliswaar in zijn arrest van 23 november 2007, [ECLI:NL:HR:2007:BB3733] (Ploum/Smeets) bepaald dat de klachtplicht ook geldt voor een rechtsvordering gebaseerd op onrechtmatige daad, maar alleen wanneer de rechtsvordering feitelijk is gegrond op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, met andere woorden: gebaseerd op het niet nakomen van een verbintenis.” (3.11).

Kortom, er is geen rol voor de klachtplicht van artikel 6:89 BW bij een tekortschieten in de rechtsplicht van artikel 2:9 BW (voor bestuurders) en artikel 2:8 lid 1 BW. Kan in deze zaak het geroyeerde lid de vereniging dan onverminderd na drie jaar aanspreken op het royement? Nee. Zoals voorgesteld door Rijsterborgh en Veldhoen (Maandblad voor Vermogensrecht 2015, p. 99, link), kan de rechter in dit geval artikel 6:162 BW buiten toepassing laten op basis van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 2, indien toepassing ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Vonnis van 21 juni 2017

in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging HISTORISCHE AUTO REN CLUB,

Partijen zullen hierna [eiser] en HARC genoemd worden.

2De feiten

2.1.

HARC is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid.
2.2.

Op 13 maart 2012 heeft de algemene ledenvergadering van HARC (ALV) [eiser] ontslagen als bestuurder. [eiser] is hierover op 14 maart 2012 geïnformeerd. Op 12 maart 2013 heeft de ALV met meerderheid gestemd voor het royeren van het lidmaatschap van [eiser] . Het bestuur heeft vervolgens bij brief van 19 maart 2013 [eiser] in kennis gesteld van haar voornemen hem als lid te royeren, hem gewezen op zijn recht conform het reglement zich schriftelijk te verweren en door het bestuur te worden gehoord, en aangegeven dat zij graag vóór 15 april 2013 van hem verneemt of hij van dit recht gebruik zal maken. [eiser] heeft hieraan geen gehoor gegeven.
2.3.

Een vennootschap van [eiser] heeft geprocedeerd tegen HARC over de betaling aan HARC door een derde partij van geldsommen, die volgens [eiser] aan zijn vennootschap toekwamen. [eiser] ’s vennootschap is door de rechtbank op 11 september 2013 en door het gerechtshof op 8 december 2015 in het gelijk gesteld.
2.4.

Bij brief van 24 februari 2016 heeft [eiser] voor het eerst zijn bezwaren tegen zijn ontslag als bestuurder en zijn royement als lid kenbaar gemaakt aan HARC.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, HARC te veroordelen,
binnen acht dagen na dagtekening respectievelijk na de betekening van het vonnis
1. tot het doen van volledige en publiekelijke excuses en rehabilitatie in de eerstkomende ALV door voorlezing van de hierna te noemen tekst en publicatie van deze tekst in de eerstvolgende editie van het tijdschrift RTL GP, volledig op kosten van HARC; welke tekst voor de rehabilitatie/rectificatie moet luiden:

Het bestuur van de HARC heeft de deelnemers van de Algemene Leden Vergadering d.d. 13 maart 2012 een onjuiste voorstelling van zaken gegeven inzake het handelen van de heer [eiser] als bestuurslid en als ondernemer en heeft de heer [eiser] daarbij op dat moment tevens het recht op verweer en verzet ontzegd. Het bestuur heeft daarmee op valse gronden het voorstel tot directe ontzetting uit zijn functie als secretaris en vicevoorzitter van de HARC in stemming gebracht.Vervolgens heeft het bestuur, na een daartoe gedaan voorstel door een van de leden tijdens de Algemene Leden Vergadering van 12 maart 2013, tijdens deze zelfde vergadering direct het voorstel tot ontzetting uit het lidmaatschap van de vereniging in stemming gebracht. Daarmee is de heer [eiser] opnieuw de mogelijkheid tot verzet en verweer tegen dit voornemen ontnomen en is bovendien door het bestuur op dat moment in strijd met het Huishoudelijk Reglement van de vereniging gehandeld. Het bestuur van de HARC heeft hierdoor de heer [eiser] bewust vernederd en ernstig in zijn goede naam en eer aangetast en hiermee een onrechtmatige daad gepleegd. Het bestuur van de HARC erkent nu de heer [eiser] door haar handelen ernstig te hebben geschaad, erkent dat zij de Algemene Leden Vergadering onjuist heeft voorgelicht en biedt de heer [eiser] voor haar handelen haar verontschuldigingen aan. Het bestuur van de HARC verleent de heer [eiser] daarnaast volledig eerherstel binnen de vereniging en biedt hem met ingang van direct herstel in zijn lidmaatschap van de vereniging aan.

bij uitblijven waarvan HARC binnen 14 dagen na betekening, een dwangsom aan [eiser] zal verbeuren groot 1.000 euro per dag met een maximum van 25.000 euro,
2. tot vergoeding van de schade aan [eiser] in het kader van de onrechtmatige handelwijze van HARC jegens [eiser] te begroten op 10.000 euro immateriële schadevergoeding en 5.000 euro materiële schadevergoeding (inkomensschade /vermogensschade),
3. met veroordeling van HARC in de kosten van dit geding inhoudende kosten advocaat, incassokosten en nakosten.
3.2.

[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat HARC onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de besluiten en de wijze van deze besluitvorming. [eiser] stelt dat hij dientengevolge immateriële (reputatie)schade en materiële schade heeft geleden.
3.3.

HARC voert verweer.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het meest verstrekkend verweer van HARC luidt dat [eiser] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd en dat hij dus zijn klachtplicht ex artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft geschonden. Dit verweer slaagt. Het volgende is daarvoor redengevend.
4.2.

Uit de wederzijdse standpunten van partijen volgt dat zij er beiden van uitgaan dat het voorgenomen besluit van het bestuur tot royement van [eiser] als lid van HARC doorgang heeft gevonden. Dit (aldus veronderstelde) besluit van het bestuur alsmede het eerdere besluit van de ALV tot ontslag van [eiser] als bestuurder van HARC (zie 2.2.) worden hierna gezamenlijk aangeduid als “de besluiten”.
4.3.

[eiser] heeft destijds geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid conform het reglement om zich schriftelijk te verweren en zich door het bestuur te laten horen, als aangegeven in de brief aan hem van het bestuur van 19 maart 2013 (zie 2.2.). Evenmin heeft hij zich beroepen op nietigheid ex artikel 2:14 BW of vernietiging van de besluiten gevorderd ex artikel 2:15 lid 1 BW. De vervaltermijn ex artikel 2:15 lid 5 BW is inmiddels verstreken. Deze omstandigheid sluit evenwel op zichzelf de mogelijkheid van een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering, waarmee opgekomen wordt tegen deze besluiten, niet uit (ECLI:NL:HR:2016:1061).
De vordering van [eiser] wordt aangemerkt als een actie uit onrechtmatige daad die gebaseerd is op een gebrek in de prestatie van HARC, te weten de hem onwelgevallige besluiten. Artikel 6:89 BW is ook van toepassing op een dergelijke actie uit onrechtmatige daad (ECLI:NL:HR:2007:BB3733).
In artikel 6:89 BW is bepaald dat een schuldeiser geen beroep meer kan doen op een gebrek in de prestatie indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken bij de schuldenaar heeft geprotesteerd. De vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is gedaan, dient te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval.
[eiser] heeft zich in zijn hoedanigheid van (voormalig) bestuurder/lid van HARC beroepen op de onrechtmatigheid van de besluiten. Dit maakt dat van hem verwacht mocht worden dat hij zijn bezwaren tegen deze besluiten en zijn voornemen tot het daarop te gronden verzet onverwijld duidelijk zou maken aan HARC, op straffe van verwerking van zijn recht om een vordering in te stellen op grond van onrechtmatige daad (vgl. Hoge Raad 29 november 1996, JOR 1997/28).
Vaststaat dat [eiser] direct is geïnformeerd over de besluiten in maart 2012 en maart 2013, maar dat hij pas voor het eerst op 24 februari 2016 daarover heeft geklaagd bij HARC. Niet gesteld noch gebleken is dat hij niet eerder in de gelegenheid is geweest om te klagen. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van [eiser] dat hij niet wilde dat de procedures (de rechtbank begrijpt: de onderhavige procedure en die als weergegeven in 2.3.) door elkaar gingen lopen, volstaat daartoe niet. Door niettemin zo’n lange tijdsduur te laten passeren, heeft [eiser] zijn recht om de onderhavige vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen, verwerkt ex artikel 6:89 BW. Hieruit volgt dat de vordering moet worden afgewezen.

4.4.

Bij deze stand van zaken behoeft hetgeen overigens over en weer is aangevoerd door partijen geen verdere beoordeling.
4.5.

[]

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af, []

Misbruik van machtspositie en bondsstructuur

Rb. Amsterdam 14 juni 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:4061 

Deze uitspraak betreft een conflict tussen een schaatsclub en een gewest van de bond. Het gewest wil niet langer de kunstijsbaan verhuren aan de schaatsclub. Er is een procedure geweest bij de geschillencommissie van de bond, op grond van het Reglement bondsrechtspraak. De geschillencommissie gaf het gewest gelijk in de (twee) uitspraken. De partijen merken in de rechtszaak de uitspraken van de geschillencommissie aan als bindend advies. De rechter toetst de uitspraak van de geschillencommissie slechts summier, en laat de uitspraak in stand.


Opvallend genoeg stelt het gewest als voorwaarde voor verhuur van de kunstijsbaan, dat de samenstelling van het bestuur van de schaatsclub verandert. De schaatsclub voerde nog aan dat deze eis misbruik van machtspositie is – wat mij een kansrijk argument lijkt. Het feit dat het gewest (of mogelijk de landelijke bond) eigenaar is van de schaatsbaan, betekent niet dat het gewest en/of landelijk bestuur dictator kunnen zijn door (lastige) lokale afdelingen toegang tot de schaatsbaan te ontzeggen. Dat gaat te zeer in tegen een bondsstructuur. De rechter oordeelt echter niet inhoudelijk over het argument, omdat het argument niet was aangevoerd in de procedure voor de geschillencommissie. M.i. had de rechter, als de schaatsclub inderdaad onderdeel was de schaatsbond, onverminderd moeten toetsen aan artikel 2:8 BW, mogelijk met aanvulling van de rechtsgronden maar binnen de grenzen van het partijdebat.



” Voor het eerst op de comparitie in deze procedure heeft WKC aangevoerd dat het Gewest misbruik “lijkt” te maken van haar machtspositie. Dit argument is tijdens de behandeling van de geschillen die zijn uitgemond in de bindend adviezen (onbetwist) niet naar voren gebracht door WKC. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank WKC daarom niet volgen in haar betoog dat de geschillencommissie hier tweemaal ten onrechte aan voorbij is gegaan. Ook deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld.”

Vonnis van 14 juni 2017

in de zaak van

de vereniging WESTFRIESCHE KUNSTRIJ CLUB,
tegen de vereniging
GEWEST NOORD-HOLLAND/UTRECHT VAN DE KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE SCHAATSENRIJDERS BOND,

Partijen zullen hierna WKC en het Gewest genoemd worden.


2De feiten

2.1.

WKC is een vereniging ter bevordering van de kunstrijsport.  
2.2.

Het Gewest is een vereniging die onderdeel uitmaakt van de organisatie van de (nationale) Koninklijke Nederlandsche Schaatsenrijders Bond (KNSB).
2.3.

Het Gewest verhuurt tijdens het schaatsseizoen de kunstijsbaan “De Westfries” in Hoorn (hierna: de kunstijsbaan). WKC is de (onder)huurder.
2.4.

Tussen partijen geldt het Reglement op de bondsrechtspraak van de KNSB. Dat Reglement houdt, voor zover hier van belang, in:
Artikel 20

Conform artikel 24 van de Bondsstatuten, zijn aan de berechting door de geschillencommissie met uitsluiting van de burgerlijke rechter onderworpen alle geschillen tussen […] Enerzijds een gewest en anderzijds een […] bondslid of een lid van of aangesloten bij een bondslid; […]

Artikel 21

1. Als de geschillencommissie fungeert de commissie van beroep […].

Artikel 23

In alle zaken, waarin […] het belang van partijen een onmiddellijke voorziening vordert, kan de voorzitter van de geschillencommissie een geschil als spoedeisend behandelen. […]”

2.5.

Het Gewest heeft aangekondigd dat WKC vanaf 1 januari 2014 niet meer van de kunstijsbaan gebruik mocht maken. Daarop heeft WKC een vordering ingesteld bij de (voorzitter van de) geschillencommissie, bedoeld in het reglement. Haar vordering strekte ertoe om te worden toegelaten tot het gebruik van de kunstijsbaan voor de “standaard” ijsuren van WKC.
2.6.

In zijn beslissing van 21 januari 2014 op dit geschil overwoog de voorzitter van de geschillencommissie, rechtdoende in kort geding:
“Overwegingen
Aan alle onderdelen van de vordering van WKC ligt de stelling ten grondslag dat WKC in de afgelopen jaren telkens bevoegd was de nakoming van haar jegens het Gewest bestaande betalingsverplichtingen volledig op te schorten op de grond dat de haar door het Gewest toegezonden facturen niet altijd volledig juist waren.
Die stelling is onjuist. Een opschortingsbevoegdheid kan worden geldend gemaakt om de wederpartij te prikkelen tot nakoming van haar verplichtingen, in dit geval het doen toekomen van een volledig juiste factuur. Daarbij dient van die bevoegdheid evenwel te allen tijde een niet-disproportioneel gebruik te worden gemaakt. Met name klemt dit wanneer aannemelijk is dat de opschortende partij er zelf meermalen debet aan was – door nalatigheid bij het tijdig verstrekken van de nodige informatie aan het Gewest dat niet telkens meteen een volledig kloppende factuur is verstuurd. Door telkens te lang te wachten met het betalen van de (in ieder geval) verschuldigde huur, ook na herhaalde bezwaren van het Gewest tegen een dergelijk betalingsgedrag, is het WKC zozeer tekort geschoten in de nakoming van haar jegens het Gewest bestaande betalingsverplichtingen dat niet kan worden gezegd dat het Gewest de huurverhouding tussen partijen thans niet wegens wanbetaling zou mogen ontbinden per 1 februari 2014, zoals zij voornemens is te gaan doen.

De door WKC gevraagde voorzieningen zullen haar dan ook worden geweigerd.”

2.7.

Bij brief van 16 april 2014 schreef het Gewest aan WKC:
“Om met hernieuwd vertrouwen de toekomst in te kunnen gaan verzoeken wij U dringend te komen tot een nieuwe, evenwichtige bestuurssamenstelling, hetgeen een juiste afspiegeling zal moeten zijn van de leden van UW vereniging. […]”

2.8.

Op 6 september 2014 schreef [naam 1] ( [functie] ) aan WKC:

“Gisteren heb ik alle mails die u mij had gestuurd goed doorgelezen. Vandaag heb ik gesproken met [naam 2] , voorzitter van het geweest Noord-Holland/Utrecht.Uit deze bronnen maak ik op dat WKC een conflictueuze geschiedenis heeft gehad met het bestuur van het gewest NH/U. Om die problemen op te lossen zijn juristen ingeschakeld waaruit ook uitspraken van de rechter zijn voortgekomen. Ook hebben AB-leden van de bond, [naam 3] en [naam 4] , met succes bemiddelende rollen gespeeld.Het eerste is dat de uitspraken van de rechter bindend en richtinggevend zijn.Het bestuur van het gewest geeft aan in haar besluiten steeds het belang van de sporters het zwaarst te hebben laten wegen en doet dat nog steeds.De uitspraak van het bestuur van het gewest over de bestuurssamenstelling van WKC moet u daarom opvatten als een dringend advies. Die uitspraak is geen voorwaarde voor ijshuur.WKC kan ijs huren in de door u aangegeven periode (van 4 oktober 2014 tot 11 maart 2015), als de huur vooraf wordt voldaan volgens de eerdere afspraken daartoe.Indien, zoals u aangeeft, WKC haar financiële problemen heeft overwonnen, kunt u door de ijshuur vooraf te voldoen ijs huren, zonder verdere voorwaarden.Er is wat betreft het gewestelijk bestuur geen dispuut meer over achterstallige huur. De uitspraak over de bestuurssamenstelling is geen voorwaarde voor ijshuur.Met deze uitleg hoop ik u en WKC van dienst te zijn geweest.”


2.9.

Daarna heeft WKC opnieuw een vordering ingesteld bij de (voorzitter van de) geschillencommissie die ertoe strekte het Gewest te gelasten WKC op de kunstijsbaan toe te laten.
2.10.

In zijn beslissing van 9 oktober 2014 op dit geschil overwoog de voorzitter van de geschillencommissie, rechtdoende in kort geding:
“Overwegingen

1. Na de Uitspraak van de voorzitter van de geschillencommissie in kort geding tussen partijen van 21 januari 2014 heeft het Gewest in april 2014 de deur voor hernieuwde ijshuur voor WKC willen openzetten. Daarbij werd door het Gewest wijziging van de bestuurssamenstelling van WKC uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld.

2. Aan die voorwaarde is ook thans nog niet voldaan, zoals blijkt uit de schriftelijke berichten tussen partijen van 3 en 5 september 2014.

3. Bij deze stand van zaken kan WKC aan de enkele omstandigheid dat het Gewest eerst op 30 september 2014 met zoveel woorden de e-mail van 6 september 2014 van [naam 1] ( [functie] ) aan WKC heeft weersproken niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben ontleend dat het Gewest in september 2014 niettemin bereid was andermaal aan WKC ijs te gaan verhuren.

4. [naam 1] is immers niet bevoegd namens het Gewest uitspraken/toezeggingen te doen. Het had in de gegeven omstandigheden dan ook op de weg van WKC gelegen om bij het Gewest te informeren of zij de uitspraken van [naam 1] wel goed had verstaan.

5. Hiermee is aan het verzoek van WKC de daarvoor aangedragen grondslag komen te ontvallen. De gevraagde voorzieningen zullen derhalve worden geweigerd met compensatie van kosten als na te melden.”

2.11.

Bij brief van 30 oktober 2014 schreef (de advocaat van) WKC aan het Gewest:
“[…] Beide uitspraken zijn gedaan in de vorm van een bindend advies […]. WKC is van oordeel dat beide beslissingen in verband met de inhoud en de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn en vernietigt hierbij beide beslissingen.”

3Het geschil

3.1.

WKC vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de uitspraken van de geschillencommissie van 21 januari 2014 en 9 oktober 2014 vernietigt en het Gewest in de kosten veroordeelt.
3.2.

Het Gewest voert verweer. Haar conclusie strekt ertoe de vorderingen van WKC af te wijzen, WKC te veroordelen in de kosten en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Tussen partijen geldt dat al hun geschillen door de geschillencommissie worden beslist. Partijen merken de beslissingen van de voorzitter van de geschillencommissie, rechtdoende in kort geding, aan als bindend advies. Op grond van artikel 7:904 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is een bindend advies vernietigbaar als de gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.2.

Wat betreft de wijze van totstandkoming van de bindende adviezen heeft WKC op de comparitie gesteld dat zij “steeds afgekapt” werd op de mondelinge behandeling van de geschillencommissie. Naar haar mening heeft de voorzitter van de geschillencommissie haar, op de zitting die plaatsvond in het kader van het bindend advies van 21 januari 2014, niet de gelegenheid gegeven om uiteen te zetten dat geen sprake was van disproportioneel gebruik van een opschortingsbevoegdheid en dat WKC altijd alle bedragen had betaald die WKC diende te betalen, bestaande uit uren × verschuldigd tarief. Haar standpunt luidt dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om haar stellingen toe te lichten, zodat de regels van hoor- en wederhoor zijn geschonden. Het Gewest bestrijdt dit en voert aan dat de zitting ruim een uur heeft geduurd, waarbij iedereen aan het woord is geweest en dat zowel de gemachtigde als de voorzitster van WKC in de gelegenheid zijn gesteld het standpunt van WKC uiteen te zetten.
4.3.

Tot uitgangspunt strekt dat alleen ernstige gebreken kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wederpartij te houden aan de door een bindend adviseur in opdracht van partijen gegeven beslissing over een geschil (vgl. o.m. HR 22 december 2009, NJ 2010, 18). De rechtbank is van oordeel dat hetgeen WKC ter onderbouwing van haar klacht aanvoert niet voldoende is om tot vernietiging te concluderen. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. WKC is beide procedures begonnen en heeft schriftelijk haar vorderingen kunnen toelichten en stukken kunnen overleggen. Vervolgens is er steeds een mondelinge behandeling geweest, waarbij beide partijen het woord hebben kunnen voeren en dat ook hebben gedaan. Niet gebleken is dat de behandeling van de geschillen die zijn uitgemond in de bindende adviezen zodanig gebrekkig is geweest, dat het Gewest WKC niet aan die bindende adviezen zou mogen houden.
4.4.

WKC stelt dat ook vanwege de inhoud van de beslissingen van de voorzitter van de geschillencommissie de gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Vooropgesteld wordt dat, als gezegd, alleen ernstige gebreken tot vernietiging kunnen leiden. Uitgangspunt is dat een partij bij een bindend advies niet elke onjuistheid in het advies kan inroepen teneinde de bindende kracht daarvan te bestrijden, maar die bestrijding slechts hierop kan gronden dat het advies uit hoofde van zijn inhoud of wijze van totstandkoming zo zeer indruist tegen de redelijkheid en billijkheid dat het naar de uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende maatstaven onaanvaardbaar zou zijn dat zij aan dit advies zou kunnen worden gehouden (HR 25 maart 1994, NJ 1995, 23). Dat wil zeggen dat de rechtbank niet het hele geschil tussen WKC en het Gewest (opnieuw) kan beoordelen. Ook is de procedure bij de rechtbank geen (verkapt) hoger beroep tegen de beslissingen van de geschillencommissie. Waar het om gaat is of de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden.
4.5.

Voor de beslissing van 21 januari 2014 wijst WKC erop dat er sprake is van een evidente misslag, omdat zij haar betalingsverplichting niet volledig heeft opgeschort terwijl de voorzitter van de geschillencommissie dat wel overweegt. WKC betaalde steeds wat zij verschuldigd was, dat wil zeggen hetgeen volgens haar eigen administratie correct was. De voorzitter heeft ten onrechte vastgesteld dat WKC helemaal niets heeft betaald en de voorzitter heeft een “verkeerd argument (namelijk dat WKC een beroep deed op haar opschortingsbevoegdheid) gemotiveerd” en daarmee ook het motiveringsbeginsel geschonden, aldus WKC.
4.6.

Vooropgesteld wordt dat in deze vernietigingsprocedure namens WKC is erkend dat WKC alleen de factuurbedragen heeft betaald voor zover deze volgens haar correct waren, dat niet alle bedragen op tijd zijn betaald en dat WKC op enig moment is gestopt met het betalen van voorschotnota’s. De rechtbank volgt WKC niet in de uitleg die zij aan het bindend advies geeft. De voorzitter van de geschillencommissie heeft niet geoordeeld dat WKC geen enkel bedrag heeft betaald. De tekortkoming van WKC bestaat er volgens de voorzitter uit dat WKC telkens te lang heeft gewacht met het betalen van de (in ieder geval) verschuldigde huur. Van een motiveringsgebrek is evenmin sprake. De voorzitter heeft beoordeeld of de door WKC gevraagde voorzieningen toewijsbaar waren. Daarvoor heeft hij in zijn uitspraak weergegeven hoe hij de stellingen van WKC verstond, te weten als een beroep op een opschortingsrecht. Het gaat hier dus om de uitleg van de stellingen van WKC en niet om een “verkeerd argument”. Daarna heeft de voorzitter de stellingen van partijen over het betalingsgedrag van WKC beoordeeld en geoordeeld dat WKC, ook na herhaalde bezwaren van het Gewest, telkens te lang wachtte met het betalen van de (in ieder geval) verschuldigde huur. Op basis daarvan is de voorzitter tot zijn oordeel gekomen dat WKC disproportioneel gebruik heeft gemaakt van haar opschortingsbevoegdheid. Daarmee heeft de voorzitter zijn oordeel gemotiveerd dat – kort gezegd – het Gewest de huurverhouding tussen partijen wegens wanbetaling mocht ontbinden en dat de door WKC gevraagde voorzieningen zouden worden geweigerd. Gebondenheid aan die beslissing is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.7.

Voor de beslissing van 9 oktober 2014 wijst WKC erop dat de voorzitter van de geschillencommissie ten onrechte niet als uitgangspunt heeft genomen dat het Gewest de eis van een wisseling binnen het bestuur heeft laten varen, zoals blijkt uit de e-mail van 6 september 2014 (zie onder 2.8).
4.8.

Door WKC is niet gesteld dat [naam 1] ( [functie] ) bevoegd was om namens het Gewest toezeggingen te doen. Als vaststaand dient daarom te worden aangenomen dat hij dat niet was. Het gaat er dan ook om of WKC desondanks erop mocht vertrouwen dat [naam 1] namens het Gewest sprak, en meer in het bijzonder, of zij erop mocht vertrouwen dat het Gewest [naam 1] een toereikende volmacht had verleend, als bedoeld in artikel 3:61 lid 2 BW.
4.9.

Tussen partijen staat vast dat de leden van het bestuur van het Gewest in de cc van de e-mail van 6 september 2014 waren opgenomen. Uit het verzoekschrift en de pleitnota van de gemachtigde van WKC bij de mondelinge behandeling bij de geschillencommissie blijkt dat dit punt ook onder de aandacht van de geschillencommissie is gebracht. Uit het bindend advies blijkt dat de voorzitter van de geschillencommissie dat onvoldoende vond. In het bindend advies ligt het oordeel besloten dat, ook als het Gewest de e-mail van [naam 1] tegelijk met WKC heeft ontvangen, WKC aan de enkele omstandigheid dat het Gewest deze e-mail pas op 30 september 2014 met zoveel woorden heeft weersproken niet het op grond van artikel 3:61 lid 2 BW vereiste vertrouwen mocht ontlenen. Het oordeel dat het enkele uitblijven van een reactie in de gegeven omstandigheden onvoldoende is om aan te nemen dat het Gewest het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging droeg, overschrijdt de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen niet. Gebondenheid aan die beslissing is daarom niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.10.

Voor het eerst op de comparitie in deze procedure heeft WKC aangevoerd dat het Gewest misbruik “lijkt” te maken van haar machtspositie. Dit argument is tijdens de behandeling van de geschillen die zijn uitgemond in de bindend adviezen (onbetwist) niet naar voren gebracht door WKC. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank WKC daarom niet volgen in haar betoog dat de geschillencommissie hier tweemaal ten onrechte aan voorbij is gegaan. Ook deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld.
4.11.

Slotsom is dat de rechtbank dit bindend advies zal vernietigen omdat niet is gebleken dat aan het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW is voldaan. De daarop gerichte verklaring voor recht zullen derhalve worden afgewezen.
4.12.

WKC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Gewest worden begroot op:
[]

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af,

Uitleg reglement (Degradatie voetbalclub)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 juni 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:4940

In deze zaak dient het hof te oordelen over de vraag, of de toepassing van een bepaling in een reglement van een vereniging door de vereniging, in stand kan blijven. Het hof overweegt:
” De (burgerlijke) overheidsrechter die de interne reglementering van een vereniging moet beoordelen, moet zich in beginsel beperken tot een marginale toetsing. Voor rechterlijk ingrijpen is slechts aanleiding als verenigingsbesluiten in redelijkheid niet hadden kunnen worden genomen. Dit is niet anders indien het gaat om de uitleg, die een orgaan van een vereniging geeft aan de interne verenigingsreglementen, zoals hier aan de orde. De door de Beroepscommissie gegeven uitleg van artikel 6 Licentiereglement kan die toets doorstaan. Weliswaar volgt de gegeven interpretatie niet dwingend uit de tekst van artikel 6 ook de door [appellant] gegeven uitleg daarvan is verdedigbaar maar naar het oordeel van het hof handelt de Beroepscommissie niet onredelijk door te volharden in haar uitleg. ”

arrest in kort geding van 9 juni 2017

in de zaak van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [appellant] ,

tegen: de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Koninklijke Nederlandse Voetbalbond,
in eerste aanleg: gedaagde, hierna: KNVB,

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep van 24 mei 2017 met grieven,
– de memorie van antwoord, tevens akte houdende bezwaar tegen eiswijziging/ eisvermeerdering met één productie,
– de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 6 juni 2017 door mr. M.P.M. Riep namens [appellant] zijn ingebracht.
2.2

Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.
2.3

[appellant] vordert in het hoger beroep, na een wijziging van eis, het vonnis van 3 mei 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
a. a) het besluit van de Beroepscommissie dan wel van de KNVB van 5 mei 2017 op het tweede beroepschrift strekkende tot aftrek van drie wedstrijdpunten te schorsen dan wel de werking daarvan te ontzeggen, in ieder geval totdat bij in kracht van gewijsde gegaan of uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in een bodemprocedure in dat kader anders wordt beslist, dan wel KNVB en/of de Beroepscommissie van KNVB te verplichten de tenuitvoerlegging van de uitspraak Beroepscommissie op het tweede beroepschrift van 28 april 2017 (voorlopig) op te schorten, althans KNVB te verplichten om opnieuw een mondelinge behandeling van voornoemd beroepschrift te laten plaatsvinden, alsmede KNVB te verplichten met inachtneming van het Licentiereglement [appellant] opnieuw op te roepen voor de behandeling van voornoemd beroepschrift, bij gebreke waarvan aan KNVB een (direct opeisbare) dwangsom wordt opgelegd en/of wordt verbeurd, van ineens € 500.000,00, te vermeerderen met € 5.000,00 voor elke dag dat dit gebrek voortduurt dan wel KNVB in weerwil handelt van de uitspraak op deze dagvaarding;
b) KNVB te verplichten dan wel te gebieden om er voor zorg te dragen dat de wedstrijd tussen de clubs [appellant] en [voetbalclub 1] , welke heeft plaatsgevonden op 5 mei 2017, over te laten spelen/opnieuw te laten spelen, bij gebreke waarvan aan KNVB een (direct opeisbare) dwangsom wordt opgelegd en/of wordt verbeurd, van ineens € 500.000,00, te vermeerderen met € 5.000,00 voor elke dag dat dit gebrek voortduurt dan wel KNVB in weerwil handelt van de uitspraak op deze dagvaarding;
c) KNVB te verbieden om [appellant] uit de competitie van KNVB genaamd eerste divisie/Jupiler League te laten degraderen, althans KNVB te verplichten dan wel te gebieden om er voor zorg te dragen, eventueel als extra club, dat [appellant] kan deelnemen aan de competitie genaamd eerste divisie/Jupiler League in het komende voetbalseizoen, het voetbalseizoen 2017/2018, en [appellant] daartoe toe te laten, bij gebreke waarvan aan KNVB een (direct opeisbare) dwangsom wordt opgelegd en/of wordt verbeurd, van ineens € 500.000,00, te vermeerderen met € 5.000,00 voor elke dag dat dit gebrek voortduurt dan wel KNVB in weerwil handelt van de uitspraak op deze dagvaarding;
d) KNVB te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan KNVB heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
e) KNVB te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en – voor het geval voldoening van (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

3De vaststaande feiten

3.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis, en tevens van feiten die na de uitspraak van dit vonnis zijn voorgevallen. Samengevat gaat het om het volgende.
3.2

[appellant] is een amateur-voetbalvereniging en is lid van KNVB, die een overkoepelende vereniging is van Nederlandse voetbalclubs. [appellant] heeft sinds het seizoen 2013/2014 deelgenomen aan de ‘Jupiler League’, een competitie die wordt georganiseerd door (de sectie betaald voetbal van) KNVB. [appellant] heeft binnen het kader van een pilot-project de mogelijkheid gekregen om zich van een amateurclub te ontwikkelen tot een Betaald Voetbal Organisatie.
3.3

Bij brief van 21 december 2016 heeft KNVB aan [appellant] geschreven dat zij wegens het ontbreken van een sluitende liquiditeitsprognose werd ingedeeld in ‘financiële categorie I’. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] op 15 februari 2017 een Plan van Aanpak bij KNVB opgesteld, waarin is voorzien in het verwerven van financiering ad € 5 miljoen, waarvan uiterlijk op 1 april 2017 € 1,5 miljoen aan [appellant] beschikbaar zou worden gesteld (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg, pagina 4 onderaan).
3.4

Bij brief van 2 maart 2017 heeft de Licentiecommissie van KNVB het Plan van Aanpak goedgekeurd en daaraan een sanctietraject, als bedoeld in artikel 11 lid 9 van het Licentiereglement (een verenigingsreglement) verbonden, hierna: het sanctietraject.
3.5

Op 1 april 2017 beschikte [appellant] niet over het bedrag van € 1,5 miljoen. Omdat [appellant] de beschikbaarheid daarvan niet tijdig had aangetoond heeft de Licentiecommissie bij besluit van 5 april 2017 (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg) overeenkomstig het sanctietraject aan [appellant] een publieke waarschuwing gegeven en een nieuwe termijn gegeven waarbinnen [appellant] moest aantonen te beschikken over het bedrag van € 1,5 miljoen, eindigend op 19 april 2017.
3.6

[appellant] heeft op 11 april 2017 beroep ingesteld tegen dit besluit van de Licentiecommissie en heeft daarbij om een mondelinge behandeling verzocht. Een beroep van een besluit van de Licentiecommissie wordt overeenkomstig artikel 4 lid 10 van het Licentiereglement behandeld door de Beroepscommissie Licentiezaken, een orgaan van KNVB (hierna: de Beroepscommissie). De Beroepscommissie heeft de mondelinge behandeling vastgesteld op 1 mei 2017.
3.7

Op 19 april 2017 beschikte [appellant] evenmin over € 1,5 miljoen. Bij besluit van 20 april 2017 (productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de Licentiecommissie vastgesteld dat er sprake was van een tweede verzuim en heeft zij overeenkomstig het sanctietraject aan [appellant] verlies van drie wedstrijdpunten opgelegd. [appellant] heeft op 28 april 2017 (productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg) ook beroep ingesteld tegen het besluit van 20 april 2017. In een mailbericht van 29 april 2017 om 17:24 uur heeft de secretaris van de Beroepscommissie aan [appellant] de keuze gegeven om dat beroep op 1 mei 2017 te behandelen, tegelijk met het beroep tegen het besluit van 5 april 2017, of om de beide beroepschriften op 3 mei 2017 te behandelen.
3.8

[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de gehanteerde oproeptermijn welk bezwaar de Beroepscommissie niet heeft gehonoreerd.
3.9

Op 3 mei 2017 om 20.30 uur heeft de mondelinge behandeling door de Beroepscommissie plaatsgevonden, waarbij de twee beroepschriften van [appellant] gelijktijdig zijn behandeld.
3.10

Bij besluit van 5 mei 2017 heeft de Beroepscommissie de beide door [appellant] ingediende beroepen ongegrond verklaard en de besluiten van de Licentiecommissie van 5 april 2017 en 20 april 2017 bekrachtigd. Deze beslissingen zijn die dag om 16.10 uur telefonisch aan [appellant] medegedeeld en direct daarna per mail aan haar bevestigd.
Op 5 mei 2017 heeft het elftal van [appellant] ’s avonds tegen [voetbalclub 1] gespeeld en de wedstrijd verloren met 1-5. Het was de laatste wedstrijddag van het seizoen 2016/2017. [appellant] is in de competitie geëindigd met 19 punten, waardoor zij is gedegradeerd naar de tweede divisie. Indien de straf van verlies van drie wedstrijdpunten niet zou zijn opgelegd én het elftal van [appellant] de wedstrijd tegen [voetbalclub 1] zou hebben gewonnen, zou [voetbalclub 2] in haar plaats zijn gedegradeerd.

4Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1

[appellant] heeft in eerste aanleg voor zover in hoger beroep van belang bij wege van een voorlopige voorziening gevorderd om te verbieden dat de mondelinge behandeling van het tweede beroepschrift op 3 mei 2017 zal plaatsvinden.
4.2

De voorzieningenrechter heeft bij verkort vonnis van 3 mei 2017, nader schriftelijk uitgewerkt op 17 mei 2017, de vordering afgewezen, onder meer omdat dat artikel 6 lid 5 van het licentiereglement niet op de onderhavige situatie van toepassing is zodat geen oproepingstermijn van vier werkdagen geldt. Het beroep op strijd met de goede procesorde heeft hij verworpen. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de beide beroepszaken zich leenden voor gezamenlijke behandeling.

5De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1

In de appeldagvaarding heeft [appellant] haar eis gewijzigd/vermeerderd. KNVB heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De gewijzigde vordering heeft betrekking op zelfstandige vorderingen die niet voor het eerst in hoger beroep aan de orde kunnen komen, aldus KNVB.
Het hof oordeelt als volgt. De eiswijziging is op het eerst mogelijke moment in hoger beroep door [appellant] aangekondigd en is daarmee in beginsel tijdig gedaan. Aan de gewijzigde vorderingen van [appellant] ligt, anders dan KNVB aanvoert, geen ander feitencomplex of een andere rechtsverhouding ten grondslag dan in eerste aanleg al aan de orde was. De eiswijzigingen vloeien onder meer voort uit het besluit van de beroepscommissie van 5 mei 2017, dat dateert van ná de uitspraak in eerste aanleg. KNVB heeft op de gewijzigde eis kunnen reageren bij memorie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. Zij heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Hoewel verstrekkend in haar mogelijke gevolgen, is de eiswijziging ook anderszins niet in strijd met de goede procesorde. De beoordeling van de gegrondheid van de vorderingen staat immers los van de toelaatbaarheid van de eiswijziging.

5.2

Het hof stelt bij de beantwoording van de vraag of de gewijzigde vorderingen gegrond zijn het volgende voorop. Bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, moet zo nodig ambtshalve worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). De vraag of een eisende partij in kort geding daarbij voldoende spoedeisend belang heeft, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553).
De vorderingen zijn erop gericht dat [appellant] ook in het volgende seizoen deel uitmaakt van de Jupiler League. Het wedstrijdschema van die competitie wordt thans ingevuld. Hieruit blijkt voldoende van spoed bij de gevorderde voorzieningen.

5.3

Volgens [appellant] had de Beroepscommissie haar uit hoofde van artikel 6 van het Licentiereglement niet minder dan vier werkdagen vóór de behandeling van haar tweede beroepschrift mogen oproepen. Dit artikel bepaalt:
Artikel 6 – Schriftelijke of mondelinge behandeling
  1. Zaken voor de licentiecommissie worden uitsluitend schriftelijk behandeld.
  2. Indien de betrokken licentiehouder daarom schriftelijk verzoekt, wordt een zaak door de beroepscommissie licentiezaken mondeling behandeld. (…)
3. In geval van een mondelinge behandeling bepaalt de beroepscommissie licentiezaken datum, uur en plaats van behandeling.
4. De beroepscommissie licentiezaken bepaalt welke personen in ieder geval bij een mondelinge behandeling dienen te verschijnen. De betrokken licentiehouder kan zich doen bijstaan door een raadsman.
5. De secretaris roept alle personen op van wie de beroepscommissie licentiezaken de verschijning wenselijk acht, met inachtneming van een termijn van ten minste vier werkdagen, de dag van de verzending en die van de behandeling niet meegerekend. De opgeroepen personen zijn verplicht te verschijnen.
De Beroepscommissie heeft lid 4 en 5 van deze bepaling uitgelegd in die zin, dat zij de oproepingstermijn van vier werkdagen uitsluitend moet hanteren wanneer het gaat om personen, wiens verschijning zij wenselijk vindt en die dan verplicht zijn te verschijnen, en niet indien zij, zoals in dit geval, uitsluitend de licentiehouder laat weten wanneer de behandeling plaatsvindt.

5.4

De (burgerlijke) overheidsrechter die de interne reglementering van een vereniging moet beoordelen, moet zich in beginsel beperken tot een marginale toetsing. Voor rechterlijk ingrijpen is slechts aanleiding als verenigingsbesluiten in redelijkheid niet hadden kunnen worden genomen. Dit is niet anders indien het gaat om de uitleg, die een orgaan van een vereniging geeft aan de interne verenigingsreglementen, zoals hier aan de orde. De door de Beroepscommissie gegeven uitleg van artikel 6 Licentiereglement kan die toets doorstaan. Weliswaar volgt de gegeven interpretatie niet dwingend uit de tekst van artikel 6 ook de door [appellant] gegeven uitleg daarvan is verdedigbaar maar naar het oordeel van het hof handelt de Beroepscommissie niet onredelijk door te volharden in haar uitleg. Het Licentiereglement biedt namelijk geen houvast voor de vraag wie valt onder de personen, van wie de aanwezigheid door de Beroepscommissie wenselijk wordt geacht. Uit lid 2 van hetzelfde artikel blijkt dat mondelinge behandeling slechts voorgeschreven is indien de betrokken licentieaanvrager/-houder daarom verzoekt, zodat voor de hand ligt aan te nemen dat de licentiehouder niet tot de in lid 5 bedoelde personen behoort, maar alleen tot de personen van lid 4. Aldus bezien is de door de Beroepscommissie gegeven uitleg niet strijdig met de tekst van het Licentiereglement. Grief I faalt daarom.
5.5

Nu vast staat dat [appellant] op 29 april 2017 door haar eerste beroepschrift al op de hoogte was van de inhoud van het dossier en daaraan slechts nog een zienswijze van het bestuur van KNVB is toegevoegd ten aanzien van het tweede beroepschrift (dat overigens niet afweek), valt ook al niet in te zien dat [appellant] door de gehanteerde oproeptermijn van enkele dagen is geschaad in haar mogelijkheden om bij de mondelinge behandeling haar belangen behoorlijk voor het voetlicht te brengen. Het tegendeel heeft [appellant] in elk geval onvoldoende feitelijk toegelicht. Grief II faalt eveneens.
5.6.

[appellant] heeft in het kader van haar grieven en ter onderbouwing van de vorderingen die zij voor het eerst in hoger beroep heeft ingesteld, ook geklaagd over miskenning van haar belangen doordat de Licentiecommissie (te) zware eisen stelde aan haar (amateur)organisatie en haar vervolgens onevenredig zwaar strafte toen zij daaraan niet kon voldoen, en doordat de Beroepscommissie luttele uren vóór de laatste wedstrijd bekend maakte dat het beroep tegen het opleggen van strafpunten was verworpen.
[[Appellant], red.] heeft gelijk dat de Beroepscommissie het tweede beroepschrift met hoge snelheid heeft afgehandeld. Het is ook aannemelijk dat het moreel van het elftal van [appellant] een gevoelige slag (in de woorden van [appellant] : een mokerslag) kreeg door het tijdstip van de bekendmaking dat de strafpunten zouden worden gehandhaafd. Ook indien [appellant] de wedstrijd zou winnen, zou zij naar de tweede divisie worden gedegradeerd. In de ogen van [appellant] heeft dit er toe geleid dat zij de wedstrijd heeft verloren en zij voert aan dat de Beroepscommissie wilde dat zij zou degraderen.
5.7

In de kern betoogt [appellant] dat de Beroepscommissie het besluit na afloop van het voetbalseizoen had moeten nemen zodat de strafpunten niet zouden meetellen voor het lopende seizoen maar het volgende. Het hof ziet echter onvoldoende aanknopingspunten die meebrengen dat de Beroepscommissie daartoe gehouden was. Hetzelfde geldt voor het feit dat de Beroepscommissie geen aanleiding heeft gezien om het opleggen van de strafpunten terug te draaien omdat dit uiteindelijk (de facto) tot gevolg had dat [appellant] degradeerde (los van de vraag welke betekenis in dit verband toekomt aan de uitslag van de laatste wedstrijd) en daardoor niet automatisch voor de Jupiler League 2017/2018 een licentie zou krijgen, met de daaraan gekoppelde financiële en andere voordelen.
Het gaat ook hier om verenigingsbeleid, dat door de rechter maar beperkt kan worden getoetst. Van willekeur is niet gebleken. Het besluit van de Licentiecommissie en in beroep de Beroepscommissie om het sanctietraject dat eerder aan [appellant] kenbaar was gemaakt in werking te stellen en de gevolgen in het lopende voetbalseizoen te laten intreden, kunnen de redelijkheidstoets doorstaan.

5.8

Het hof overweegt voor zoveel nodig nog het volgende. De ledenvergadering van de sectie betaald voetbal van KNVB heeft in het seizoen 2010/2011 besloten om strafpunten zoveel mogelijk in mindering te brengen op het competitieresultaat van het lopende seizoen. [appellant] was in dat seizoen nog geen lid van die sectie, maar zij moet als deelnemer van de Jupiler League toch respecteren dat dit thans deel uitmaakt van het sanctiebeleid binnen de vereniging, net als andere licentiehouders dat moeten doen. Over de vraag of KNVB bij Fortuna Sittard in afwijking van het sanctiebeleid de strafpunten pas in een later seizoen op het resultaat heeft laten drukken, verschillen partijen van mening. Maar ook indien dat het geval zou zijn, brengt dit nog niet mee dat de strafpunten in het geval van [appellant] in redelijkheid niet in het lopende seizoen mochten worden meegeteld. Weliswaar heeft [appellant] aangevoerd dat de Beroepscommissie in het verleden langere termijnen heeft gehanteerd dan in het geval van het tweede beroepschrift van [appellant] , maar dat de andere beroepsschriften net zo kort voor de laatste wedstrijd van het seizoen waren ingediend, is niet gebleken. Het tweede beroepschrift van [appellant] op het besluit van 20 april 2017 is namelijk op 28 april, circa een week vóór de laatste wedstrijd van het seizoen, ingediend, zodat het hiervoor bedoelde verenigingsbeleid door de Beroepscommissie alleen nog kon worden uitgevoerd door (zeer) korte termijnen te hanteren.
5.9

In de gebleken belangen van partijen bij toe-, respectievelijk afwijzing van de gevorderde voorzieningen ziet het hof geen aanleiding om die voorzieningen te treffen. Het hof verwerpt dat de belangen van KNVB en haar andere leden ‘niet noemenswaardig’ zijn. Voorshands moet ook gewicht worden toegekend aan de belangen van de andere deelnemers aan de Jupiler League van het seizoen 2017/2018. Ook indien het mogelijk is om [appellant] als 21e elftal te laten deelnemen aan die competitie, dan betekent dat dat van de andere deelnemers vergaande aanpassingen worden verlangd. Dat geldt ook derden die bij de wedstrijden zijn betrokken (politie, vervoersmaatschappijen, etc.). De grieven III en IV falen eveneens.
5.10

In het licht van het vorenstaande bestaat er geen goede reden om de wedstrijd tegen [voetbalclub 1] overnieuw te laten spelen, of om KNVB te verplichten om [appellant] ook aan de Jupiler League van 2017/2018 te laten deelnemen. Die vorderingen zullen daarom worden afgewezen. Grief V kan [appellant] niet helpen. Nu [appellant] terecht in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld, is het hof het eens met de door de voorzieningenrechter uitgesproken proceskostenveroordeling. Ook grief VI faalt en ook de vordering om KNVB te laten terugbetalen wat [appellant] aan KNVB heeft moeten betalen uit hoofde van dat vonnis, zal afgewezen worden.
5.11

Beide partijen hebben bewijsaanbiedingen gedaan, maar alleen al gelet op de spoedeisendheid van de gevorderde voorzieningen komt het hof niet aan bewijslevering toe.

6De slotsom

6.1

De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep ingestelde vorderingen zullen worden afgewezen.
6.2

[]

7De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:

bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Midden-Nederland van 3 mei 2017;
wijst de in hoger beroep gewijzigde eisen af;

Royement: afwegen van staat van dienst lid

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 30 mei 2017ECLI:NL:GHSHE:2017:2298


Naar aanleiding van een “incident” (woordenwisselingen) tussen twee leden en een trainer bij een judovereniging, worden de twee geroyeerd (ontzet uit het lidmaatschap). Het royement houdt in hoger beroep geen stand. De vereniging heeft namelijk niet voldoende de belangen van het lid afgewogen.  Met name heeft de vereniging niet overwogen dat royement oneervol is vol het lid. Evenmin heeft de vereniging de staat van dienst van de leden overwogen, zoals het feit dat een van de twee leden erelid van de vereniging is.

” Volgens [de twee leden] is [bij het royement] geen acht geslagen op de onberispelijke staat van dienst van [de leden] gedurende een periode van vele tientallen jaren, het feit dat [lid 2] erelid van de vereniging is en dat hij is onderscheiden door de judobond voor zijn verdiensten ten behoeve van de vereniging en de judosport”

“De vereniging heeft niet betwist dat bij het nemen van de besluiten geen acht is geslagen op de verdiensten van [de twee leden] voor de vereniging en het oneervolle karakter van de ontzetting. []
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het bestuur en de [beroepscommissie] bij hun besluitvorming en hun besluiten geen rekening hebben gehouden met voormelde belangen aan de zijde van [de twee leden] , althans hebben het bestuur en de commissie daarmee niet voor [de ledenn] kenbaar rekening gehouden. Het hof is daarom van oordeel dat de vereniging jegens [de leden] in redelijkheid niet tot hun besluiten tot ontzetting hadden kunnen komen. ” 

Overigens is opzegging  niet oneervol.

arrest van 30 mei 2017

in de zaak van 1 [appellant 1] , 2. [appellant 2] ,
[]
tegen Judovereniging [Judovereniging] ,

hierna aan te duiden als de vereniging,
[]

op het bij exploot van dagvaarding van 19 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 november 2015, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gewezen tussen [appellanten] als eisers en de vereniging als gedaagde.


3De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

Door de rechtbank zijn in het bestreden vonnis in 2.1. tot en met 2.11. vastgestelde feiten, welke hierna worden vernummerd tot 3.1.1. tot en met 3.1.11. In hun eerste grief hebben [appellanten] aangegeven dat zij zich niet kunnen verenigen met de door de rechtbank onder 2.3., 2.4. en 2.11. vastgestelde feiten, welke hierna zijn vernummerd tot 3.1.3., 3.1.4. en 3.1.11.
3.1.1.

[appellanten] waren lid van de vereniging. Op de training van 18 september 2013 is een incident voorgevallen tussen [appellanten] enerzijds en de trainer anderzijds.
3.1.2.

De toenmalig voorzitter van het bestuur heeft daarna telefonisch aan [appellant 2] gemeld dat [appellanten] op de volgende training niet welkom waren.
3.1.3.

[appellanten] zijn verschenen op de volgende training (van 25 september 2013), alwaar hen door de trainer en het bestuur van de vereniging verzocht is de training te verlaten. Aan dit verzoek hebben [appellanten] geen gehoor gegeven.
3.1.4.

Tijdens de bestuursvergadering van 30 september 2013 is het gedrag van [appellanten] tijdens de training van 18 september en de daarop volgende schorsing van 25 september 2013 besproken. Het bestuur heeft naar aanleiding daarvan besloten tot een ingelaste bijzondere algemene ledenvergadering waarin de senior leden zich konden uitspreken over de beslissingen van het bestuur met betrekking tot het gedrag van [appellanten] . Deze bijzondere algemene ledenvergadering heeft op 2 oktober 2013 plaatsgevonden. Uitslag was dat er voldoende draagvlak bij de leden bestond voor het bestuur en de trainer. Tevens kondigde het bestuur na de stemronden een officiële schorsing van [appellanten] aan.
3.1.5.

Op 7 oktober 2013 heeft het bestuur [appellanten] een voorlopige schorsing opgelegd van 14 dagen, ingaande 9 oktober 2013, alsmede aangekondigd dat [appellanten] binnen de termijn van 14 dagen op de hoogte zullen worden gebracht van de definitieve straf conform artikel 10 van de statuten.
3.1.6.

Op de algemene ledenvergadering van 23 oktober 2013 is het toenmalige bestuur opgestapt en is een nieuw bestuur aangetreden.
3.1.7.

Bij brief van 28 oktober 2013 deelt het bestuur [appellanten] het volgende mee:
“Middels dit schrijven berichten wij u dat het bestuur van Judovereniging [Judovereniging] te [vestigingsplaats] heeft besloten, conform artikel 10 van de statuten, u te ontzetten uit het
lidmaatschap van Judovereniging [Judovereniging] . Vanzelfsprekend wil het bestuur u in kennis stellen van haar beweegredenen:
In het bijzijn van de aanwezige seniorleden heeft u tijdens de judoles van 18 september 2013 de judoleraar onheus bejegend en geschoffeerd. U uitte uw ongenoegen betreffende het inhoudelijke werk van de training. Met uw gedrag veroorzaakte u veel onrust bij de overige leden en u maakte het op dat moment voor de trainer onmogelijk zijn les te geven.
Ondanks het feit dat de voorzitter en de judoleraar u toen meerdere malen hebben verzocht om uw houding aan te passen heeft u daar geen gehoor aangegeven.
De schorsing die de voorzitter u op 24 september 2013 telefonisch heeft opgelegd, heeft u genegeerd en u bent op 25 september 2013 toch naar de judotraining gekomen.
Tijdens deze training van 25 september 2013 heeft u het verzoek van de voorzitter en de judoleraar om de mat te verlaten wederom genegeerd.”
Voorts luidt de brief:

“Al deze bovengenoemde redenen en elk feit op zich rechtvaardigt het voorstaande besluit. Naar de mening van het bestuur heeft uw handelen, dat in strijd is met de statuten en de Dojoregels, de vereniging [Judovereniging] op onredelijke wijze benadeeld Uw handelen heeft veel onrust veroorzaakt en getuigt niet van een goed lidmaatschap. Ook gezien het feit dat een meerderheid van de seniorleden alle steun heeft gegeven aan de trainer, rest het bestuur geen andere keuze dan u de zwaarst mogelijke straf op te leggen, namelijk die van ontzetting.
(…). “

3.1.8.

Artikel 10 van de statuten luidt, voor zover van belang;
“1. Het opleggen van straffen geschiedt door het verenigingsbestuur. In afwachting van het opleggen van een straf is het bestuur bevoegd tot het opleggen van een voorlopige schorsing gedurende ten hoogste veertien dagen.
2. De volgende straffen kunnen worden opgelegd:
– waarschuwing,
– berisping,
– schorsing,
– ontzetting.
3. (…)
4. Ontzetting kan alleen worden uitgesproken als een lid (…) in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
5. (…)
6. Binnen één maand na ontvangst van de betreffende kennisgeving kan door of namens de betrokkene schriftelijk beroep worden aangetekend bij het bestuur. Ter behandeling van dit beroep zal door of namens de betrokkene en eveneens door het bestuur een meerderjarig verenigingslid worden aangewezen, waarna in onderling overleg door dezen beiden een derde meerderjarige scheidsman zal worden aangezocht; de commissie bestaande uit deze drie scheidslieden zal dit beroep behandelen (…).
7. Hangende het onderzoek en de uitspraak ingeval van beroep op een besluit tot ontzetting is de betrokkene geschorst.”

3.1.9.

Bij brieven van 14 november 2013 hebben [appellanten] beroep aangetekend tegen dit besluit.
3.1.10.

Op 2 mei 2014 heeft de commissie die het beroepschrift van [appellant 1] heeft behandeld, besloten dat de aangezegde ontzetting gerechtvaardigd is.
3.1.11.

Ten aanzien van het beroep van [appellant 2] hadden partijen in eerste instantie overeenstemming bereikt over de samenstelling van de commissie die het beroep diende te behandelen, waarbij het lid dat [appellant 2] vertegenwoordigde, dezelfde zou zijn als die [appellant 1] had vertegenwoordigd en ook het derde, onafhankelijke commissielid dezelfde was als in de commissie die het beroep van [appellant 1] behandelde, zijnde de heer [derde commissielid] . Na de uitspraak van de commissie in het beroep van [appellant 1] heeft [appellant 2] echter geweigerd nog in te stemmen met de persoon van [derde commissielid] als derde commissielid.
3.2.

In de onderhavige procedure vorderen [appellanten] – samengevat – vernietiging van de bestuursbesluiten tot ontzetting uit hun lidmaatschap en veroordeling van de vereniging tot rectificatie, vermeerderd met kosten.
3.3.

De vereniging heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.

In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
3.5.

[appellanten] heeft in hoger beroep zes grieven (de grieven zijn abusievelijk tot zeven doorgenummerd) aangevoerd. [appellanten] heeft, na wijziging van eis waartegen geen bezwaar is gemaakt, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van –samengevat- de navolgende vorderingen:
I. het bestuursbesluit van 28 oktober 2013 tot ontzetting van [appellant 1] en het besluit van de commissie van 2 mei 2014 tot bevestiging van die ontzetting te vernietigen;

II. het bestuursbesluit van 28 oktober 2013 tot ontzetting van [appellant 2] uit het lidmaatschap van de vereniging te vernietigen;

III. de vereniging te veroordelen om aan de individuele leden van de vereniging een rectificatie te verzenden op verbeurte van een dwangsom;

IV. de vereniging in de proceskosten, nakosten en wettelijke rente te veroordelen.

Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

in het principaal hoger beroep

Vernietiging besluiten.

3.6.

Het hof overweegt dat aan voormelde vorderingen van [appellanten] tot vernietiging van de bestuursbesluiten van 28 oktober 2013 zij ten grondslag hebben gelegd dat het bestuur van de vereniging in redelijkheid niet tot haar besluiten tot ontzetting is kunnen komen, dat het bestuur in strijd met de redelijkheid en de billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW heeft gehandeld en dat daarmee de besluiten voor vernietiging vatbaar zijn krachtens artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub b BW (inleidende dagvaarding nr. 28.).
3.7.

Laatstgenoemde bepaling luidt:
“Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar:

(…)

b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 [] worden geëist

(…)”

3.8.

Artikel 2:8 BW houdt in:
“1 Een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
2 Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”

3.9.

Als beoordelingskader geldt voorts dat de ontzettingen slechts dan jegens [appellanten] ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens [appellanten] in redelijkheid niet tot ontzetting had kunnen komen (HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702). Het hof dient bij de beoordeling of het bestuur van de vereniging bij het nemen van de ontzettingsbesluiten alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen, terughoudend te zijn (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 []
3.10.

[appellanten] brengen in de toelichting op hun vierde grief naar voren dat bij de toetsing van het besluit alle betrokken belangen moeten worden afgewogen, waarbij rekening gehouden moet worden met de gevolgen die het besluit voor [appellanten] en voor de vereniging heeft. In dit verband merken [appellanten] op dat zij meer dan voldoende zijn gestraft met de schorsing bij brief van 7 oktober 2013, dat zij niet inzien dat zij ook nog gestraft moesten worden met een ontzetting en dat zij als gerespecteerde leden van de vereniging en de judosport op een oneervolle manier aan de kant zijn gezet (memorie van grieven –hierna: mvg- nr. 25., blz 12). Volgens [appellanten] is geen acht geslagen op de onberispelijke staat van dienst van [appellanten] gedurende een periode van vele tientallen jaren, het feit dat [appellant 2] erelid van de vereniging is en dat hij is onderscheiden door de judobond voor zijn verdiensten ten behoeve van de vereniging en de judosport (mvg nr. 27, blz 13).
3.10.1.

De vereniging heeft niet betwist dat bij het nemen van de besluiten geen acht is geslagen op de verdiensten van [appellanten] voor de vereniging en het oneervolle karakter van de ontzetting. Uit het besluit en de overige stukken blijkt dat evenmin. Daarmee staan voormelde stellingen van [appellanten] vast.
3.10.2.

Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het bestuur en de commissie bij hun besluitvorming en hun besluiten geen rekening hebben gehouden met voormelde belangen aan de zijde van [appellanten] , althans hebben het bestuur en de commissie daarmee niet voor [appellanten] kenbaar rekening gehouden. Het hof is daarom van oordeel dat de vereniging jegens [appellanten] in redelijkheid niet tot hun besluiten tot ontzetting hadden kunnen komen. Dit brengt mee dat de vierde grief van [appellanten] slaagt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Gelet op het voorgaande, aangezien het hof het oordeel van de rechtbank onder 4.2. van het bestreden vonnis deelt, namelijk dat gepasseerd moet worden het in eerste aanleg gevoerde verweer van de verenigingdat [appellant 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij de interne beroepsprocedure niet heeft doorlopen en nu er door de vereniging overigens geen verweren naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zullen de vorderingen onder I. en II. tot vernietiging van de besluiten tot ontzetting worden toegewezen. Het bewijsaanbod van de vereniging wordt gezien het voorgaande als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.10.3.

Redengevend voor dit oordeel is ook het volgende. De vereniging heeft [appellanten] , die al tientallen jaren lid waren, geroyeerd naar aanleiding van in wezen twee woordenwisselingen. De vereniging heeft niet concreet uitgelegd dat en waarom de woordenwisselingen een enorme impact, zoals zij stelt, op de leden van de vereniging hebben gehad. De stelling dat [appellanten] agressief bij de trainer zijn gaan staan en de trainer op het punt van zijn judovaardigheden hebben beledigd is in dit kader onvoldoende. Het lid [lid van de judovereniging] , dat volgens de vereniging zijdelings betrokken was bij de eerste woordenwisseling, is kort daarna aangetreden als lid van het bestuur van de vereniging en heeft als door de vereniging aangewezen lid van de commissie van beroep in de zaak van [appellant 1] over dat beroep beslist (mva, 62, 77), ofschoon [lid van de judovereniging] volgens de vereniging destijds slechts twee lessen achter de rug had en geen achtergrond in de sport had (mva, 6). Al met al zijn de door de vereniging opgevoerde redenen voor het royement, mede gelet op deze gang van zaken, onvoldoende voor een andere conclusie dan dat niet naar behoren rekening is gehouden met de belangen van [appellanten] .
3.10.4.

Het hof maakt gebruik van de aan haar in artikel 233 Rv gegeven discretionaire bevoegdheid om voormelde vernietiging niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [appellanten] hebben namelijk zelf ter comparitie verklaard dat een aantal leden een drempel moeten nemen bij hun terugkomst. Het voorgaande brengt mee dat de vereniging de gelegenheid moet worden geboden om gedurende de tijd dat dit arrest nog niet in kracht van gewijsde is gegaan zich te beraden op de ontstane situatie. Het hof wijst er nadrukkelijk op dat partijen tegenover elkaar verplichtingen hebben: de vereniging moet te goeder trouw proberen [appellanten] te re-integreren en [appellanten] hiertoe in de gelegenheid stellen, maar de vereniging mag ook de orde handhaven tijdens en buiten de trainingen en [appellanten] zullen zich als goede judoka’s en goede leden van de vereniging moeten gedragen en zij zullen gehoor moeten geven aan de redelijke aanwijzingen van het bestuur en de trainer binnen de grenzen van hun bevoegdheden.
Rectificatie.

3.11.

De vordering van [appellanten] tot rectificatie zal worden afgewezen. Aan hun vordering leggen [appellanten] ten grondslag dat de ten onrechte genomen besluiten tot ontzetting tot gevolg hebben gehad dat de goede naam van [appellanten] binnen de vereniging is aangetast (inleidende dagvaarding blz 9).
3.11.1.

Het verweer van de vereniging tegen voormelde vordering van [appellanten] , namelijk dat [appellanten] door hun eigen gedrag hun goede naam hebben geschaad (conclusie van antwoord nr. 122), acht het hof terecht.
3.11.2.

Immers [appellanten] hebben zelf gesteld dat op 18 september 2013 er een discussie is geweest tijdens de judotraining, dat [appellant 2] tijdens deze training de trainingsmethodieken van de judoleraar ter sprake bracht, dat [appellant 2] de judoleraar erop heeft gewezen dat het wellicht verstandig zou zijn om beginnende judoka’s eerst training op het gebied van valtechnieken aan te bieden in plaats van meteen het diepe in te duiken met deze leerlingen en dat [appellant 1] zijn vader [appellant 2] op inhoudelijke gronden is bijgevallen in deze discussie (inleidende dagvaarding nr. 5.) en dat [appellanten] zich achteraf kunnen voorstellen dat een dergelijke discussie beter en petit comité gevoerd kan worden (inleidende dagvaarding nr. 6.).
3.11.3.

Voorts hebben [appellanten] ter comparitie verklaard dat de toenmalig voorzitter van de vereniginghen telefonisch heeft medegedeeld dat zij op de volgende les niet welkom waren en dat zij toch zijn verschenen op de volgende training.
3.11.4.

[appellanten] hebben zelf naar voren gebracht dat bij aanvang van de training op 25 september 2013 zij werden aangesproken door de voorzitter dat zij niet welkom zijn op de training en dat zij geschorst zouden zijn, maar dat [appellanten] zich niet verplicht voelden de mat te verlaten en dat zij dan ook zijn gebleven (mvg nr. 6.).
3.11.4.

Het hof concludeert op grond van de eigen stellingen van [appellanten] dat de aantasting van hun goede naam schade in zodanige mate een gevolg is van voormelde, aan [appellanten] zelf toe te rekenen omstandigheden, dat het door [appellanten] gepretendeerde recht op rectificatie geheel vervalt.
in het incidenteel hoger beroep

3.12.

De grief van de vereniging, dat ten onrechte door de rechtbank is geoordeeld dat de besluiten tot ontzetting te laat zijn genomen, laat het hof onbesproken omdat ook bij juistheid van die grief, dat niet wegneemt dat de besluiten nietig verklaard zullen worden op de grond zoals hiervoor in het principaal hoger beroep overwogen. Dit incidenteel beroep wordt daarom verworpen.
in het principaal en incidenteel hoger beroep

Proceskosten.

3.13.

De proceskosten in beide instanties zullen worden gecompenseerd omdat partijen over en weer op punten in het gelijk zijn gesteld.

4De uitspraak

Het hof:

op het principaal hoger beroep

vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 4 november 2015 en opnieuw rechtdoende

vernietigt de bestuursbesluiten van 28 oktober 2013 tot ontzetting van [appellant 1] en [appellant 2] uit het lidmaatschap van de vereniging, alsmede het besluit van de commissie van 2 mei 2014 tot bevestiging van de ontzetting van [appellant 1] uit zijn lidmaatschap van de vereniging;

wijst het meer of anders gevorderde af;

op het incidenteel hoger beroep

verwerpt het beroep;