Gerechtshof Den Haag 9 februari 2016
ECLI:NL:GHDHA:2016:160
Quasi-VVE moet een bedrag betalen aan een bedrijf wegens “energieleveranties”. Huidig bestuur meent dat in 2008 onverschuldigd bedragen zijn betaald aan het bedrijf. De vordering uit onverschuldigde verjaring is echter verjaard.
“Het verweer van de Vereniging dat de betalingen in 2008 werden verricht door het oude bestuur van de Vereniging en dat het huidige bestuur van de Vereniging pas later (namelijk in 2009) bekend raakte met de vordering, gelet op het onrechtmatige karakter van de betalingen, wordt verworpen. Voor zover de Vereniging hiermee heeft willen betogen dat de subjectieve bekendheid van het huidige bestuur bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van deze vordering van de Vereniging, berust dit betoog op een onjuiste rechtsopvatting. Niet het bestuur is ‘de schuldeiser/betaler’ in voormelde zin, maar de Vereniging. “
Arrest d.d. 9 februari 2016
inzake [] (zaak I) van:
[bedrijf], appellant, hierna te noemen: [D], tegen
de rechtspersoonlijkheid bezittende (sic!) vereniging
VERENIGING VAN EIGENAREN VAN CHALETS IN HET RECREATIEPARK FORT PRINS FREDERIK,
geïntimeerde, hierna te noemen: de Vereniging,
en
inzake [] (zaak II) van: [naam], appellant, hierna te noemen: [P],
tegen de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
VERENIGING VAN EIGENAREN VAN CHALETS IN HET RECREATIEPARK FORT PRINS FREDERIK, geïntimeerde, hierna te noemen: de Vereniging,
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest van 29 september 2015 is overwogen.
Energieleveranties en buitengerechtelijke incassokosten (zaak I)
2. Omtrent de vordering van [D] wegens energieleveranties heeft het hof in voormeld tussenarrest (in rechtsoverweging 13) overwogen, dat deze vordering toewijsbaar is tot een bedrag van € 5.620,44, vermeerderd met de – niet weersproken – wettelijke rente vanaf 18 april 2013. […]
De tegenvordering van de Vereniging ten bedrage van € 9.000,– wegens onverschuldigde betaling (zaak I, reconventie).
5. De Vereniging vordert in hoofdsom veroordeling van [D] tot betaling van een bedrag van € 9.000,–. De Vereniging stelt daartoe dat tussen 31 maart 2008 en 15 mei 2008 diverse bedragen van de rekening van de Vereniging zijn overgeboekt naar [D] onder vermelding ‘Betaling facturen namens [D]’, ‘Voorschot’, ‘Spoedoverboeking. Voorschot [D] ’ en “Voorschot tbv [D]’ , zonder dat de Vereniging (jaren later) in haar administratie documenten hierover heeft aangetroffen ter onderbouwing van deze overboekingen. Het gaat in totaal om een bedrag van € 9.000, — dat door de Vereniging onverschuldigd aan [D] is betaald, althans waarmee [D] ten koste van de Vereniging ongerechtvaardigd is verrijkt.
6. [D] heeft – voor het eerst in hoger beroep – een beroep gedaan op verjaring van deze vordering. Het hof oordeelt als volgt.
7. De vordering uit onverschuldigde betaling verjaart op grond van artikel 3:309 BW door verloop van vijf jaren nadat de schuldeiser (in dit geval de Vereniging) zowel met de onverschuldigdheid van zijn prestatie (de betaling) als met de persoon van de ontvanger ([D]) op de hoogte is gekomen. De vraag wanneer de schuldeiser bekend is met het bestaan van de vordering en met de persoon aan wie onverschuldigd is betaald moet subjectief worden beoordeeld, in die zin dat de schuldeiser werkelijk bekend moet zijn met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger.
8. Vast staat dat de betreffende betalingen tussen 31 maart 2008 en 15 mei 2008 door (het bestuur van) de Vereniging aan [D] zijn verricht. Ook staat vast dat de Vereniging de vordering uit onverschuldigde betaling méér dan vijf jaren nadien heeft ingesteld en dat de Vereniging daarvoor geen stuitingshandelingen heeft verricht. Naar het oordeel van het hof is de Vereniging daarom met deze vordering te laat.
9. Het verweer van de Vereniging dat de betalingen in 2008 werden verricht door het oude bestuur van de Vereniging en dat het huidige bestuur van de Vereniging pas later (namelijk in 2009) bekend raakte met de vordering, gelet op het onrechtmatige karakter van de betalingen, wordt verworpen. Voor zover de Vereniging hiermee heeft willen betogen dat de subjectieve bekendheid van het huidige bestuur bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van deze vordering van de Vereniging, berust dit betoog op een onjuiste rechtsopvatting. Niet het bestuur is ‘de schuldeiser/betaler’ in voormelde zin, maar de Vereniging. Zo er sprake is geweest van onverschuldigde betaling, moet de Vereniging op dat moment daarvan in dit geval de subjectieve bekendheid hebben gehad. Er zijn althans geen feiten of omstandigheden gesteld om hier anders over te oordelen. Het hof merkt in dit verband voor de volledigheid op dat de Vereniging in ieder geval niet heeft aangevoerd dat het oude bestuur niet bekend was met de vordering en de persoon van de ontvanger.
De omstandigheid dat later andere natuurlijke personen het bestuur van de Vereniging zijn gaan vormen, betekent niet dat deze subjectieve bekendheid dan pas aan de Vereniging kan worden toegerekend. Een andere rechtsopvatting zou bovendien als onlogische consequentie hebben dat de aanvang van een verjaringstermijn bij rechtspersonen volstrekt ongewis is.
10. De conclusie is dan ook dat de vordering uit onverschuldigde betaling is verjaard en moet worden afgewezen. Ditzelfde geldt overigens ook ingevolge artikel 3:310 BW, mocht de Vereniging bedoeld hebben om haar vordering subsidiair te baseren op ongerechtvaardigde verrijking (zie conclusie van eis in reconventie § 46). Overigens verdient in verband met dit laatste opmerking dat een vordering van deze strekking in het geheel niet is onderbouwd.
Tussenconclusie.