Verplicht lidmaatschap (VVEP)

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH 15 november 2011
Online gepubliceerd op 19 november 2015
ECLI:NL:GHSHE:2011:5701 

Bungalowparkzaak, alsnog gepubliceerd. Arrest over de negatieve vrijheid van vereniging: het beginsel dat je niet gedwongen worden om lid te worden van een vereniging (met als belangrijkste uitzondering de boek 5 VVE en de publiekrechtelijke beroepsorganisaties). Hier gaat het om een bungalowpark zaak (quasi-VVE, d.w.z. boek 2 BW vereniging met een constructie om lidmaatschap te verplichten in leveringsakte). De overeenkomst om lid te worden is geldig en bindt het lid, het lid kan wel het lidmaatschap opzeggen. (Noot: latere jurisprudentie lijken op een doorbetalingsverplichting naar redelijkheid voor het lid op grond van ongerechtvaardigde verrijking bij profiteren van gezamenlijke voorzieningen van het bungalowpark zonder lidmaatschap – zie bijv. Hof ‘s-Hertogenbosch 5 oktober 2015 ).

arrest van de vijfde kamer van 15 november 2011
in de zaak van
1 [appellant 1] , mede als erfgenaam en/of gevolmachtigde van de erven van wijlen,
2. [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,

tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende (sic!) vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [VVEP] ,
geïntimeerde,

op het bij exploot van dagvaarding van 18 maart 2010 ingeleide hoger beroep tegen het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, gewezen vonnis van 23 december 2009 tussen appellanten hierna: [appellant 1] dan wel [erflaatster] of, gezamenlijk, [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie, en geïntimeerde hierna: VVEP als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

5 Bespreking van grief I – Beroep op het EVRM

5.1

In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter onder 2.3 geoordeeld dat noch uit artikel 11 EVRM noch uit het ACCA-arrest (oorspronkelijk LJN AD3045, is EHRM Grote Kamer 29 april 1999 CASE OF CHASSAGNOU AND OTHERS v. FRANCE, zaken 25088/94; 28331/95; 28443/95) valt af te leiden dat partijen niet contractueel zouden mogen overeenkomen dat een van hen (“verplicht”) lid wordt van een privaatrechtelijke vereniging zonder publiekrechtelijke bevoegdheden of taken. Grief I bestrijdt dit oordeel.
5.2

In het ACCA-arrest ging het om de klacht dat de in artikel 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging (en wel de negatieve component daarvan, de vrijheid om tot een vereniging niet toe te treden) van de klagers geschonden zou zijn en volgens dat arrest ook geschonden was door de hun door de wet opgelegde verplichting tot een bepaalde vereniging toe te treden. [appellanten c.s.] echter beklagen zich erover dat hun negatieve vrijheid van vereniging geschonden is door de in hun leveringsakte opgenomen verplichting lid te worden van VVEP. Dit acht het hof een wezenlijk onderscheidend verschil aangezien die leveringsakte de weergave was van de door [appellanten c.s.] zelf met hun rechtsvoorganger overeengekomen voorwaarden. Als artikel 11 EVRM aan de burger het recht waarborgt lid van een vereniging te worden en daarmee zijn recht om er geen lid van te worden prijs te geven, valt niet in te zien waarom hij zijn recht geen lid van een vereniging te worden niet prijs zou kunnen geven door zich tot dat lidmaatschap te verplichten.
5.3

Dat betekent dat uit het ACCA-arrest voor de onderhavige zaak niets van belang kan worden afgeleid behalve dat er zoiets als een negatief recht van vereniging bestaat, wat ook niet bestreden is. Het betekent niet zonder meer dat [appellanten c.s.] geen beroep op artikel 11 EVRM meer zou kunnen doen op de enkele grond dat zij zich zelf verbonden hebben lid van VVEP te worden. Dat is niet noodzakelijkerwijs het geval en inderdaad heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in zijn arrest van 11 januari 2006 (LJN AV6044 [EHRM zaken 52562/99; 52620/99) ten aanzien van twee klagers beslist dat zij, hoewel zij zich zelf verplicht hadden tot het lidmaatschap van een vereniging, met recht klaagden dat hun nationale recht hen niet of onvoldoende beschermde tegen de daaruit voortvloeiende beperking van hun negatieve recht tot vereniging. Daarbij ging het bij beiden om de situatie dat de klager zich tot het lidmaatschap van een bepaalde vakvereniging verplicht had bij een arbeidsovereenkomst die de werkgever anders niet bereid was met hem te sluiten. Het EHRM overwoog hierbij “that individuals applying for employment often find themselves in a vulnerable situation and are only too eager to comply with the terms of employment offered” en dat de klagers bezwaar hadden tegen het lidmaatschap van die vakvereniging “because they could not subscribe to the political views of that trade union” en kwam tot het oordeel dat de klagers gedwongen waren zich bij deze vakvereniging aan te sluiten en dat deze dwang de kern raakte van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM.
5.4

De onderhavige zaak vertoont met de door het EHRM berechte zaak in zoverre overeenstemming dat ook [appellanten c.s.] de verplichting tot lidmaatschap op zich hebben genomen in een overeenkomst die hun wederpartij anders niet met hen had willen sluiten. Het was echter geen arbeidsovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een broodwinning, maar een koopovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een bouwkavel voor de stichting van een recreatiewoning. Dat acht het hof van zo veel minder dwingend en spoedeisend dwingend belang dat het hier niet van dwang kan spreken.
5.5

VVEP houdt zich bezig met het beheren, onderhouden en in stand houden van collectieve voorzieningen voor het recreatiepark […] en het behartigen van collectieve belangen van de eigenaars en gebruikers van de recreatiewoningen op dat park. Het lijkt niet voor de hand te liggen dat VVEP standpunten van politieke of andere aard zal innemen of uitdragen waarmee [appellanten c.s.] zich mogelijk niet kunnen verenigen en zij hebben ook niet gesteld te vrezen dat VVEP dat in de toekomst zal gaan doen.
5.6

Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, in hoger beroep niet bestreden, beslist dat het lidmaatschap van VVEP ondanks een andersluidende bepaling in haar statuten opzegbaar is ingevolge artikel 2:35 BW. Daarmee biedt de Nederlandse wet een redelijke en adequate maatregel om het genot van het recht van vereniging te beschermen tegen inmenging anders dan van overheidswege die met een redelijk evenwicht tussen conflicterende belangen niet in overeenstemming is.
5.7

Op deze gronden is het hof van oordeel dat niet gesproken kan worden van een dwang tot het aangaan van het lidmaatschap van een vereniging waardoor de kern van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM, wordt geraakt. Grief I faalt.

6Bespreking van grief II – Partiële nietigheid

6.1

Onder 2.3 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat, voor het geval het verplichte aanvangslidmaatschap en het “opzegverbod” als één geheel moeten worden gezien, plaats is voor partiële nietigheid. Grief II bestrijdt deze overweging met de stelling dat zowel het verplichte aanvangslidmaatschap als het opzegverbod nietig is, dit ongeacht of zij tezamen als één geheel moeten worden gezien.
6.2

De overeenkomst tussen [appellanten c.s.] en hun rechtsvoorganger houdt de bepaling in dat [appellanten c.s.] lid van VVEP dienen te worden. Het daartegen gedane beroep op artikel 11 EVRM is door de kantonrechter verworpen en de daartegen gerichte grief I is hiervoor ondeugdelijk bevonden. Er is geen grond deze bepaling nietig te achten. Van onopzegbaarheid van het lidmaatschap wordt in de overeenkomst niet gerept. Die onopzegbaarheid is voorzien in de statuten van VVEP, maar is, naar niet betwist is, in strijd met artikel 2:35 BW. Deze statutaire bepaling is daarom onverbindend.
6.3

Hieruit volgt dat de contractuele verplichting om lid te worden en de statutaire onopzegbaarheid van dat lidmaatschap niet één geheel vormen. De eerste geldt, de laatste heeft geen effect. Van partiële nietigheid is dus geen sprake en grief II faalt.
Bespreking van de grieven III en IV – Beroep op dwaling

7.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben een beroep op dwaling gedaan. De kantonrechter heeft dat niet uitdrukkelijk aanvaard of verworpen, maar heeft het in elk geval niet gehonoreerd. In dat kader heeft de kantonrechter overwogen
 dat niet gesteld of gebleken is dat [appellanten c.s.] tot voor enkele jaren hun lidmaatschap van VVEP als knellend hebben ervaren en hebben willen opzeggen, maar het wegens het opzegverbod niet hebben gedaan;
 dat, als [appellanten c.s.] hebben gedwaald omtrent hun rechtspositie, dat voor hun rekening moet blijven.
Deze overwegingen worden bestreden door de grieven III en IV en in de toelichting op grief IV beroepen [appellanten c.s.] zich wederom op dwaling.
7.2

Als [appellanten c.s.] gemeend hebben dat zij op grond van hun koopovereenkomst verplicht waren lid van VVEP te worden, was dat, zoals uit de beslissing op grief I volgt, juist en geen dwaling. Mogelijk hebben zij enige tijd ten onrechte in de mening verkeerd dat zij dat lidmaatschap niet konden opzeggen. Dat was dan een onjuiste voorstelling van zaken. Niet is echter duidelijk en door hen is ook niet toegelicht welke overeenkomst onder invloed daarvan tot stand gekomen is. Het beroep op dwaling is daarom terecht niet gehonoreerd en de grieven III en IV zijn ongegrond.

8Bespreking van grief V – De enkele of dubbele kavel

8.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben aangevoerd dat zij voor hun perceel door VVEP ten onrechte dubbel aangeslagen zijn in de parkbijdrage op de grond dat het uit twee kavels zou bestaan. De kantonrechter heeft het standpunt van [appellanten c.s.] verworpen en daarbij overwogen dat VVEP groot belang heeft bij een zo letterlijk mogelijke uitleg van de statutaire definitie van het begrip “kavel” en dat dat ook strookt met de bij een dergelijke uitleg aan te leggen zogenaamde “CAO-norm”. [appellanten c.s.] bestrijden dat oordeel met grief V en betogen dat een letterlijke uitleg van de definitie het pleit juist in hun voordeel zou moeten beslechten.
8.2

Dat wijst erop dat een letterlijke uitleg alleen niet bepalend kan zijn voor de beslechting van dit geschil en dat is ook zo want de statutaire definitie van het begrip “kavel” luidt:
“een zelfstandig gedeelte van het recreatiepark “Patersven”, waarop een recreatiebungalow/-chalet met erf is/zal worden gesticht, welke kavel volgens het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Zundert niet voor permanente bewoning mag worden gebruikt”
zonder dat daarbij wordt aangegeven op welk ogenblik die bestemming moet worden beoordeeld en wie die bestemming kan geven of wijzigen.

8.3

Vaststaat dat er oorspronkelijk voordat [appellanten c.s.] hun perceel kochten een kavelindelingsplan is gemaakt waarop de kavels genummerd waren. [appellanten c.s.] hebben een perceel, bestaande uit twee van die kavels, gekocht en hebben aangegeven daarop slechts één recreatiewoning te willen bouwen. Dat hebben zij ook gedaan.
8.4

Aangenomen moet worden dat vóór de uitgifte van de grond het kavelindelingsplan bepalend was voor de (door de toenmalige eigenaar gegeven) bestemming van de grond en dus ook voor het begrip “kavel”. Bij de uitgifte zijn de kavelnummers volgens dat kavelindelingsplan ook gebruikt ter aanduiding van de verkochte percelen. De statuten hanteren vervolgens het begrip “kavel” voor de bepaling van zowel het stemrecht als de bijdrageplicht van de leden. Daarom is niet aannemelijk dat de statutaire definitie aldus begrepen moet worden dat de nieuwe eigenaar aan een kavel die hoedanigheid (zonder medewerking van VVEP) zonder meer zou kunnen ontnemen door te besluiten er geen woning op te bouwen. Het hof acht daarom de door de kantonrechter aan de definitie gegeven uitleg juist.
8.5

Het door [appellanten c.s.] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel doet daaraan niet af. De kantonrechter heeft dat beroep verworpen op grond dat de situatie van [appellanten c.s.] niet gelijk is aan die van de door hen aangevoerde vergelijkingsgevallen. Daarvoor heeft de kantonrechter onder 2.5 feiten aangevoerd die dit oordeel rechtvaardigen en waarvan de feitelijke juistheid in hoger beroep niet bestreden is. Grief V faalt daarom.

9Bespreking van grief VI – Het bedrag van de vordering

9.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben in eerste aanleg als derde verweer tegen de vordering van VVEP aangevoerd dat het gevorderde bedrag ondoorzichtig is. VVEP heeft daarop gereageerd met een nieuwe specificatie, tevens aanleiding gevend tot een nieuwe formulering van de vordering en een vermeerdering van eis. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis onder 2.6 overwogen dat deze nieuwe specificatie door [appellanten c.s.] niet meer is bestreden en dus voor juist moet worden gehouden en hij heeft de vermeerderde vordering toegewezen. Dit wordt bestreden door grief VI waarin [appellanten c.s.] stellen dat zij de nieuwe specificatie wel degelijk hebben bestreden en volharden bij die bestrijding.
9.2

Als eerste en kennelijk als centraal bedoelde betwisting presenteerden [appellanten c.s.] in eerste aanleg en thans weer in de toelichting op deze grief de bewering dat de specificatie niet wordt ondersteund door overlegging van de daarin voorkomende facturen waarvan zelfs de data en factuurnummers niet worden vermeld en dat de genoemde bedragen afwijken van eerder genoemde bedragen. Dit miskent dat VVEP tot bewijs van haar stellingen eerst gehouden is als die stellingen betwist worden en als die betwisting voldoende gemotiveerd is. Hoe ver die motivering gaan moet, hangt van de omstandigheden af en onder omstandigheden kan zelfs een betwisting bij gebreke van wetenschap al voldoende gemotiveerd zijn, mits het gebrek van wetenschap voldoende begrijpelijk of begrijpelijk gemaakt is. De enkele bewering echter dat bewijs voor een stelling ontbreekt, levert nog geen betwisting op.
9.3

Voorts hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg voor de parkbijdragen tot en met 2003 een beroep gedaan op verjaring. De kantonrechter heeft dit beroep, gedaan bij de laatste akte en waarop VVEP niet meer had kunnen reageren, tardief geoordeeld en gepasseerd. In hoger beroep hebben [appellanten c.s.] van verjaring niet meer gerept. De grief houdt aldus geen behoorlijk naar voren gebrachte grief tegen deze beslissing van de kantonrechter in.
9.4

Dan hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg als verweer nog opmerkingen gemaakt over de rentedatum voor het bij vermeerdering van eis toegevoegde deel van de vordering en over de vordering van toekomstige parkbijdragen. Die opmerkingen heeft de kantonrechter (behoudens het herstel van een kennelijke vergissing in een datum) gevolgd zodat deze punten in hoger beroep geen rol meer spelen.
9.5

Ten slotte hebben [appellanten c.s.] aangevoerd dat hun opzegging tot gevolg heeft dat de grondslag voor de verschuldigdheid van parkbijdragen is vervallen. Dat is echter slechts juist voor zover het om toekomstige parkbijdragen zou gaan. De specificatie vermeldt echter slechts bedragen tot en met 2008 terwijl de opzegging volgens opgave van [appellanten c.s.] eerst op 20 maart 2009 plaatsvond. Als verweer faalt daarom ook dit betoog.
9.6

Grief VI is aldus ongegrond.

10Slotsom

Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd met verwijzing van
[appellanten c.s.] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

11De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, van 23 december 2009;

veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van VVEP gevallen, op € 1.264,00 voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief en € 263,00 voor griffierecht;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.