Arrest van 22 juli 2014
inzake { A., B. en C. [Achternaam]} appellanten,
hierna te noemen: [appellanten] ,
tegen Postduivenhoudersvereniging `Snel tot Ziens’, geïntimeerde,
hierna te noemen: STZ,
2.
De door de rechtbank in het vonnis van 5 november 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
3.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. STZ is een vereniging voor postduivenhouders. In de statuten van STZ is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 6 Het lidmaatschap eindigt door:
(…)
c. royement (op voordracht van de meerderheid van het bestuur door een algemene vergadering met een besluit van 2/3 meerderheid).
(…)”
In artikel 30 lid 4 van het Huishoudelijk reglement N.P.O., dat ook het huishoudelijk reglement van STZ is, is opgenomen dat oproeping en agenda voor een algemene ledenvergadering 30 dagen voor de vergadering worden verzonden en gepubliceerd. Van deze termijn kan volgens artikel 30, lid 5 worden afgeweken indien het bestuur dit noodzakelijk acht.
[appellanten] zijn op enig moment lid geworden van STZ. Binnen STZ vormden zij de “Combinatie [appellanten] ”.
Door de (toenmalige) voorzitter van STZ, [voorzitter] , is in een brief van 4 maart 2013 aan [appellanten] onder meer geschreven: “N.a.v. het voorval op de beurs te Houten zaterdag 02-03-2013 j.l. moet ik u (de Comb. [appellanten] bestaande uit 3 personen) namens het bestuur en leden mededelen dat de vereniging Snel tot Ziens geen prijs meer stelt op het lidmaatschap van onze vereniging, hierin spelen ook eerdere voorvallen tussen u en andere leden een rol.
Omdat na het vertrek van enkele leden dit ook n.a.v. uw instelling, en door dit nieuwe voorval, diverse leden hebben besloten hun lidmaatschap op te zeggen, ziet het bestuur zich genoodzaakt deze beslissing te nemen.
Het bestuur en leden hopen dat u deze beslissing wilt accepteren en u (Comb. [appellanten] ) uw lidmaatschap op wilt zeggen, hiermede geven wij aan dat u in deze situatie geen financiële verplichtingen meer heeft aan devereniging Snel tot Ziens.
Tevens willen wij via dit schrijven u ook, (om complicatie,s te voorkomen) de toegang tot de a.s. (18-3-2013) vergadering ontzeggen.(…)”
Op 18 maart 2013 heeft een algemene ledenvergadering van STZ plaatsgevonden. [appellanten] hebben daarbij niet aanwezig kunnen zijn. In een naar aanleiding van die vergadering opgestelde ongedateerde brief van het bestuur van STZ aan [appellanten] is onder meer opgenomen dat tijdens de algemene ledenvergadering van 18 maart 2013, 20 leden tegen het lidmaatschap van [appellanten] hebben gestemd, 3 leden voor en 2 leden blanco. In deze brief is als reden voor de beëindiging van het lidmaatschap het volgende opgenomen: “Het uiten door middel van woord en gebaar tijdens het afgelopen seizoen tegen andere leden, waardoor er veel wrevel en ongenoegen heerste en diverse leden aangaven hier niet meer van gediend te zijn en als deze maatregel niet genomen zou worden zij de vereniging zullen verlaten met als gevolg dat de vereniging 1657 dan gedoemd zou zijn zich te ontbinden. Daar veel van de resterende leden al een ver gevorderde leeftijd hebben zal dit voor deze leden het einde van hun hobby betekenen.”
Op 24 april 2013 heeft opnieuw een algemene ledenvergadering plaatsgevonden tijdens welke vergadering (opnieuw) over het lidmaatschap van [appellanten] is gestemd.
In een e-mail van 3 juli 2013 heeft Van Cortenberghe [appellanten] laten weten dat er geen duiven meer in STZ kunnen worden aangeboden.
In een uitspraak van het Tucht- en Geschillencollege NPO van 18 juli 2013 is onder meer opgenomen: “De statuten en reglementen zijn in ernstige mate veronachtzaamd. De instelling van een A en B poule is op onrechtmatige wijze tot stand gekomen en dient direct te worden opgeheven en wel met terugwerkende kracht. Het moet voor de combinatie [achternaam] mogelijk zijn hun sport in Snel tot Ziens op een normale manier, zoals voor alle andere leden geldt, te kunnen beoefenen”.
[appellanten] hebben hun duiven tijdelijk bij de postduivenvereniging Barendrecht kunnen aanbieden.
4.
[appellanten] vorderen in dit geding dat STZ wordt veroordeeld de royementsbesluiten van 4 maart 2013, 18 maart 2013 en 24 april 2013 in te trekken en [appellanten] te behandelen als waren zij niet geroyeerd. Zij vorderen voorts dat STZ wordt veroordeeld NPO te berichten dat zij niet zijn geroyeerd en dat zij beschouwd moeten worden als nimmer geroyeerd te zijn geweest. Zij vorderen voorts voldoening van een voorschot op de vergoeding van de door hen geleden schade van € 750,-. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [appellanten] niet op rechtsgeldige wijze zijn geroyeerd, terwijl tot slot een belangenafweging niet zou leiden tot toewijzing van het gevorderde.
5.
[appellanten] hebben tegen dit vonnis 10 grieven geformuleerd en toegelicht en concluderen dat hun vordering alsnog wordt toegewezen.
6.
De grieven 1 tot en met 4 richten zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een spoedeisend belang bij de vordering ontbreekt. Het hof is van oordeel dat het spoedeisend belang bij de vorderingen die betrekking hebben op het royement, gegeven is aangezien [appellanten] hun activiteiten binnen het verband van STZ willen uitvoeren met alle mogelijkheden die dat meebrengt en dit hun thans onmogelijk wordt gemaakt. [appellanten] hebben er in dat verband onder meer op gewezen dat zij ook betrokken willen zijn bij het (vormen van het) beleid van STZ en dat de door hen ingediende klachten bij NPO niet in behandeling worden genomen zolang zij geen lid zijn. Het hof voegt daaraan toe dat [appellanten] ook in hoger beroep hebben aangevoerd dat zij niet bij een andere vereniging kunnen “inkorven”. Ook als moet worden aangenomen dat de echtgenote van een van appellanten lid is geworden van de postduivenvereniging Barendrecht, neemt dat het spoedeisend belang van [appellanten] om zelf als lid van STZ te worden behandeld, niet weg. De grieven 1 tot en met 4 slagen aldus, zodat het hof tot een inhoudelijke beoordeling van de vordering zal overgaan. Het hof zal het spoedeisend belang van de vordering tot vergoeding van (een voorschot op) de schade hierna zonodig afzonderlijk beoordelen.
7.
Grieven 5 tot en met 8 hebben betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet met de voor een kort geding vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld of [appellanten] al dan niet op rechtsgeldige wijze zijn geroyeerd. Het hof oordeelt daarover als volgt.
8.
Uit artikel 2:35 BW lid 1 BW volgt dat het lidmaatschap van een vereniging (onder meer) eindigt door opzegging door de vereniging of door ontzetting. In het besluit van 18 maart 2013 is sprake van de “beëindiging van het lidmaatschap” en van een “maatregel” die onmiddellijk in gaat. Op de stembriefjes van de vergadering van 24 april 2013 wordt gesproken van de “beëindiging / royement” van (het lidmaatschap van) [appellanten] . Ook in de memorie van antwoord wordt gesproken over het royement van [appellanten] , terwijl namens STZ ter comparitie is aangegeven dat het zowel om een ontzetting als om een opzegging gaat.
9.
Ontzetting uit het lidmaatschap is een bestraffende vorm van opzegging en kan volgens artikel 2:35 lid 3 BW alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van devereniging handelt, of wanneer een lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Deze wettelijke regeling is van dwingend recht. In het besluit van 18 maart 2013 is als reden voor de beëindiging van het lidmaatschap opgenomen “het uiten doormiddel van woord en gebaar tijdens het afgelopen seizoen tegen andere leden, waardoor er veel wrevel en ongenoegen heerste”. Dat [appellanten] hiermee in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van STZ hebben gehandeld, is door STZ niet gesteld en is hier ook overigens niet uit af te leiden. Evenmin is uit hetgeen door STZ naar voren is gebracht af te leiden dat STZ door [appellanten] op onredelijke wijze is benadeeld. STZ stelt dit ook niet met zoveel woorden. Dat er voor het besluit dat op 24 april 2013 is genomen andere gronden waren dan zojuist besproken is evenmin door STZ gesteld. Van ontzetting uit het lidmaatschap kan dus geen sprake zijn.
10.
Uit artikel 2:35 lid 2 BW volgt dat de vereniging het lidmaatschap kan opzeggen in de gevallen in de statuten genoemd, en voorts wanneer het lid heeft opgehouden aan de vereisten door de statuten voor het lidmaatschap gesteld, te voldoen, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Het hof stelt voorop dat de wet op geen enkele wijze de vrijheid beperkt om in de statuten gevallen op te nemen waarin door de vereniging het lidmaatschap kan worden opgezegd. STZ heeft van die vrijheid gebruik gemaakt door in haar statuten op te nemen dat op voordracht van de meerderheid van het bestuur door een algemene vergadering met een besluit van 2/3 meerderheid tot royement van een lid kan worden overgegaan. Nu de aanduiding royement niet nader is gedefinieerd, zal het hof ervan uitgaan dat daarmee ook opzegging is bedoeld. In beginsel stond het STZ dus vrij, zoals [appellanten] ook niet gemotiveerd betwisten, om met een 2/3 meerderheid van de leden en op voordracht van de meerderheid van het bestuur over te gaan tot opzegging van het lidmaatschap van [appellanten] .
11.
Uit artikel 2:36 lid 1 BW volgt evenwel dat opzegging slechts kan geschieden tegen het eind van het boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Onmiddellijke opzegging kan plaatsvinden indien redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Dat van dit laatste sprake is, heeft STZ niet gesteld, zodat de opzegging in beginsel slechts tegen het eind van het boekjaar, dat in dit geval gelijk is aan het kalenderjaar (artikel 2:10a BW), had kunnen plaatsvinden. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt evenwel dat een opzegging in strijd met het in artikel 2:36 lid 1 BW bepaalde, het lidmaatschap doet eindigen op het vroegst toegelaten tijdstip volgende op de datum waartegen was opgezegd. Dat betekent dat, wanneer aan de overige eisen is voldaan, de opzegging het lidmaatschap van [appellanten] zou hebben beëindigd per 31 december 2013.
12.
STZ heeft ter comparitie gesteld dat zij zich primair op het besluit van 24 april 2013 beroept. [appellanten] hebben niet gesteld dat er geen voordracht van de meerderheid van het bestuur was, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Partijen twisten over de vraag of tijdens de vergadering op 24 april 2013 sprake is geweest van een 2/3 meerderheid. Partijen betogen over en weer dat de stemming met ernstige onregelmatigheden gepaard is gegaan en dat stembriefjes zijn vervalst. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek nodig is om de vraag te kunnen beantwoorden of van een 2/3 meerderheid van de stemmen sprake is geweest. De verklaringen van partijen over de uitgebrachte stemmen staan immers diametraal tegenover elkaar. Dergelijk onderzoek gaat het bestek van dit kort geding te buiten. Anders dan [appellanten] betogen, betekent dit niet dat hun vordering dus moet worden toegewezen. In dit kort geding moet immers, zoals de voorzieningenrechter terecht voorop heeft gesteld, beoordeeld worden of met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de vordering in de bodemprocedure zal worden toegewezen, om een voorlopige maatregel te rechtvaardigen. Die mate van zekerheid kan met betrekking tot de vraag of er al dan niet een 2/3 meerderheid was, niet worden gevonden.
13.
[appellanten] hebben aangevoerd dat de vergadering op 24 april 2013 in strijd met het bepaalde in artikel 30 lid 4 van het huishoudelijk reglement op kortere termijn dan 30 dagen na oproeping heeft plaatsgevonden. STZ heeft echter terecht aangevoerd dat van deze termijn op grond van het bepaalde in artikel 30 lid 5 van het huishoudelijk reglement kan worden afgeweken indien het bestuur dit noodzakelijk acht. Deze bepaling geeft het bestuur een vrij ruime beoordelingsvrijheid om al dan niet tot verkorting van de termijn van 30 dagen te besluiten, van welke bevoegdheid het bestuur kennelijk gebruik heeft gemaakt.
14.
De conclusie van het bovenstaande is dat, hoewel de procedurele gang van zaken bepaald niet de schoonheidsprijs verdient, niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat in de bodemprocedure de vordering van [appellanten] zal worden toegewezen. Ook wanneer moet worden aangenomen dat het besluit van 18 maart 2013 nietig of vernietigbaar is, geldt dat op grond van het besluit van 24 april 2013 de opzegging in stand zou kunnen blijven als er een 2/3 meerderheid blijkt te zijn, zij het tegen 31 december 2013. Dat betekent dat er in ieder geval thans, nu de datum van 31 december 2013 is verstreken, onvoldoende grond is op een veroordeling in een bodemprocedure in kort geding vooruit te lopen. Het feit dat het Tucht- en geschillencollege NPO in haar oordeel van 18 juli 2013 heeft geoordeeld dat de statuten en reglementen in ernstige mate zijn veronachtzaamd maakt dit niet anders nu dit oordeel blijkens de tekst vooral betrekking had op de instelling van een A en een B poule.
15.
De grieven 5 tot en met 8 falen dus. Nu de vorderingen die betrekking hebben op het royement niet kunnen worden toegewezen, geldt datzelfde voor de vordering met betrekking tot het voorschot op de schadevergoeding. Grief 9 stuit daarop af. Grief 10 richt zich tegen de proceskostenveroordeling en stuit eveneens op het bovenstaande af. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal dus worden bekrachtigd.
16.
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.