3.2.
NVT heeft tegen het eindvonnis van 18 december 2013 vier grieven aangevoerd en, onder aanvulling van haar in de appeldagvaarding geformuleerde eis gevorderd:
– vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
– te verklaren voor recht dat IMG zich jegens NVT onrechtmatig althans onzorgvuldig heeft gedragen, althans niet zodanig heeft gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd door haar lidmaatschap van IMG per 20 juli 2005 met onmiddellijke ingang op te zeggen en bij die opzegging te volharden, en
– IMG te veroordelen tot vergoeding van alle schade die NVT dientengevolge heeft geleden, welke schade nader is op te maken bij staat.
– IMG te veroordelen tot terugbetaling aan NVT van hetgeen NVT ter uitvoering van dat vonnis aan IMG heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling,
– veroordeling van IMG in de proceskosten van beide instanties, alsmede in de nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.1.
In de grieven I en II verwijt NVT de rechtbank dat zij ten onrechte de opzeggingsgronden 2 en 3 niet heeft beoordeeld. Volgens NVT miskent de rechtbank hiermee de op de comparitie in eerste aanleg tussen partijen gemaakte procesafspraak en treedt zij daarmee buiten de door de partijen omlijnde rechtsstrijd en heeft zij het in art. 24 Rv neergelegde beginsel van de partijautonomie en lijdelijkheid van de rechter geschonden.
3.3.2.
Het hof acht deze verwijten ongegrond. NVT doelt bij de door haar genoemde procesafspraak op de tussen hen gemaakte afspraak waarnaar in het tussenvonnis van 29 juli 2009 (r.o. 3.9) door de rechtbank wordt verwezen, te weten de afspraak dat de rechtbank over de eerste en vierde opzeggingsgrond al zou oordelen, doch dat de beoordeling over de opzeggingsgronden 2 en 3 (en de overige materiële geschilpunten) zou worden aangehouden in afwachting van een uitspraak van dit hof in het hoger beroep van het geding tussen NVT en Euretco. In het proces-verbaal van de comparitie is die afspraak als volgt verwoord: “De raadslieden van partijen verklaren zich er mee akkoord dat de rechtbank vervolgens in het te wijzen vonnis enkel oordeelt over de kwestie van de (rechts)persoon als lid van IMG en over de kwestie van de vernietiging van het besluit ex art. 2:15 BW. Ter zake van de overige, materiële geschilpunten zal bij het te wijzen vonnis de zaak worden verwezen naar de parkeerrol, in ieder geval in afwachting van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in de lopende procedure tussen [N Holding] BV en Euretco BV, waarbij het deels om hetzelfde materiële onderwerp gaat, zulks ter voorkoming van tegenstrijdige oordelen.”
3.3.3.
Naar het oordeel van het hof houdt voormelde afspraak niet meer in dan dat partijen op voorstel van de rechtbank ermee instemden dat de rechtbank haar oordeel op enkele punten aanhield in afwachting van een uitspraak in het hoger beroep van de rechtszaak tussen NVT en Euretco. Dat partijen de omvang van hun rechtsstrijd daarmee op enige wijze hebben beperkt, blijkt daaruit niet. Door NVT is bovendien niet – anders dan door verwijzing naar een volgens haar door IMG in strijd met de afspraak bij nadere conclusie van 5 juni 2013 tegen vordering II gevoerd verweer (op welke stelling het hof hierna nog verder zal ingaan) – toegelicht in welke zin de omvang van de rechtsstrijd door die afspraak zou zijn beperkt.
3.3.4.
Het voorstel van de rechtbank ter comparitie suggereert wel dat de rechtbank op dat moment de opzeggingsgronden relevant achtte voor de beoordeling van de vorderingen van NVT. In haar eindvonnis van 18 december 2013 heeft de rechtbank dat niet meer het geval geacht en oordeelde zij dat – bij gebreke van een beroep op vernietiging binnen de vervaltermijn – van de rechtmatigheid van het opzeggingsbesluit, zowel naar inhoud als naar wijze van totstandkoming, moest worden uitgegaan en dat hernieuwde toetsing van die rechtmatigheid op de voet van onrechtmatige daad niet aan de orde kon zijn. Dit nadere oordeel van de rechtbank heeft NVT wellicht verrast, maar dat betekent niet dat de rechtbank niet tot dit nadere oordeel kon komen. Voor zover in een door de rechtbank op een comparitie voorgestelde rechtsgang al enig rechtsoordeel besloten kan worden geacht, kan een dergelijk oordeel slechts als een voorlopig oordeel worden bestempeld. Het staat de rechtbank altijd vrij om op een dergelijk oordeel terug te komen.
3.3.5.
De stelling van NVT in de inleiding tot de grieven – dat het in strijd met de op de comparitie op 19 januari 2009 gemaakte afspraak moet worden geacht dat IMG bij nadere conclusie van 5 juni 2013 ook ten aanzien van vordering II alsnog het verweer heeft gevoerd dat het opzeggingsbesluit rechtmatig moest worden geacht – leidt niet tot een ander oordeel. Dat IMG met de in r.o. 3.3.2 gerelateerde afspraak enig verweer onmiskenbaar zou hebben prijsgegeven, kan uit die afspraak niet worden geconcludeerd. Dit geldt temeer nu IMG zich reeds bij conclusie van antwoord tegen de – door NVT zelf niet als twee vorderingen geformuleerde – vordering tot een verklaring voor recht subsidiair het verweer voerde dat bij gebreke van een tijdige vordering tot vernietiging van het besluit dit besluit niet meer op formele of inhoudelijke gronden kon worden aangetast en zij meer subsidiair de bezwaren van NVT tegen opzeggingsgronden gemotiveerd heeft betwist. In zoverre betwist IMG terecht de stelling van NVT dat zij gewraakte verweer voor het eerst bij haar nadere conclusie van 5 juni 2013 zou hebben gevoerd. Bovendien houdt het oordeel van de rechtbank – dat van de rechtmatigheid van het besluit moet worden uitgegaan – een rechtsoordeel in waartoe de rechtbank ook zelfstandig en zonder enig door IMG gevoerd verweer van die strekking had kunnen komen.
3.3.6.
Gelet op het voorgaande is van enig buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden zijn door de rechtbank niet gebleken. De grieven I en II worden verworpen.
3.4.1.
In grief III bestrijdt NVT zowel het oordeel van de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op art. 2:8 lid 2 bijkomende omstandigheden vereist zijn die meebrengen dat toepassing van het besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als het oordeel van de rechtbank dat door NVT onvoldoende rechtens relevante omstandigheden voor de toepasselijkheid van art. 2:8 lid 2 zijn gesteld. NVT heeft de volgens haar relevante omstandigheden herhaald en stelt dat IMG zich jegens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op het opzeggingsbesluit kan beroep omdat: (a) dit besluit is genomen teneinde te bewerkstelligen dat [N Holding] genoegen zou nemen met een koopprijs van € 500.000,= voor de 60% aandelen van [N Holding] in MKB B.V. in plaats van met de overeengekomen € 2.700.000,=, (b) voorzitter [toenmalige voorzitter van IMG] van IMG een persoonlijk belang had bij beëindiging van het lidmaatschap van NVT, (c) (d) en (e) NVT door de opzegging in ernstige mate werd benadeeld omdat zij in een verregaande afhankelijkheidsverhouding tot IMG was komen te verkeren, haar bedrijfsruimte geheel naar de formule van IMG had ingericht en door de – door IMG direct aan alle leveranciers kenbaar gemaakte opzegging – van de ene dag op van de andere haar voorraden moest afstoten, haar bedrijfsruimtes moest aanpassen en niet meer voor naleveringen kon zorgen, zulks terwijl in Nederland geen vergelijkbare inkooporganisaties bestonden die voor NVT de plaats van IMG konden innemen.
3.4.2.
Deze grief slaagt in zoverre dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel tot invoering van de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW en de daarmee samenhangende invoering van art. 2:8 lid 2 BW op de vraag, of voor toepassing van het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW om te bereiken dat een besluit jegens een bij een rechtspersoon betrokkene die niet tijdig een initiatief tot vernietiging heeft genomen buiten beschouwing wordt gelaten, sprake zou moeten zijn van bijzondere omstandigheden, is geantwoord dat art. 2:8 lid 2 BW zelf al vereisten stelt die een lichtvaardig beroep op die bepaling uitsluiten.
3.4.3.
De vraag òf NVT al dan niet voldoende omstandigheden heeft gesteld voor een terecht beroep op art. 2:8 lid 2 BW is echter in zoverre niet relevant dat NVT naar het oordeel van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW niet kan bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. Het hof verwijst naar de memorie van toelichting bij het betreffende wetsartikel: “Art 2:8 lid 2 bevat een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het stemt wat dit betreft overeen met de leden 2 van art. 6:2 en 6:248. Het is vooral van belang omdat art. 2:15, anders dan art. 11 (oud), niet de mogelijkheid kent van een beroep op vernietigbaarheid van een onbillijk werkend besluit bij wijze van verweer (….)” (MvT, Kamerstukken II 17 725, nr. 1-3, p. 58).
3.4.4.
Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe in strijd met het bepaalde in art 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn. Nu NVT met haar hoger beroep gewijzigde vordering een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door NVT in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering.
3.4.5.
Naar het oordeel van het hof stelt NVT terecht dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van NVT in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft NVT gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van NVT (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden. Het hof is met NVT van mening dat de inhoud van de brief van IMG aan [directeur van NVT B.V.] (prod. 9 concl. na comparitie NVT) daarvan blijk geeft. De zinsnede in die brief: “Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur er toe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [NVT] BV.” – in welke zinsnede wordt gedoeld op de discussie tussen [N Holding] en Euretco over de koopprijs voor de door [N Holding] overgedragen 60% van de aandelen MKB BV – laat daarover geen twijfel bestaan. In het licht van voormelde productie heeft IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.4.6.
NVT heeft eveneens voldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging van het lidmaatschap van IMG voor haar aanzienlijke consequenties had, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren. Het hof acht die stelling door IMG niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de beëindiging van het lidmaatschap per direct voor NVT de impact van die consequenties heeft vergroot. Het hof is met NVT van oordeel dat, mede gelet op de lange duur van het lidmaatschap van NVT en de actieve betekenis die [directeur van NVT B.V.] binnen IMG heeft gehad, IMG in de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van NVT een handelen in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig handelen jegens NVT moet worden verweten. Naar het oordeel van het hof had IMG NVT minst genomen een termijn van een half jaar behoren te gunnen voor de overgang naar een situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren. Het hof acht het aannemelijk dat NVT dientengevolge mogelijk schade heeft geleden.
3.4.7.
Gezien voorgaande rechtsoverwegingen faalt grief III voor zover deze is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van een beroep van NVT op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW maar treft deze grief ten aanzien van de nadere vordering van NVT in hoger beroep doel voor zover NVT zich in de toelichting op die grief beroept op feiten en omstandigheden die tot toewijzing van die vordering leiden en voor zover de grief daarmee impliciet gericht is tegen het oordeel van de rechtbank aan het slot van r.o. 2.12, dat NVT ‘haar stelling dat IMG in strijd met art. 2:8 BW heeft gehandeld althans onrechtmatig heeft gehandeld, dan ook onvoldoende feitelijk (heeft) onderbouwd’. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de in hoger beroep gewijzigde vordering II toewijzen als in het dictum nader aan te geven.
3.5.1.
Uit het gedeeltelijk slagen van grief III vloeit voort dat ook grief IV, die is gericht tegen de veroordeling van NVT in de proceskosten van de eerste aanleg, doel treft. Nu beide partijen op enig onderdeel in het ongelijk zijn gesteld (tegen de afwijzing van vordering I is geen grief gericht en vordering II wordt alsnog toegewezen ten behoeve van slechts een deel van de door NVT gevorderde schade), zullen de proceskosten van het geding in eerste aanleg tussen partijen in die zin worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.5.2.
Gezien de in hoger beroep andersluidende beslissing ten aanzien van de proceskosten van de eerste aanleg, is de vordering van NVT tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg aan IMG heeft voldaan toewijsbaar.
3.5.3.
Ook in hoger beroep zijn partijen over en weer op enig punt in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten van het hoger beroep eveneens tussen partijen zullen worden gecompenseerd.