Klassieker: Hoge Raad 17 december 1909 (Haarlems Museum / Druyvestein)
Weekblad van het recht nr. 8947
Art. 2:30 lid 1 BW bepaalt dat een informele vereniging (dus waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte) geen registergoederen kan verkrijgen en geen erfgenaam kan zijn. Waar de regeling van lid 2 – 4, dat bestuurders van een dergelijke vereniging hoofdelijk aansprakelijk zijn, op het eerste gezicht een duidelijke ratio heeft, is de achtergrond van lid 1 duister. Enig onderzoek leert dat art. 2:30 lid 1 BW een codificatie is van onderstaand arrest (Y. Scholten, Preadvies Cand. Not. 1956, p. 173).
O. ten aanzien van het eerste onderdeel van het principale middel:
dat dit is gebaseerd op deze, bij pleidooi uitvoerig ontwikkelde stelling, dat, waar de wet van 22 April 1855 de vereeniging in het algemeen als bestaande erkent ook zonder de speciale erkenning volgens art. 5 dier wet, hieruit vanzelf haar rechtsbevoegdheid — en daarmede hare bekwaamheid om te erven — voortvloeit, terwijl dan ook de verkrijging van rechtspersoonlijkheid door erkenning ingevolge art. 5 niet de beteekenis heeft van verwerving van rechtsbevoegdheid, doch alleen van verwerving van handelingsbevoegdheid, zoodat omgekeerd het verlies van rechtspersoonlijkheid de rechtsbevoegdheid der vereeniging onaangetast laat;
dat evenwel deze stelling is onjuist en het daarop gebouwde eerste onderdeel van het middel ongegrond ;
Mijn voorlopige analyse is als volgt.
De Grondwet van 1848 erkende de vrijheid van vereniging. Enige jaren later was er echter behoefte aan toezicht op verenigingen. De wet van 1855 regelde de verboden vereniging en voerde een systeem van erkenning (Koninklijke goedkeuring van de statuten) in voor het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid, steeds voor een bepaalde duur van ten hoogste 30 jaar. Echter, de wet regelde niet wat de status van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid was. In dit geval was de vereniging ingesteld als erfgenaam in een testament, maar was de geldigheidsduur van de erkenning verstreken op het moment van overlijden van de erflater. De vereniging betoogt dat de rechtspersoonlijkheid alleen ziet op de bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten. Ze zou dus wel erfgenaam kunnen zijn, aangezien dat geen rechtshandeling is. De Hoge Raad wijst dit argument af.
Y. Scholten merkt t.a.v. het Ontwerp-Meijers al op dat “principiële rechtsgronden, waarop men tot de conclusie moet komen, dat een vereniging met onvolledige rechtspersoonlijkheid per se nimmer erfgenaam kan zijn of een legaat kan verkrijgen, [er niet zijn]” (Preadvies p. 172). De Tweede Kamer had echter aangegeven dat het handhaven van een systeem van preventief toezicht wenselijk was (Vraagpunt 30) en dit vereiste een regeling die het niet vragen van goedkeuring van de statuten, dus het zijn van een informele vereniging, onaantrekkelijk maakte. Hiertoe diende de onmogelijkheid om erfgenaam te zijn te behoren, volgens de Kamer (in Vraagpunt 32). Nog voor de invoering van Boek 2 BW is het systeem van goedkeuring door de Minister vervangen door het vastleggen van de statuten in een notariële akte. Onder art. 2:30 lid 1 BW is het verkrijgen van legaten overigens wel mogelijk. Wel geldt nog steeds dat voor het zijn van erfgenaam de vereniging volledige rechtsbevoegdheid moet hebben op het moment van de dood van de erflater.