Klacht tegen notaris inzake royement (Kring Vrienden)

Gerechtshof Amsterdam 7 februari 2012
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV5543 (niet eerder gesignaleerd)

Tuchtrechtelijke zaak tegen een notaris. Uitleg over royement (ontzetting) dat direct tijdens een ALV mondeling bekend wordt gemaakt aan de leden – moeten deze de ALV per verlaten, of pas na ontvangst van de brief over het royement? 
Voor het zich hier voordoende geval dat een besluit tot royement aanstonds mondeling aan het lid wordt medegedeeld bieden de statuten geen regeling. Te verdedigen valt dat een dergelijke mededeling tot gevolg heeft dat het lid geschorst is en geen toegang meer heeft tot ledenvergaderingen, behalve die waarin zijn beroep wordt behandeld. De beroepstermijn, gedurende welke het lid is geschorst, kan immers worden geacht op het moment van de mondelinge mededeling te zijn ingegaan, zij het dat die niet eerder eindigt dan een maand na ontvangst van de schriftelijke kennisgeving. Een andere uitleg is ook verdedigbaar, maar zelfs als die juist(er) zou zijn, kan niet worden geoordeeld dat de notaris door zijn andersluidende uitleg tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.”



Beslissing van 7 februari 2012 in de zaak van:
[NAMEN KLAGERS] APPELLANTEN, tegenMR. [naam] notaris te [plaatsnaam] GEÏNTIMEERDE

1. Het geding in hoger beroep
1.1. Van de zijde van appellanten, verder klagers, is bij een op 18 mei 2011 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift – met bijlagen – hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen in het arrondissement ‘s-Hertogenbosch, hierna de kamer, van 21 april 2011, waarbij de kamer een onderdeel van de klacht van klagers tegen geïntimeerde, verder de notaris, gegrond heeft verklaard zonder hieraan een tuchtrechtelijke maatregel te verbinden en de overige onderdelen van de klacht ongegrond heeft verklaard.
1.2. Op 30 juni 2011 is van de zijde van de notaris een verweerschrift – met bijlagen – ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. Op 12 oktober 2011 is van de zijde van klagers nog een aantal aanvullende producties ter griffie van het hof ingekomen.
1.4. Het hoger beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2011. Klagers en de notaris en zijn gemachtigde zijn verschenen. Zij hebben het woord gevoerd; klager sub 3 en de gemachtigde van de notaris aan de hand van een pleitnota.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. De feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben de juistheid van de door de kamer vastgestelde feiten niet betwist, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Klagers achten de vaststelling van de feiten door de kamer onvolledig en hebben de feiten aangevuld. Slechts indien en voor zover die aanvulling voor de beoordeling van belang is, zal het hof daarop onder 6. (De beoordeling) ingaan.
4. Het standpunt van klagers
i. Klagers verwijten de notaris dat hij voorafgaand aan de algemene ledenvergadering, verder ALV, van 25 juni 2010 niet heeft gereageerd op brieven van klagers en van hun raadsman mr. [].
ii. Voorts wordt de notaris verweten dat hij de informatie uit voornoemde brieven niet onder de aandacht heeft gebracht van de ALV van 25 juni 2010, terwijl deze informatie wel degelijk van belang was voor de leden die op de ALV van 25 juni 2010 aanwezig waren.
iii. Ook verwijten klagers de notaris dat hij niet onafhankelijk en niet onpartijdig heeft gehandeld. De notaris dient in zijn ambt ook de belangen van eventuele derden, zoals klagers, te behartigen. Dat heeft hij naar de mening van klagers nagelaten.
iv. De notaris wordt tevens verweten dat hij op geen enkele wijze in de ALV van 25 juni 2010, waarin de royementen van de klagers werden uitgesproken, is opgetreden, terwijl de normale beginselen van “hoor en wederhoor” en “goed bestuur” met alle voeten werden getreden. Deze nalatigheid is laakbaar en valt de notaris aan te rekenen als onvoldoende uitoefening van zijn ambt.
v. De notaris heeft volgens klagers verschillende rollen en taken vervuld tijdens de ALV van 25 juni 2010 en daarbij gebruik gemaakt van het aanzien dat een notaris heeft. Voor deze rollen en taken ontbraken concrete schriftelijke opdrachten en/of waren deze strijdig met de onafhankelijke en onpartijdige uitoefening van het notarisambt.
vi. Klagers verwijten de notaris voorts dat hij in het [dagblad] uitspraken heeft gedaan over de vier geroyeerde leden die strijdig zijn met de onafhankelijke en onpartijdige uitoefening van het notarisambt.
vii. De notaris wordt bovendien verweten dat hij de notulen onjuist en onterecht heeft vastgesteld in een notariële akte. Er zijn in de akte data en namen gewijzigd of onjuist opgenomen ten opzichte van hetgeen daadwerkelijk is gezegd. Dit alleen al is klachtwaardig. Daarnaast hebben klagers de notaris hiervan melding gemaakt per brief. Deze brief heeft hij niet beantwoord. Evenzo heeft hij nagelaten om tijdens de ALV van 25 juni 2010, bij het bespreken van de notulen van de vorige jaarvergadering, van die brief melding te maken.
5. Het standpunt van de notaris
5.1. De notaris heeft de stellingen van klager betwist en heeft zich als volgt verweerd.
5.2. De notaris acht klagers niet ontvankelijk in hun klacht omdat hij van mening is dat de klagers door de verweten gedragingen niet in hun belangen zijn geraakt.
5.3. De notaris stelt zich op het standpunt dat de opdracht van het bestuur van de [naam] volstrekt duidelijk was. Hij zou de notulen van de ALV opmaken en dat heeft hij ook gedaan. Waar nodig heeft hij desgevraagd adviezen gegeven aan de voorzitter van het bestuur van de vereniging. De rol van de notaris tijdens de vergadering was dus duidelijk. De notaris heeft ten aanzien van het al dan niet terecht zijn van het royement van klagers aangevoerd dat dit duidelijk blijkt uit het proces-verbaal van de ALV van 25 juni 2010. Daarbij dient te worden opgemerkt dat klagers een jaar eerder al door het bestuur van de vereniging waren gewaarschuwd, nadat ook toen is gesproken over een mogelijk royement van de klagers. Op 26 januari 2011 heeft een bestuursvergadering van de vereniging plaatsgevonden waarbij het royement van klagers aan de orde is gekomen. De notaris heeft de opdracht gekregen om ook van deze vergadering de notulen op te maken. De notaris heeft de brieven van klagers niet beantwoord omdat zij hun grieven richting het bestuur van de [naam] moesten uiten. Dit heeft de advocaat van het bestuur hen ook bericht. Bij het opmaken van notulen van een vergadering is het doel de essentie van hetgeen ter vergadering is voorgevallen en wat daar ter sprake is gekomen weer te geven op een wijze die begrijpelijk is voor iemand die niet bij de vergadering aanwezig was. Het notarieel verslag betreft geen woordelijk verslag van de vergadering. Dat heeft de notaris ook niet gepretendeerd en dat werd ook niet van hem verlangd. Als de leden het niet eens zijn met de werkwijze van het bestuur van de vereniging, dan kunnen zij het bestuur wegsturen. Het handelen van het bestuur valt de notaris niet te verwijten. Voorafgaand aan de ALV is het royement van klagers besproken tijdens een vergadering van het bestuur van de vereniging. Daarbij is de notaris ook aanwezig geweest. Toen is door het bestuur tot royement van de klagers besloten en op de ALV van 25 juni 2010 is een en ander uitgesproken door de voorzitter van het bestuur van de vereniging. Tijdens de vergadering heeft de notaris desgevraagd medegedeeld dat het bestuur ten aanzien van het royement een schriftelijke kennisgeving aan de geroyeerde leden moet toezenden en hen moet wijzen op de beroepsmogelijkheid tegen het royement. Voorts heeft de notaris desgevraagd medegedeeld dat de geroyeerde leden zich aanstonds uit de zaal moesten verwijderen. De notaris is van mening dat dit verenigingsrechtelijke zaken betreffen. De notaris acht de klagers noch op grond van wat hij op de ledenvergadering op verzoek van het bestuur naar voren heeft gebracht noch door de inhoud van de opgemaakte notariële verslagen van de algemene ledenvergaderingen in hun belangen geschaad. Het artikel in het [dagblad] was een weergave van de reactie van de notaris op een eerder redactioneel artikel in dezelfde krant over de onderhavige kwestie.
6. De beoordeling
6.1. Alvorens tot de beoordeling over te gaan stelt hof vast dat de kamer ten onrechte [naam] heeft aangemerkt als klager. [naam] is op 26 juni 2010 overleden en de klacht van klagers dateert van 23 augustus 2010. De door [naam] aan klager sub 3 verleende machtiging is door zijn overlijden komen te vervallen. Het hof zal de beslissing van de kamer op dat punt vernietigen. In de kop van deze beslissing is met deze omstandigheid reeds rekening gehouden.
6.3. Met betrekking tot het hiervoor onder 4. sub iv omschreven klachtonderdeel is het hof, anders dan de kamer, van oordeel dat de notaris niet klachtwaardig heeft gehandeld. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
6.4. Blijkens het in zoverre niet bestreden proces-verbaal van vergadering van 21 juli 2010 bladzijde 9, is het voorstel om klagers te royeren staande de vergadering voorgelegd door de voorzitter van de vereniging. De notaris heeft op de vraag van de voorzitter of er bij briefjes gestemd kon worden, het volgende opgemerkt:
“nee, het is een ontzettingsbesluit en dat is volgens de statuten een besluit van het bestuur. Wat het bestuur doet door instemming van de leden te vragen, is al meer dan wat het bestuur moet doen. Als dit besluit wordt genomen, dan moet dit binnen een week schriftelijk meegedeeld worden. Zo staat in de statuten. Als er vanavond ad hoc een besluit wordt genomen, dan moet er binnen week een aangetekende brief aan deze mensen gestuurd worden, waarna zij in beroep kunnen gaan”.
Later heeft de notaris de voorzitter het volgende medegedeeld:
“Een royement gaat onmiddellijk in. Het verlies van lidmaatschapsrechten, aanwezigheid op vergadering en binnen een maand hebben zij recht op van beroep bij de eerstvolgende ledenvergadering.”
6.5. Artikel 8 lid 4 van de statuten van de vereniging luidde ten tijde van de beraadslaging over het royement als volgt :
“Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken indien een lid in strijd met de statuten, de reglementen of de besluiten van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Het bestuur stelt het betrokken lid binnen één week na het besluit schriftelijk met opgave van redenen van het besluit in kennis.
De betrokkene is bevoegd binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit in beroep te gaan bij de algemene ledenvergadering.
In de ledenvergadering waarin het beroep wordt behandeld, heeft de betrokkenen tijdens de behandeling van het beroep recht van toegang en mag daarin het woord voeren.
Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst, zodat het zijn rechten als lid van de vereniging niet kan uitoefenen, met dien verstande evenwel dat een geschorst lid toegang heeft tot de ledenvergadering , waarin de schorsing wordt behandeld en bevoegd is daarover het woord te voeren.”
6.6. Voor het zich hier voordoende geval dat een besluit tot royement aanstonds mondeling aan het lid wordt medegedeeld bieden de statuten geen regeling. Te verdedigen valt dat een dergelijke mededeling tot gevolg heeft dat het lid geschorst is en geen toegang meer heeft tot ledenvergaderingen, behalve die waarin zijn beroep wordt behandeld. De beroepstermijn, gedurende welke het lid is geschorst, kan immers worden geacht op het moment van de mondelinge mededeling te zijn ingegaan, zij het dat die niet eerder eindigt dan een maand na ontvangst van de schriftelijke kennisgeving. Een andere uitleg is ook verdedigbaar, maar zelfs als die juist(er) zou zijn, kan niet worden geoordeeld dat de notaris door zijn andersluidende uitleg tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel is dus ongegrond.
6.7 Met betrekking tot het hiervoor onder 4 sub vi weergegeven klachtonderdeel begrijpt het hof de motivering van de kamer aldus, dat de kamer van oordeel is dat de notaris met zijn opmerkingen ter bestrijding van de hem in de krant aangewreven partijdigheid, de grenzen van wat hem als notaris betaamt niet heeft overschreden.
Het hof deelt dat oordeel.
6.8. Voor het overige heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot vaststelling van andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de kamer, waarmee het hof zich verenigt.
6.9. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing
Het hof:
– vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarin [naam] als klager is aangemerkt en voor zover daarbij het onder 4 sub iv van deze beslissing weergegeven klachtonderdeel gegrond is verklaard
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
– verstaat dat de klacht niet mede door [naam] is ingediend;
– verklaart ook het hiervoor onder 4 sub iv weergegeven klachtonderdeel ongegrond;
– bevestigt de bestreden beslissing voor het overige.
KLN 10.13
21 april 2011
DE KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN IN HET ARRONDISSEMENT ‘s-HERTOGENBOSCH
neemt de volgende beslissing op de klacht van [namen] hierna te noemen klagers, tegen mr. [naam] te
[plaatsnaam] hierna te noemen de notaris.
1. De procedure
1.1 Op 23 augustus 2010 hebben klagers een klacht ingediend tegen de notaris.
1.2 Op 20 september 2010 heeft de notaris op de klacht gereageerd.
1.3 Op 20 oktober 2010 hebben klagers gerepliceerd.
1.4 Op 18 november 2010 heeft de notaris gedupliceerd.
1.5 Bij brief van 2 december 2010 heeft de plaatsvervangend voorzitter besloten de behandeling van de klacht door te verwijzen naar de volle kamer van toezicht.
1.6 De kamer van toezicht heeft de klacht behandeld ter openbare vergadering van
17 februari 2011. De heren [namen] zijn verschenen, waarbij [naam] namens klagers als woordvoerder is opgetreden. De notaris is eveneens verschenen.
2. De feiten
2.1 Op 14 december 2009 heeft de notaris op verzoek van het bestuur van de [naam] een notarieel proces-verbaal opgemaakt van de algemene ledenvergadering van de [naam] van 2 juni 2009.
2.2 Op 21 juli 2010 heeft de notaris op verzoek van het bestuur van de [naam] een notarieel proces-verbaal opgemaakt van de algemene ledenvergadering van de [naam] van 25 juni 2010. Tijdens deze ledenvergadering heeft de voorzitter van het bestuur aan klagers kenbaar gemaakt dat zij als lid zijn geroyeerd. De klagers hebben naar aanleiding hiervan een civiele procedure in kort geding opgestart. Op verzoek van de voorzitter heeft de notaris het bestuur van de vereniging geadviseerd en het bestuur medegedeeld dat het royement direct zou ingaan en dat de geroyeerde leden zich direct uit de zaal waar de ledenvergadering werd gehouden dienden te verwijderen.
2.2 Voorafgaand aan de algemene ledenvergadering van de Kring van Vrienden van
‘s-Hertogenbosch van 25 juni 2010 heeft de notaris niet inhoudelijk gereageerd op brieven van de klagers aangaande mogelijke onjuistheden in het notarieel proces-verbaal van de algemene ledenvergadering van 2 juni 2009.
3. De klacht en het verweer daartegen
3.1 Klagers stellen, zakelijk weergegeven, het navolgende.
3.1.1 Het handelen van de notaris wordt door klagers als klachtwaardig gezien. Klagers worden door dit handelen in hun belangen geschaad. Daarom zijn klagers ontvankelijk in hun klacht tegen de notaris.
3.1.2 De notaris heeft in de uitoefening van het notarisambt klachtwaardig gehandeld ten aanzien van klagers. Hiertoe zijn door klagers de volgende gronden ter motivering aangevoerd.
i. De notaris heeft in de aanloop naar de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 niet gereageerd op brieven van klagers en van hun raadsman [];
ii. De notaris heeft de informatie uit voornoemde brieven niet onder de aandacht gebracht van de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010, terwijl deze informatie wel degelijk van belang was voor de leden die op de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 aanwezig waren;
iii. De notaris heeft niet onafhankelijk en niet onpartijdig gehandeld. De notaris dient in zijn ambt ook de belangen van eventuele derden, zoals klagers, te behartigen. Dat heeft hij naar de mening van klagers nagelaten;
iv. De notaris heeft op geen enkele wijze in de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010, waarin de royementen van de klagers werden uitgesproken, opgetreden, terwijl de normale beginselen van “hoor en wederhoor” en “goed bestuur” met alle voeten werden getreden. Deze nalatigheid is laakbaar en valt de notaris aan te rekenen als onvoldoende uitoefenen van zijn ambt;
v. De notaris heeft veel verschillende rollen en taken vervuld tijdens de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van het aanzien dat een notaris heeft. Voor deze rollen en taken ontbraken concrete schriftelijke opdrachten en/of waren deze strijdig met het onafhankelijk en onpartijdig uitoefenen van het notarisambt;
vi. De notaris heeft in het [dagblad] uitspraken gedaan over de vier geroyeerde leden die strijdig zijn met het onafhankelijk en onpartijdig uitoefenen van het notarisambt;
vii. De notaris heeft de notulen onjuist en onterecht vastgesteld in een notariële akte. Er zijn in de akte data en namen gewijzigd of onjuist opgenomen ten opzichte van hetgeen daadwerkelijk is gezegd. Dit alleen is al klachtwaardig. Daarnaast hebben klagers de notaris hiervan keurig melding gemaakt per brief. Deze brief heeft hij niet beantwoord. Evenzo heeft hij nagelaten om er tijdens de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010, bij het bespreken van de notulen van de vorige jaarvergadering, melding van te maken aan de leden.
Aldus heeft de notaris in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 17 eerste lid van de Wet op het notarisambt (Wna).
3.2 De notaris heeft, zakelijk weergegeven, het navolgende opgeworpen.
3.2.1 De notaris acht klagers niet ontvankelijk in hun klacht omdat hij van mening is dat de klagers door het verwijt dat hem wordt gemaakt niet door hem in hun belangen worden geschaad.
3.2.2 De notaris stelt zich op het standpunt dat de opdracht van het bestuur van de [naam] volstrekt duidelijk was. Hij zou de notulen van de ledenvergadering opmaken en dat heeft hij ook gedaan. Daar waar nodig heeft hij desgevraagd adviezen gegeven aan de voorzitter van het bestuur van de vereniging. De rol van de notaris tijdens de vergadering was dus duidelijk. De notaris heeft ten aanzien van het al dan niet terecht zijn van het royement van klagers aangevoerd dat dit duidelijk blijkt uit het proces-verbaal van de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010. Daarbij dient te worden opgemerkt dat klagers een jaar eerder al door het bestuur van de vereniging waren gewaarschuwd, nadat toen ook is gesproken over een mogelijk royement van de klagers. Op 26 januari 2011 heeft een bestuursvergadering van de vereniging plaatsgevonden waarbij het royement van klagers aan de orde is gekomen. De notaris heeft de opdracht gekregen om ook van deze vergadering de notulen op te maken. De notaris heeft de brieven van klagers niet beantwoord omdat zij hun grieven richting het bestuur van de [naam] moesten uiten. Dit heeft de advocaat van het bestuur hen ook bericht. Bij het opmaken van notulen van een vergadering is het doel dat de essentie van hetgeen ter vergadering is voorgevallen en wat daar ter sprake is gekomen duidelijk te beschrijven voor iemand die niet bij de vergadering aanwezig was. Het notarieel verslag betreft geen woordelijk verslag van de vergadering. Dat heeft de notaris ook niet gepretendeerd en dat werd ook niet van de notaris verlangd. Als de leden het niet eens zijn met de werkwijze van het bestuur van de vereniging, dan kunnen zij het bestuur wegsturen. Het handelen van het bestuur valt de notaris niet te verwijten. Voorafgaand aan de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 is het royement van klagers besproken tijdens een vergadering van het bestuur van de vereniging. Daarbij is de notaris ook aanwezig geweest. Toen is door het bestuur tot royement van de klagers besloten en op de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 uitgesproken door de voorzitter van het bestuur van de vereniging. Tijdens de vergadering heeft de notaris desgevraagd aangevoerd dat het bestuur ten aanzien van het royement een schriftelijke kennisgeving aan de geroyeerde leden moet toezenden en dat zij hen moet wijzen op de beroepsmogelijkheid tegen het royement. Voorts heeft de notaris desgevraagd aangevoerd dat de geroyeerde leden zich aanstonds uit de zaal moesten verwijderen. De notaris is van mening dat dit verenigingsrechtelijke zaken betreffen. De notaris acht de klagers noch op grond van wat hij op de ledenvergadering op verzoek van het bestuur naar voren heeft gebracht noch door de inhoud van de opgemaakte notariële verslagen van de algemene ledenvergaderingen in hun belangen geschaad.
4. De beoordeling
4.1.1 Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht zijn drie van de vier klagers verschenen. Op desbetreffende vraag van de plaatsvervangend voorzitter is namens klagers geantwoord dat de heer [naam] na indiening van de klacht is overleden. Namens klagers, dus ook namens de overleden klager, is het woord gevoerd door klager, de heer [naam]. De notaris heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
4.1.2 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klagers is de Kamer van Toezicht van oordeel dat de klagers ontvankelijk zijn in hun klacht. Volgens tuchtrechtelijke jurisprudentie kan degene die zodanig bij het in een klacht gewraakte doen en/of nalaten van de notaris betrokken is, dat hij als belanghebbende bij een uitspraak over die klacht kan worden aangemerkt, in die klacht worden ontvangen. Deze situatie is van toepassing op ieder van de vier klagers.
4.2 De Kamer van Toezicht zal puntsgewijs ingaan op de inhoud van de hiervoor samengevatte klacht van de klagers. De Kamer van Toezicht heeft zoveel mogelijk de op pagina 16 van de bij repliek aangehaalde conclusie van de klagers overgenomen, omdat deze conclusie de inhoud van de klacht naar het oordeel van de Kamer van Toezicht afdoende verwoordt. De klacht wordt hierna puntsgewijs besproken.
4.2.1 Ad i:
De notaris had naar het oordeel van de Kamer van Toezicht naar aanleiding van de door klagers en hun raadsman aan hem gerichte correspondentie gepaster danwel wellevender kunnen reageren richting de klagers. De notaris had de klagers en hun raadsman kunnen berichten dat zij zich moesten wenden tot (de raadsman van) het bestuur en niet tot de notaris. Omdat echter de notaris niet de spreekbuis is van het bestuur van de vereniging en de klagers al een raadsman hadden ingeschakeld, die hen had moeten inlichten dat zij zich tot het bestuur van de vereniging moesten wenden, acht de Kamer van Toezicht de klacht op dit punt ongegrond.
4.2.2 Ad ii:
De klagers hadden hun bevindingen moeten richten aan het bestuur van de vereniging en niet aan de notaris. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.2.1 is vermeld, acht de Kamer van Toezicht de klacht wegens een gebrek aan belang eveneens ongegrond.
4.2.3 Ad iii:
Uit de door klagers overlegde stukken blijkt dat de klagers wisten dat de notaris niet alleen was verzocht om een notarieel proces-verbaal op te maken van de algemene ledenvergadering, maar ook dat de notaris als adviseur voor het bestuur van de vereniging optrad. De notaris trad niet alleen tijdens de algemene ledenvergadering op als adviseur van het bestuur, maar ook gedurende (enkele van) de hieraan voorafgaande vergaderingen van het bestuur, waarin – zo begrijpt de Kamer van Toezicht – eveneens het royement van (onder meer) de klagers aan de orde is geweest. Naar het oordeel van de Kamer van Toezicht kan van de notaris niet worden verwacht dat hij in de rol van adviseur van het bestuur, tijdens de algemene ledenvergaderingen direct de belangen van individuele leden kan behartigen. De klacht wordt ook op dit punt ongegrond verklaard.
4.2.4 Ad iv:
De notaris heeft gesteld het woord op de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 te hebben gevoerd op verzoek van de voorzitter van het bestuur van de vereniging. De voorzitter van het bestuur van de vereniging heeft hem tijdens de vergadering om advies gevraagd. Dit heeft de voorzitter hem gevraagd nadat hij had medegedeeld dat enkele leden, waaronder de klagers, geroyeerd waren. De notaris heeft aan dit verzoek voldaan en de voorzitter van advies voorzien.
De klagers hebben gesteld dat de notaris tijdens voornoemde algemene ledenvergadering ook hun belangen had moeten dienen en had moeten ingrijpen toen de voorzitter mededeelde dat zij geroyeerd waren. Ten aanzien van dit punt verwijst de Kamer van Toezicht naar hetgeen onder rechtsoverweging 4.2.3 is weergegeven. Ook daarna heeft de notaris, volgens klagers, hun belangen niet behartigd door hen – op zijn advies – direct uit de vergadering te laten verwijderen.
De Kamer van Toezicht overweegt dat van de notaris in de gegeven omstandigheden niet kon worden gevergd dat hij tijdens de algemene ledenvergadering ten faveure van de klagers ingreep tegen de voorzitter van het bestuur. De Kamer van Toezicht overweegt voorts dat de notaris daarna het bestuur van de vereniging onjuist heeft voorgelicht cq geadviseerd. De notaris heeft ten onrechte gesteld dat het uitgesproken royement direct in zou gaan en dat de geroyeerde leden direct de vergadering moesten verlaten.
De Kamer van Toezicht betrekt bij haar oordeel de navolgende wetsartikelen uit het Burgerlijk Wetboek, boek 2 Rechtspersonen, titel 2 Verenigingen.
Artikel 2:35 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek:
‘De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen in de gevallen in de statuten genoemd, voorts wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten door de statuten voor het lidmaatschap gesteld, te voldoen, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de opzegging door het bestuur.’;
Artikel 2:35 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek:
‘Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de ontzetting door het bestuur. Het lid wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat, behalve wanneer krachtens de statuten het besluit door de algemene vergadering is genomen, binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit, beroep op de algemene vergadering of een daartoe bij de statuten aangewezen orgaan of derde open. De statuten kunnen een andere regeling van het beroep bevatten, doch de termijn kan niet korter dan op één maand worden gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.’;
Artikel 2:38 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek:
‘Behoudens het in het volgende artikel bepaalde, hebben alle leden die niet geschorst zijn, toegang tot de algemene vergadering en hebben daar ieder één stem; een geschorst lid heeft toegang tot de vergadering waarin het besluit tot schorsing wordt behandeld, en is bevoegd daarover het woord te voeren. De statuten kunnen aan bepaalde leden meer dan één stem toekennen.’
De statuten van de vereniging zijn door de partijen niet ingebracht, zodat de Kamer van Toezicht daar geen acht op heeft kunnen slaan en uit moet gaan van voorgaande wetsartikelen.
Uit de hiervoor vermelde wetsartikelen volgt dat de door de voorzitter geroyeerde leden gedurende de beroepstermijn zijn geschorst. Deze beroepstermijn gaat in na ontvangst van een schriftelijke en met redenen omklede kennisgeving van het royement.
In de notulen van de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 valt te lezen dat de voorzitter heeft medegedeeld dat de schriftelijke kennisgeving van het royement aan de betreffende leden zal worden toegezonden. De beroepstermijn was op de vergadering nog niet aangevangen, tenzij er sprake was van een disciplinaire- ofwel ordemaatregel. Dat er sprake is geweest van een dergelijke maatregel is noch gesteld noch gebleken.
De notaris wordt verweten dat hij het bestuur onjuist heeft geadviseerd omtrent de ingang van de schorsing van de geroyeerde leden en het aanstonds verwijderen van die leden uit de vergadering. De Kamer van Toezicht acht de klacht op dit punt gegrond.
4.2.5 Ad v:
De notaris heeft naar de mening van klagers tijdens de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 veel verschillende rollen en taken voor het bestuur van de vereniging vervuld. De notaris heeft dit tot op zekere hoogte beaamd en heeft daarbij aangevoerd dat hij deze rollen en taken heeft vervuld in opdracht van het bestuur van de vereniging. Hij heeft het bestuur van (juridisch) advies voorzien en daarnaast heeft hij de notulen van de vergaderingen opgemaakt. Naar het oordeel van de Kamer van Toezicht is het bestuur van een vereniging niet verplicht de notaris hiertoe een schriftelijke opdracht te verstrekken. Dit onderdeel van de klacht wordt derhalve ongegrond verklaard.
4.2.6 Ad vi:
De notaris heeft volgens de klagers uitlatingen gedaan over de klagers in het [dagblad]. De notaris heeft ter zitting een verklaring gegeven voor het artikel ‘Ik laat mij niet voor het karretje spannen’ in het [dagblad]. Dit artikel is tot stand gekomen nadat de notaris richting de redactie van het [dagblad] had gereageerd op een reactie in de katern ‘commentaar’ in diezelfde krant van 29 juni 2010. Het eerstgenoemde artikel is aldus de mededeling van de notaris na redactieberaad en nadat de inhoud van dat artikel is doorgesproken met de notaris, door de redactie van het [dagblad] in die krant geplaatst. De Kamer van Toezicht is van oordeel dat de uitleg van de notaris op dit punt voldoende aanleiding geeft om dit onderdeel van de klacht ongegrond te verklaren.
4.2.7 Ad vii:
De door de notaris opgemaakte notulen van de algemene ledenvergaderingen van de [naam] betreffen telkens een notarieel proces-verbaal. Op de algemene ledenvergadering van de vereniging zijn deze notulen uiteindelijk vastgesteld. Van de notaris mag zeker verlangd worden dat de inhoud van het notarieel proces-verbaal juist is. De stelling van de klagers dat de inhoud van het notarieel proces-verbaal onjuist was, is afdoende weersproken door de notaris. Vervolgens hebben de klagers hun stelling niet meer nader onderbouwd. Daarmee dient de klacht op dit punt ongegrond verklaard te worden.
4.3 Hetgeen de klagers hebben gesteld als weergegeven in rechtsoverweging 4.2.4, heeft de notaris niet weersproken. De notaris had op dit betreffende onderdeel een duidelijkere verslaglegging van de algemene ledenvergadering moeten doen. Ook het feit dat de notaris het bestuur van de vereniging heeft geadviseerd te handelen in tegenspraak met de hiervoor geldende wetgeving betrekt de Kamer van Toezicht in haar oordeel. De notaris is een gespecialiseerd jurist en werd juist hierom door het bestuur van de vereniging als adviseur geraadpleegd. Hij is bovendien in die hoedanigheid aanwezig geweest bij (enkele van) de vergaderingen van het bestuur van de vereniging in voorbereiding op de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010. De notaris had zich derhalve op dit punt meer in het verenigingsrecht kunnen en moeten verdiepen ter voorkoming van de onterechte verwijdering uit de algemene ledenvergadering van de klagers.
4.4 De notaris heeft ter zitting blijk gegeven zich bewust te zijn van het belang dat de klagers hebben bij een duidelijk en volledig opgemaakt notarieel proces-verbaal van de algemene ledenvergadering van de [naam] Van de omvangrijke klacht van de klagers wordt één onderdeel gegrond verklaard. Daarbij zijn de omstandigheden die ten grondslag liggen aan dit onderdeel van de klacht van belang. De notaris heeft in een hectische vergadering ten aanzien van de beslissing tot royement van enkele van de leden een op dit onderdeel onduidelijk verslag opgemaakt. Het betrof op 25 juni 2010 een buitengewoon turbulente algemene ledenvergadering van de vereniging. Hij is daarbij gevraagd om advies te geven en het bestuur te assisteren. Hij heeft stellige uitlatingen gedaan richting de voorzitter van het bestuur en heeft de vragen van deze voorzitter stellig beantwoord. Mede hierdoor was het royement voor de betreffende leden een zeer vernederende kwestie en dat hebben die leden gelet op de inhoud van de klacht ook als zodanig ervaren. Echter, de publiciteit rond de gewraakte vergaderingen van de [naam] heeft naast het gewicht van het gegrond verklaarde (geringe) deel van de klacht ook een rol gespeeld bij de beoordeling van de vraag naar een mogelijke sanctie. De notaris heeft door de hele gang van zaken en door de publiciteit cq ruchtbaarheid die aan de zaak wordt gegeven al het nodige ondergaan. Hij is als gevolg van deze klachtzaak negatief in het nieuws gekomen.
4.5 De kamer zal, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.4 is overwogen, aan de gegrondverklaring geen tuchtrechtelijke maatregel verbinden.
5. De beslissing
De kamer van toezicht:
verklaart de klacht gedeeltelijk – zoals hiervoor overwogen in rechtsoverweging 4.2.4 – gegrond, zonder hieraan een tuchtrechtelijke maatregel te verbinden;

verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Klacht notaris (Kring Vrienden)

Gerechtshof Amsterdam 21 oktober 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:4397 



Tuchtklacht tegen de notaris in de nasleep van het conflict bij de vereniging Kring Vrienden. Korte overweging over de rol van een notaris die aanwezig is bij een ALV om daarvan een proces-verbaal op te maken.

Beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 28 augustus 2014 en uitgesproken op 21 oktober 2014inzake [klager], appellant, tegen[notaris], geïntimeerde.

1Het geding in hoger beroep

1.1.

Appellant (hierna: klager) heeft op 16 april 2014 een beroepschrift – met bijlage – bij het hof ingediend tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de kamer) van 17 maart 2014. De kamer heeft in de bestreden beslissing klager op tien onderdelen van zijn klacht tegen geïntimeerde (hierna: de notaris) niet-ontvankelijk verklaard en die klacht op een onderdeel ongegrond verklaard .
1.2.

De notaris heeft een verweerschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend.
1.3.

De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 28 augustus 2014. Klager en de notaris zijn verschenen en hebben aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities het woord gevoerd.

2De stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3De feiten

3.1.

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Klager heeft tegen de vaststelling van die feiten bezwaar gemaakt. Het hof zal hiermee, voor zover relevant, bij de beoordeling rekening houden.
3.2.

Het gaat in deze zaak – samengevat weergegeven – om het volgende.
3.2.1.

Klager is lid geweest van de vereniging [vereniging] (verder:
de vereniging). Aan de vereniging is de Stichting [stichting] (hierna: de stichting) gelieerd.
In de loop van 2008 is tussen een aantal leden van die vereniging enerzijds en het bestuur van devereniging (hierna: het bestuur) anderzijds een conflict ontstaan over de stichting. Dit conflict is dat jaar tijdens een algemene ledenvergadering aan de orde gekomen. Op 25 juni 2010 heeft een bestuursvergadering plaatsgevonden. Van deze vergadering zijn notulen opgemaakt. Vervolgens heeft op diezelfde dag een algemene ledenvergadering (hierna: de ALV) plaatsgevonden. Tijdens de ALV heeft het bestuur, na raadpleging van de aanwezige leden, de ontzetting van vier leden – onder wie klager – aangezegd. De notaris heeft van deze vergadering notarieel proces-verbaal opgemaakt. Het bestuur heeft de ontzetting uit het lidmaatschap aan de desbetreffende leden schriftelijk bevestigd. Op 26 januari 2011 heeft een algemene ledenvergadering plaatsgevonden waarbij het beroep van de vier leden tegen het besluit tot ontzetting ongegrond is verklaard.
3.2.2.

De andere drie geroyeerde leden hebben op 23 augustus 2010 een klacht tegen de notaris ingediend bij de kamer (toen nog kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen geheten). De kamer heeft die klacht bij beslissing van 21 april 2011 op zes onderdelen ongegrond en op een onderdeel gegrond verklaard, zonder oplegging van een maatregel (ECLI:NL:TNOKSHE:2011:YC0611 [noot: niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). In hoger beroep heeft het hof bij beslissing van 7 februari 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BV5543) de klacht op alle onderdelen ongegrond verklaard.
3.2.3.

De vier geroyeerde leden hebben een civiele procedure tegen zowel de vereniging als tegen de voorzitter van de vereniging aangespannen. Bij vonnis van 7 december 2011 heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) [Noot: niet gepubliceerd, ook kenbaar uit executiegeschil ECLI:NL:RBSHE:2012:BX2731– kort weergegeven en voor zover van belang – voor recht verklaard dat de door de voorzitter tijdens de ALV gedane uitlatingen jegens de vier leden onrechtmatig zijn. De voorzitter en de vereniging zijn tot schadevergoeding veroordeeld. Voorts heeft de rechtbank het besluit tot ontzetting vernietigd, omdat de door het bestuur aangevoerde gronden het besluit tot ontzetting niet kunnen dragen en de algemene ledenvergadering in redelijkheid niet tot ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit tot ontzetting heeft kunnen komen. De rechtbank heeft het besluit tot ontzetting geconverteerd in een besluit tot opzegging van het lidmaatschap van devereniging. Het hof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 16 juli 2013 (ECLI:GHSHE:2013:3040) het vonnis van de rechtbank op de hiervoor genoemde punten bekrachtigd.

4Het standpunt van klager

Klager stelt zich op het standpunt dat de notaris onzorgvuldig, nalatig, partijdig en ondeskundig heeft gehandeld. De klacht valt – zakelijk weergegeven – in de volgende onderdelen uiteen:

i. de notaris wist dat het besluit tot royement reeds op de aan de ALV voorafgaande bestuursvergadering was genomen. De notaris heeft nagelaten tijdens de ALV erop toe te zien dat de leden hierover zouden worden geïnformeerd. De notaris heeft in plaats daarvan doen voorkomen of het besluit tot royement nog moest worden genomen. De notaris heeft aldus geen dan wel onjuiste informatie verstrekt;
ii. de notaris heeft meegewerkt aan en/of nalatig gehandeld ter zake van het besluit tot royement, welk besluit nadien is vernietigd. De notaris heeft de belangen van klager en de vereniging onvoldoende behartigd door tijdens de bestuurs- en ledenvergadering van 25 juni 2010 niet te waarschuwen voor de gebreken die aan het besluit tot royement kleefden. Klager verwijst in dit verband naar het vonnis van de rechtbank. Klager is nooit gewaarschuwd voor een royement en het beginsel van “hoor en wederhoor” is niet in acht genomen, aldus klager in klacht ii. en vi., terwijl de notaris als deskundige op het gebied van het verenigingsrecht had moeten weten dat dat wel was vereist;
iii. de notaris heeft meegewerkt aan en/of nalatig gehandeld ter zake van de door de voorzitter gepleegde onrechtmatige daad, welke onrechtmatige daad ook aan de vereniging is toegerekend. Klager verwijst in dit verband naar het vonnis van de rechtbank. De notaris heeft het bestuur en de leden tijdens de ALV met zijn opstelling en antwoorden alleen maar aangemoedigd tot royeren;
iv. de notaris heeft meegewerkt aan en/of nalatig gehandeld ter zake van het besluit tot royement, welk besluit nadien is vernietigd. De notaris heeft nagelaten tijdens de ALV ervoor te waarschuwen dat in het besluit tot royement een duidelijke omschrijving van de gronden tot royement ontbrak. Klager verwijst in dit verband naar het vonnis van de rechtbank;
v. de notaris heeft meegewerkt aan en/of nalatig gehandeld ter zake het besluit tot royement, welk besluit nadien is vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor zover de gronden tot royement gevonden zouden moeten worden in de zorg en kritiek van de vier geroyeerde leden op het bestuur, die onwaar en misleidend zijn gebleken. De notaris heeft nagelaten tijdens de ALV hiervoor te waarschuwen;
vi. zie klacht ii.;
vii. de rechtbank heeft geoordeeld dat de algemene ledenvergadering zich misleid mag voelen door de voorzitter van de vereniging en in diens kielzog door het bestuur. De notaris heeft hieraan meegewerkt en/of op dit punt nalatig gehandeld;
viii. de notaris heeft meegewerkt aan en/of nalatig gehandeld ter zake van de motivering voor het royement. De notaris had zich meer moeten verdiepen in de achtergronden en deugdelijke adviezen moeten geven;
ix. de notaris had het bestuur en de algemene ledenvergadering moeten wijzen op de mogelijkheid van opzegging van het lidmaatschap ter vermijding van – zo begrijpt de kamer – de vernietiging van de besluiten tot royement. De notaris had zich meer moeten verdiepen in de achtergronden en deugdelijke adviezen moeten geven;
x. de notaris heeft onjuiste adviezen gegeven over de rol van de algemene ledenvergadering in relatie tot de stichting. De notaris heeft tijdens de ALV medegedeeld dat het bestuur niet meer openheid over de financiën van de stichting behoeft te geven. Dit is onjuist, aldus klager;
xi. de notaris heeft met een reactie in het [dagblad] op een eerder artikel in die krant over het verloop van de ALV laakbaar, nalatig en partijdig gehandeld.

5Het standpunt van de notaris

De notaris heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de notaris wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6De beoordeling

Ontvankelijkheid

6.1.

De notaris heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat klager op grond van het ne bis in idem -beginsel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht, omdat in de door de andere drie geroyeerde leden gevoerde klachtprocedure is geklaagd over hetzelfde handelen dan wel nalaten van de notaris en de kamer en het hof daarover een tuchtrechtelijk oordeel hebben gegeven (zie 3.2.2.).
6.2.

De kamer heeft geoordeeld dat de klachtonderdelen i. tot en met ix. en xi. betrekking hebben op hetzelfde handelen dan wel nalaten van de notaris als waarover in de eerdere beslissingen reeds is geoordeeld, zodat klager wat betreft die klachtonderdelen op grond van het ne bis in idem -beginsel niet in zijn klacht kan worden ontvangen. De kamer is met betrekking tot klachtonderdeel x. tot een inhoudelijke behandeling gekomen.
6.3.

Het hof overweegt als volgt.
Klachtonderdelen ii. tot en met vi. en xi.

Naar vaste jurisprudentie van het hof geldt in het tuchtrecht de regel dat na behandeling van een klacht door de tuchtrechter, een klacht over “hetzelfde feit” niet andermaal kan plaatsvinden. Dit ne bis in idem -beginsel leidt ertoe, dat indien kan worden gesproken van “hetzelfde feit”, de beoordeling van het tuchtrechtelijke aspect van de klacht in een eerdere zaak, aan een nieuwe tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen van de notaris in de weg staat.
Het hof is van oordeel dat de klacht op de onderdelen ii. tot en met vi. in de kern ziet op hetgeen waarover in de eerdere klachtprocedure onherroepelijk is beslist in de onder 3.2.2. bedoelde beslissing van dit hof van 7 februari 2012. De onderhavige klachtonderdelen hebben betrekking op het handelen dan wel nalaten van de notaris ter zake van het op de ALV uitgesproken royement en zien daarmee op hetzelfde feitencomplex dat aan het in vorenbedoelde beslissing weergegeven klachtonderdeel iv. ten grondslag werd gelegd. De door klager aangevoerde specifieke punten met betrekking tot het uitgesproken (besluit tot) royement kunnen hiervan niet los worden gezien. Dat inmiddels de civiele rechter zich over het royement en het op de ALV verhandelde heeft uitgesproken, doet aan het voorgaande niet af, omdat die omstandigheid niets verandert aan de aard of het nalaten van de notaris bij gelegenheid van die ALV. Hetzelfde geldt voor de andere stukken die klager als grond voor een hernieuwde beoordeling van de onderhavige klachtonderdelen heeft aangevoerd.
Ook met betrekking tot klachtonderdeel xi. is het hof van oordeel dat het beroep op het ne bis in idem -beginsel slaagt. Over de vraag of het in dit klachtonderdeel verweten handelen van de notaris, zijn reactie in het [dagblad] op een eerder artikel in die krant, tuchtrechtelijk door de beugel kon, heeft het hof in voornoemde beslissing van 7 februari 2012, in rechtsoverweging 6.7., een uitdrukkelijk oordeel gegeven, dat onherroepelijk is geworden.
Klager dient met betrekking tot deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Klachtonderdelen i. en vii. tot en met x.

Naar het oordeel van het hof is het in deze klachtonderdelen verweten handelen van de notaris in de eerdere klachtprocedure geen onderdeel van de klacht geweest. Deze klachtonderdelen zal het hof derhalve hierna inhoudelijk beoordelen.

Inhoudelijk

Klachtonderdeel i.

6.4.

Het nemen van het besluit tot royement viel binnen de bevoegdheden van het bestuur. Het was ook aan het bestuur en niet aan de notaris om de leden tijdens de ALV over (de totstandkoming van) het besluit tot royement volledig en correct te informeren. Hierbij is van belang dat de notaris bij de ALV aanwezig was om het proces-verbaal van vergadering op te stellen en zo nodig vanuit zijn deskundigheid als notaris op vragen van het bestuur of leden te reageren en toelichting te geven op de verschillende agendapunten. Klager heeft aangevoerd dat het besluit tot royement van (onder anderen) klager al op de aan de ALV voorafgaande bestuursvergadering door het bestuur was genomen. Wat hiervan ook zij, het feit dat daarvan geen mededeling is gedaan op de ALV is gezien de taak en bevoegdheden van het bestuur niet aan de notaris toe te rekenen. Dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdelen vii. tot en met ix.

6.5.

Het hof acht de verwijten die klager de notaris op deze punten maakt niet terecht. De door de (toenmalige) voorzitter van het bestuur tijdens de ALV gedane uitlatingen jegens onder anderen klager, welke uitlatingen de rechtbank opzettelijk misleidend acht, vallen de (toenmalige) voorzitter van het bestuur en wellicht het bestuur aan te rekenen. Het was niet de taak van de notaris tijdens de ALV hiertegen op te treden (zie hetgeen hiervoor onder 6.4. is overwogen). Ook was het aan het bestuur het besluit tot royement deugdelijk te motiveren en eventueel voor opzegging van het lidmaatschap in plaats van royement te kiezen. Dat de notaris aan misleiding van de leden en/of de gebrekkige motivering van het besluit tot royement heeft meegewerkt of op deze punten nalatig heeft gehandeld, is het hof niet gebleken. Ook deze klachtonderdelen zullen ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel x.

6.6.

Uit het proces-verbaal van vergadering blijkt dat de notaris op de ALV op verzoek van de (toenmalige) voorzitter van het bestuur aan de leden een toelichting heeft gegeven over de juridische verwevenheid tussen de vereniging en de stichting. Het hof is niet gebleken dat de notaris onjuiste adviezen heeft gegeven over de rol van de algemene vergadering in relatie tot de stichting. Het hof volgt de notaris in zijn verweer dat hetgeen de notaris tijdens de ALV over de financiële aspecten ten aanzien van de aankoop van een onroerende zaak door de stichting heeft medegedeeld, in het perspectief van zijn toelichting op vorenbedoelde juridische verwevenheid dient te worden gezien. Niet kan worden gezegd dat de notaris op dit punt onjuist heeft gehandeld. Dit betekent dat dit klachtonderdeel eveneens ongegrond zal worden verklaard.
Conclusie

6.7.

Het hof is deels tot een andere beslissing dan de kamer gekomen. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de beslissing van de kamer in zijn geheel vernietigen en beslissen overeenkomstig het voorgaande.
6.8.

Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.9.

Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7De beslissing

Het hof:

– vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:

– verklaart klager in de klachtonderdelen ii. tot en met vi. en xi. niet-ontvankelijk;
– verklaart de klacht op de onderdelen i. en vii. tot en met x. ongegrond.

Verenigingstuchtrecht en art. 6 EVRM

Conclusie AG Vlas 5 september 2014
ECLI:NL:PHR:2014:1743
Hoge Raad 24 oktober 2014 (art. 81 RO) ECLI:NL:HR:2014:3037
In cassatie op ECLI:NL:GHDHA:2013:5198

Zaak tussen oud-broeder en de Congregatie en de Provincie, dit zijn kerkelijke, rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen(*) van religieuzen binnen de Rooms Katholieke Kerk.


Hof, r.o. 14 : “[] Onderdeel van het canoniek recht is de wegzendingsprocedure waar de voorliggende zaak om draait. Het hof duidt die procedure als een tuchtrechtelijke procedure. Het staat de burgerlijke rechter niet vrij die tuchtrechtelijke procedure [] als beheerst door het canonieke en niet het Nederlands civiele recht, inhoudelijk te beoordelen. [] Slechts een marginale toetsing is toegelaten. [] In dat kader heeft [appellant] betoogd dat de wegzendingsprocedure getoetst moet worden aan art. 6 EVRM.

15. Inzake het verenigingstuchtrecht (zoals hier aan de orde) wordt toepasselijkheid van art. 6 EVRM niet aangenomen. Genoemde bepaling richt zich tegen de verdragstaten en de door hen ingerichte procedures en niet rechtstreeks tot de burgers. Dit betekent overigens niet dat van genoemde bepaling geen reflexwerking uit kan gaan in de relatie burgers en/of niet-publiekrechtelijke rechtspersonen onderling. Het begrip “eerlijk proces” (met name het recht van hoor en wederhoor en de mogelijkheid tot hoger beroep bij een onafhankelijke instantie) staat daarbij centraal. Vertaald naar de onderhavige zaak, komt het neer op de vraag of de wegzendingsprocedure de toets der kritiek (een eerlijke procedure) kan doorstaan. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe overweegt het hof het volgende.”

AG: ” Terecht heeft het hof overwogen dat het de burgerlijke rechter niet vrijstaat deze tuchtrechtelijke procedure die beheerst wordt door het canonieke recht en niet door het Nederlandse civiele recht, inhoudelijk te toetsen en dat slechts een marginale toetsing kan plaatsvinden. De rechter kan slechts toetsen of sprake is van strijd met de wet, van strijd met de eigen tuchtrechtelijke regels en of de interne procedure met voldoende waarborgen is omkleed. Het is vaste rechtspraak dat tuchtrechtelijke beslissingen slechts beperkt kunnen worden getoetst.”

Het is mij niet duidelijk of deze overwegingen zonder meer van toepassing zijn op niet-religieuze verenigingen. In ieder geval r.o. 15 van het hof sluit aan bij het verenigingstuchtrecht, in contrast met de voorafgaande alinea die gebaseerd was op de toepasselijkheid van canoniek recht.


(*) Noot: heel misschien is dit in het kerkelijk recht niet een pleonasme. De eerlijkheid gebiedt te melden dat ik de formulering had overgenomen uit r.o. 1.1 van de conclusie.

Conclusie inzake: [eiser] (hierna: [eiser]) tegen
1. Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria (hierna: de Congregatie ),2. Nederlandse provincie van de Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria (hierna: de Provincie).

Deze zaak heeft betrekking op de rechtspositie van een rooms katholiek geestelijke die zijn congregatie heeft moeten verlaten op grond van een kerkelijk wegzendingsbesluit. Aan de orde komt de vraag of met het wegzendingsbesluit de tussen partijen bestaande overeenkomst sui generis is beëindigd en de vraag of de burgerlijke rechter het wegzendingsbesluit volledig dan wel slechts marginaal kan toetsen.

1Feiten en procesverloop

1.1

De relevante feiten zijn als volgt. (1) De Congregatie en de Provincie zijn kerkelijke, rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen van religieuzen binnen de Rooms Katholieke Kerk. De Congregatie is een internationale organisatie met onder andere nationale afdelingen in Ghana en in Nederland. Aan het hoofd van de Congregatie staat de Generale Overste. De Provincie is de Nederlandse afdeling van de Congregatie met aan het hoofd de Provinciale Overste.
1.2

[eiser] is op 15 augustus 1962 in de Congregatie ingetreden als broeder en heeft bij zijn intrede de gelofte van gehoorzaamheid, celibaat en armoede afgelegd. Hij is daarbij lid geworden van de Provincie.
1.3

Op 11 maart 1984 is een overeenkomst tussen de Provincie en [eiser] tot stand gekomen, waarin onder andere is bepaald dat [eiser] voor onbepaalde tijd alleen mocht blijven wonen en voortaan uitsluitend zelf verantwoordelijk is voor huisvesting, werkkring, studie, vorming, verzekeringen, belastingen en besteding van zijn salaris. Volgens deze overeenkomst bleef [eiser] volwaardig broeder met alle rechten en plichten die daaraan verbonden zijn.
1.4

Van 1962 tot 1989 was [eiser] lid van de Provincie en vanaf 1989 tot november 2000 lid van de Ghanese provincie van de Congregatie.
1.5

Tussen [eiser] en de leiding van de Ghanese provincie is een conflict ontstaan. De Generale Overste van de Congregatie heeft [eiser] mondeling op de hoogte gebracht van zijn besluit [eiser] over te plaatsen naar de Provincie, welke overplaatsing in november 2000 schriftelijk aan [eiser] is bevestigd. [eiser] heeft daaraan geen gehoor gegeven, ook niet na herhaalde aanzegging zich bij de Provinciaal Overste in Nederland te melden, en is in Ghana gebleven.
1.6

Bij decreet van 21 november 2003 van de Generale Overste is [eiser] uit de Congregatie ontslagen op grond van ‘obstinate disobedience to the lawful orders of Superiors in grave matters’ en daarmee schending van zijn gelofte van gehoorzaamheid. Na bevestiging van dit decreet bij besluit van de Congregatie voor Religieuzen bij de Heilige Stoel heeft [eiser] daartegen bezwaar aangetekend. Bij besluit van 28 februari 2005 zijn de bezwaren van [eiser] ongegrond verklaard en is het decreet herbevestigd. [eiser] heeft daartegen beroep aangetekend bij de Vaticaanse rechtbank, de Signatura Apostolica, welk beroep op 2 maart 2006 ongegrond is verklaard. Het daartegen ingestelde bezwaar is door dezelfde rechtbank op 2 december 2006 definitief afgewezen.
1.7

De Provincie heeft bij brief van 6 december 2006 aan [eiser] bericht dat hij met ingang van de datum van de beslissing van de Signatura Apostolica (2 december 2006) niet langer lid van de Congregatie is.
1.8

[eiser] heeft vervolgens in 2007 een civiele procedure aangespannen tegen de Congregatie en de Provincie en gevorderd – kort weergegeven – een verklaring voor recht dat sprake is van een arbeidsovereenkomst die kennelijk onredelijk c.q. onregelmatig is opgezegd, alsmede vergoeding van materiële en immateriële schade.
1.9

De rechtbank Rotterdam heeft zich bij vonnis van 11 december 2007 bevoegd verklaard van de vorderingen kennis te nemen en overwogen dat partijen in het verdere verloop van de procedure de stellingen van [eiser] moeten uitdiepen dat (i) sprake is van schending van elementaire beginselen van een behoorlijke procesorde in de kerkelijke rechtsgang en (ii) naast de verbintenissen tussen partijen van meer kerkrechtelijke aard, er tevens een rechtsverhouding tussen partijen op grond van het civiele recht is ontstaan (een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst sui generis). 2
1.10

Bij vonnis van 2 september 2008 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de formele regels ten aanzien van de wegzendingsprocedure zijn nageleefd en dat de klachten over de kerkelijke rechtsgang moeten worden verworpen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar wel van een overeenkomst sui generis. Volgens de rechtbank moet worden beoordeeld of de wegzending niet tot een onredelijke financiële situatie voor [eiser] heeft geleid die de Congregatie en de Provincie zich hadden moeten aantrekken. Aan partijen is alsnog gelegenheid gegeven het debat hierover te voeren.
1.11

Bij vonnis van 17 maart 2009 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat uitgaande van de omstandigheid dat [eiser] recht heeft op AOW en op een ABP-pensioen er geen reden is om hem naar analogie van art. 7:681 BW een schadevergoeding toe te kennen en evenmin een vergoeding voor immateriële schade. 4
1.12

[eiser] heeft tegen deze vonnissen hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 14 mei 2013 heeft het hof Den Haag de vonnissen bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen dat zeker na de overeenkomst van 11 maart 1984 de relatie van partijen niet aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst voldoet (rov. 7). Volgens het hof is de verhouding van partijen aan te merken als een overeenkomst sui generis, die wel vermogensrechtelijke aspecten bevat (rov. 9). Van materiële schade is aan de kant van [eiser] door de wegzending geen sprake, omdat de wegzending waarmee de overeenkomst sui generis werd beëindigd, niet ertoe heeft geleid dat [eiser] verstoken was van inkomsten en niet meer kon voorzien in eigen onderhoud (rov. 10). De schade die volgens [eiser] door zijn wegzending ontstaat omdat hij geen aanspraak meer kan maken op verzorging door de Congregatie en de Provincie tot zijn levenseinde en hij daardoor genoodzaakt is zelf een regeling te treffen, is door [eiser] op geen enkele manier gespecificeerd of nader onderbouwd (rov. 12). Over de stelling van [eiser] dat de kerkelijke wegzendingsprocedure niet voldoet aan art. 6 EVRM, heeft het hof overwogen dat de wegzendingsprocedure als een tuchtrechtelijke procedure moet worden geduid en dat in het verenigingstuchtrecht de toepasselijkheid van art. 6 EVRM niet wordt aangenomen. Wel kan een reflexwerking van art. 6 EVRM worden aanvaard en moet de vraag worden beantwoord of de wegzendingsprocedure als een eerlijke procedure kan worden beschouwd. Volgens het hof moet deze vraag bevestigend worden beantwoord en is de wegzendingsprocedure naar behoren verlopen (rov. 14-19).
1.13

[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De Congregatie en de Provincie hebben verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel voert tegen het bestreden arrest vier klachten aan. De eerste klacht valt uiteen in vier onderdelen. Onderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 3, 6 en 10 van het arrest en betoogt dat, nu vaststaat dat partijen een overeenkomst sui generis voor het leven hebben gesloten, welke overeenkomst is geamendeerd door de overeenkomst van 11 maart 1984, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bekrachtiging van het wegzendingsdecreet door de Signatura Apostolica niet alleen een einde heeft gemaakt aan het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie maar ook aan de overeenkomst sui generis en dit oordeel als uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van de vorderingen van [eiser].Onderdeel 1.2 betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat niet zonder toelichting valt in te zien waarom het lidmaatschap van de Provincie met de overeenkomst sui generis zou moeten worden vereenzelvigd respectievelijk waarom het royement van [eiser] als lid van de Provincie tevens de beëindiging inhield van de overeenkomst sui generis zonder dat daarvoor een nadere beëindigingshandeling naar Nederlands recht had plaatsgevonden. Onderdeel 1.3 voert aan dat zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie zou moeten worden vereenzelvigd met de overeenkomst sui generis, het hof in rov. 10 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat door de wegzending de overeenkomst sui generis werd beëindigd, terwijl de wegzending slechts zag op het lidmaatschap van de Provincie. Onderdeel 1.4 betoogt dat het voorgaande ook rov. 9 t/m 20 van het bestreden arrest aantast.
2.2

Deze klachten kunnen gezamenlijk worden behandeld. In de kern genomen verdedigen de klachten de opvatting dat het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie los moet worden gezien van de tussen [eiser] en de Provincie gesloten overeenkomst van 11 maart 1984. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. In rov. 3 heeft het hof de (vaststaande) feiten van de zaak weergegeven en in rov. 6 het standpunt van [eiser]. In rov. 10 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] door zijn wegzending geen materiële schade heeft geleden. Volgens het hof heeft de wegzending waarmee de overeenkomst sui generis werd beëindigd, niet ertoe geleid dat [eiser] verstoken was van inkomsten en niet meer kon voorzien in het eigen onderhoud. Het hof heeft in rov. 7 – onbestreden in cassatie – overwogen dat zeker na de overeenkomst van 11 maart 1984 de relatie van partijen niet aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW voldoet. Op de vraag hoe de relatie van partijen dan wel moet worden gekwalificeerd, heeft het hof in rov. 9 – eveneens onbestreden in cassatie – overwogen dat deze verhouding moet worden aangemerkt als een overeenkomst sui generis. Het hof heeft vervolgens in rov. 10 overwogen dat met de wegzending de overeenkomst sui generis werd beëindigd. Daarmee heeft het hof geenszins een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie en anderzijds de overeenkomst van 11 maart 1984.
2.3

Voor zover de klachten betogen dat het hof in rov. 9 dit onderscheid wel heeft gemaakt, berusten zij op een verkeerde lezing van het arrest. Voor zover de klachten betogen dat het hof dit onderscheid ten onrechte niet heeft gemaakt, wordt miskend dat in het onderhavige geval sprake is van één rechtsverhouding, die – onbestreden in cassatie – is gekwalificeerd als een overeenkomst sui generis. De overeenkomst van 11 maart 1984 staat niet los van het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie, zoals ook duidelijk uit deze overeenkomst blijkt. Daarin is uitdrukkelijk bepaald dat [eiser] ‘volwaardig broeder f.i.c.’ blijft met alle rechten en plichten die daaraan verbonden zijn. De relatie tussen [eiser] en de Provincie als een overeenkomst sui generis heeft een gemengd karakter met religieuze en civielrechtelijke aspecten. Door de bekrachtiging van het wegzendingsbesluit en daarmee de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie is een einde gekomen aan de rechtsverhouding tussen [eiser] en de Provincie die als overeenkomst sui generis is geduid. De overeenkomst sui generis kan niet voortbestaan zonder het lidmaatschap van de Congregatie. Het oordeel van het hof is voorts begrijpelijk en voldoende gemotiveerd in het licht van de gedingstukken. 10 Op het voorgaande stuiten de klachten 1.1 t/m 1.4 af.
2.4

De tweede klacht betoogt onder 2.1 dat – kort samengevat – het hof in rov. 14 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de burgerlijke rechter de uitspraak van de verenigingstuchtrechter aangaande de wegzending slechts marginaal kan toetsen, terwijl een volledige toetsing zou moeten plaatsvinden. Onder 2.2 wordt betoogd dat zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is waarom de door de Provincie en de Congregatie aan het wegzendingsbesluit ten grondslag gelegde reden als deugdelijk moet worden aangemerkt.
2.5

Het hof heeft in rov. 14 de wegzendingsprocedure geduid als een tuchtrechtelijke procedure, hetgeen in cassatie niet is bestreden. Terecht heeft het hof overwogen dat het de burgerlijke rechter niet vrijstaat deze tuchtrechtelijke procedure die beheerst wordt door het canonieke recht en niet door het Nederlandse civiele recht, inhoudelijk te toetsen en dat slechts een marginale toetsing kan plaatsvinden. De rechter kan slechts toetsen of sprake is van strijd met de wet, van strijd met de eigen tuchtrechtelijke regels en of de interne procedure met voldoende waarborgen is omkleed. Het is vaste rechtspraak dat tuchtrechtelijke beslissingen slechts beperkt kunnen worden getoetst. 11 De klacht onder 2.1 faalt mitsdien. Voor het overige bouwen de klachten voort op de eerdere klachten en delen zij het lot daarvan.
2.6

De derde klacht betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door onder meer (i) in rov. 9 niet te oordelen dat de tussen partijen gesloten overeenkomst voor het leven niet opzegbaar is, althans (ii) door niet ten minste te oordelen dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een ‘duurovereenkomst zonder beëindigingsregeling’ en dat de overeenkomst daarom hooguit beëindigd kan worden wegens een zwaarwegende reden, en (iii) dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de overeenkomst is beëindigd zolang hij nog voortduurt.
2.7

De klacht mist feitelijke grondslag, omdat [eiser] in feitelijke instanties niet heeft gesteld dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een overeenkomst voor het leven betreft die niet opzegbaar zou zijn. Voor het overige bouwt de klacht voort op de eerdere klachten en faalt hij ook om die reden.
2.8

In de vierde klacht wordt betoogd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de reden voor de wegzending van [eiser] moet worden aangemerkt als een ‘zwaarwegende reden voor beëindiging’. Ook deze klacht bouwt voort op de voorgaande klachten en faalt mitsdien.
2.9

Ik geef Uw Raad in overweging de zaak af te doen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.

3Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1Zie rov. 3 van het arrest van het hof Den Haag van 14 mei 2013, alsmede rov. 2.1-2.6 van het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van 11 december 2007 en rov. 2.2-2.3 en 2.6 van het tussenvonnis van 2 september 2008.
2Zie rov. 6.5 van het vonnis van 11 december 2007.
3Zie rov. 2.19 van het vonnis van 2 september 2008.
4Zie rov. 3.2-3.4 van het vonnis van 17 maart 2009.
5In rov. 7 van het arrest wordt abusievelijk 13 maart 1984 als datum van de overeenkomst vermeld.
6Zie nr. 3.13 van de s.t. zijdens [eiser].
7De tekst van de overeenkomst is geciteerd in rov. 3 van het bestreden arrest.
8Zie Asser/Rensen 2-III* 2012, nr. 393; zie in het algemeen P. T. Pel, Geestelijken in het recht, diss. Groningen 2013, p. 365-370.
9Vgl. HR 29 december 1911, W 9272, m.nt. E.M. Meijers en HR 28 januari 1959, NJ 1959/170. In beide arresten is overwogen dat personen die tot een kerkgenootschap behoren ‘onderling zijn verbonden door een tweeledigen voor geen splitsing vatbaren band: een van godsdienstigen of ideëlen aard en tegelijkertijd een band van wereldlijken of materiëlen aard beantwoordende aan burgerrechtelijken kenmerken’.
10Zie dagvaarding in eerste aanleg onder 20; conclusie van repliek in eerste aanleg onder 34; MvG onder 47 en 215; pleitnota zitting hof zijdens [eiser] onder 1 en 9.
11Zie in dit verband HR 19 december 2003, ECLI:NL:2003:AN7818, NJ 2004/559, m.nt. C.J.H. Brunner, en de conclusie van A-G Timmerman vóór dit arrest (ECLI:NL:PHR:2003:AN7818), onder 3.5 met vermelding van verdere literatuur.

Opgave van redenen bij royement (RTO)

Rechtbank Rotterdam 22 oktober 2014
ECLI:NL:RBROT:2014:8659

Toetsing van een besluit tot ontzetting (royement) aan de procedurele regels en aan de redelijkheid en billijkheid.



Met betrekking tot de feiten die aan het besluit ten grondslag liggen zijn genoemd ‘het gedrag’ en ‘het niet naleven van de statuten van RTO en het huishoudelijk reglement van RAT’. Hoewel summier, is de rechtbank van oordeel dat deze omschrijving voldoet aan de eis van ‘opgave van redenen’ als bedoeld in artikel 2:53 lid 4 BW en het noemen van ‘feiten’ als bedoeld in artikel 10 lid 3 van de Statuten. De ratio van deze bepaling is immers dat het betrokken lid verweer kan voeren tegen zijn ontzetting bij (het door de statuten aangewezen orgaan dan wel) de rechter. Nu [eiser] bij de [ALV] aanwezig was en de verwijten van RTO aan [eiser] bovendien ook in het [al eerder gevoerde] kort geding aan de orde zijn geweest, kon RTO in de gegeven omstandigheden in de brief van 31 december 2013 volstaan met de beknopte beschrijving van de redenen voor de ontzetting.”(r.o. 4.13)


Een besluit tot ontzetting werkt onmiddelijk, niet pas vanaf kennisgeving ervan, wat in dit geval uitdrukkelijk in de statuten geregeld was, maar volgens de rechtbank ook de wettelijke regeling is (r.o. 4.11)

Vonnis van 22 oktober 2014in de zaak van[eiser] tegen de coöperatie R.T.O. ROTTERDAMSE TAXI ONDERNEMING U.A. gedaagde

Partijen zullen hierna [eiser] en RTO genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 augustus 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 september 2014 en de daaraan gehechte brief aan [eiser] van 17 juni 2014 van de Wethouder Haven, Duurzaamheid, Mobiliteit en Organisatie van de gemeente Rotterdam.

2De feiten

2.1.

Tussen RTO en Rotterdam The Hague Airport B.V. (hierna: de luchthaven) bestaat een concessieovereenkomst op grond waarvan het taxivervoer van en naar de luchthaven voor een deel aan RTO is toegekend. Met betrekking tot de uitvoering van de concessieovereenkomst is een coördinerende rol aan de Stichting Rotterdam Airport Taxi (hierna: RAT) toegekend.
2.2.

[eiser] is taxichauffeur van beroep. Als lid van RTO was hij op grond van een (sub)concessieovereenkomst in de gelegenheid was om taxivervoer van en naar de luchthaven uit te voeren. [eiser] beschikte hiervoor over diverse toegangspassen en een parkeerontheffing.
2.3.

Naar aanleiding van klachten van passagiers over [eiser] heeft RTO op 7 juli 2013 [eiser] het gebruik van zijn concessieplaats ontzegd. [eiser] heeft daarop in kort geding gevorderd deze maatregel op te schorten totdat hierover in een bodemprocedure zou zijn beslist. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] in het vonnis van 28 november 2013 toegewezen, onder de opschortende voorwaarde dat [eiser] binnen twee weken na de datum van het vonnis te zake van het geschil over de concessie een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt en tot het moment dat het lidmaatschap van [eiser] van RTO rechtsgeldig is beëindigd. [eiser] heeft geen bodemprocedure binnen veertien dagen aanhangig gemaakt.
2.4.

Op 18 december 2013 heeft een buitengewone algemene ledenvergadering van RTO plaatsgevonden. Tijdens deze vergadering heeft het bestuur van RTO voorgesteld om [eiser] op grond van artikel 10 van de statuten van RTO (hierna: de Statuten) als lid te ontzetten. Dit artikel luidt als volgt:
1. Ontzetting uit het lidmaatschap kan geschieden op grond dat een lid:
a. handelt in strijd met de statuten, enig krachtens deze statuten vastgesteld reglement of een besluit van de algemene ledenvergadering of van het bestuur;
b. zijn verplichtingen tegenover de vereniging niet nakomt;
c. opzettelijk de vereniging benadeelt;
(…)
2. De ontzetting wordt uitgesproken door de algemene ledenvergadering op voorstel van het bestuur, onder vermelding van de feiten waarop het besluit tot ontzetting is gegrond, van welk besluit het bestuur schriftelijk mededeling doet aan het betrokken lid; ook deze mededeling zal de feiten behelzen waarop het besluit tot ontzetting is gegrond.
3. Een lid te wiens aanzien ontzetting is uitgesproken, houdt op lid te zijn met ingang van de dag, waarop de algemene ledenvergadering die uitspraak heeft gedaan.
Het voorstel tot ontzetting is met twintig stemmen voor en vijf stemmen tegen aangenomen.

2.5. RTO heeft [eiser] bij brief van 31 december 2013 onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van de gehouden leden vergadering op 18-12-2013 over gedrag
en het niet naleven van de statuten van de R.T.O. en het huishoudelijk reglement van de R.A.T. heeft er een schriftelijke stemming (…) plaatsgevonden. (…) Naar aanleiding van deze stemming heeft de voorzitter (…) u per direct het royement aangezegd en u verzocht de vergadering te verlaten. 
Bij deze deelt het bestuur van R.T.O. schriftelijk mede dat wij de samenwerking en het lidmaatschap per 31-12-2013 met u hebben beëindigd.”

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert – samengevat – het besluit van de algemene ledenvergadering van RTO van 18 december 2013, houdende de ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van RTO, te vernietigen en RTO te veroordelen [eiser] in staat te stellen gebruik te kunnen maken van de concessieplaats, onder andere door het verstrekken aan [eiser] van de benodigde toegangspassen en de parkeerontheffing, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag dat RTO in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen. [eiser] vordert voorts RTO te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wegens gemaakte kosten ad € 6.500,00 exclusief btw en een vergoeding van gederfde inkomsten van € 2.200,00 bruto per maand, vanaf 8 juli 2013 tot en met de datum dat hij de exploitatie van het taxivervoer van en naar de luchthaven weer kan hervatten
3.2.

[eiser] stelt daartoe het volgende. Het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap is vernietigbaar omdat er in strijd is gehandeld met artikel 2:15 lid 1 sub a en sub b BW. De royementsbrief vermeldt niet de feiten die ten grondslag liggen aan de ontzetting. Voorts zijn de specifieke gedragingen die hem worden verweten niet aan de orde geweest tijdens de algemene ledenvergadering en staan deze evenmin vermeld in de opzeggingsbrief. [eiser] heeft de notulen, oproepingsbrief en machtigingen niet kunnen controleren en geen verweer kunnen voeren tegen de beweerdelijke klachten. Zijn vordering tot schadevergoeding is gebaseerd op de stelling dat RTO onrechtmatig heef gehandeld door hem keer op keer op oneigenlijke wijze de uitoefening van zijn lidmaatschap en subconcessieovereenkomst te ontzeggen.
3.3.

RTO concludeert tot afwijzing van de vordering en voert daartoe aan dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij zijn vordering. RTO stelt zich voorts op het standpunt dat het besluit tot ontzetting van [eiser] als lid geldig is, omdat aan alle formaliteiten is voldaan en dat als hij weer lid zou worden, hij geen taxivervoer op de luchthaven mag verzorgen De door [eiser] gestelde schade wordt door RTO betwist.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

In geschil is de vraag of het besluit van RTO van 18 december 2013 om [eiser] te ontzetten als lid vernietigd moet worden. Eerst dient echter beoordeeld te worden of [eiser] voldoende belang heeft bij zijn vordering tot vernietiging van dit besluit.
Voldoende belang bij de vordering

4.2.

RTO heeft aangevoerd dat [eiser] bij zijn vordering onvoldoende belang heeft in de zin van artikel 3:303 BW. RTO heeft hiertoe in de eerste plaats aangevoerd dat vernietiging van het besluit niet tot gevolg heeft dat [eiser] van de concessie gebruik kan maken. Daarnaast stelt zij dat RTO [eiser] niet als lid kan toelaten, omdat hij niet aan de gemeentelijke eisen voldoet. Ten derde heeft RTO [eiser] inmiddels opnieuw aangeboden om lid te worden.
4.3.

Vernietiging van het besluit brengt niet noodzakelijk mee dat [eiser] van de concessie gebruik kan maken. Het lidmaatschap van RTO is echter wel één van de voorwaarden om van de concessie gebruik te kunnen maken. [eiser] heeft dan ook belang bij (voortzetting van) het lidmaatschap van RTO.
4.4.

RTO heeft voorts aangevoerd dat zo lang [eiser] niet voldoet aan de eisen die de gemeente stelt aan taxichauffeurs, zij hem niet kan toelaten als lid. Uit de artikel 9 van de Taxiverordening Rotterdam 2013 blijkt dat taxichauffeurs in Rotterdam over een zogenoemde RTX-vergunning dienen te beschikken. Deze vergunning wordt verleend wanneer de chauffeur (a) is aangesloten bij een Toegelaten Taxi Organisatie (zoals RTO) en (b) in het bezit is van een certificaat dat wordt afgegeven door de Stichting Kwaliteitsverbetering Rotterdamse Taxi (het SKRT-certificaat). Voorts volgt uit artikel 2 onder b van het Uitvoeringsbesluit Taxiverordening Rotterdam 2013 dat alle bij een Toegelaten Taxi Organisatie aangesloten chauffeurs over een SKRT-certificaat dienen te beschikken. Volgens RTO heeft [eiser] tot op heden geweigerd de opleiding te volgen om het SKRT-certificaat te verkrijgen.
4.5.

[eiser] heeft niet weersproken dat hij niet in het bezit is van een SKRT-certificaat. Dit betekent dat hij ook niet kan beschikken over een RTX-vergunning. [eiser] heeft echter gesteld dat voor vervoer van en naar de luchthaven geen (RTX)vergunning vereist is. Uit de door [eiser] ter comparitie overgelegde brief van 17 juli 2014 van de Wethouder Haven, Duurzaamheid, Mobiliteit en Organisatie van de gemeente Rotterdam blijkt dat de taxistandplaats op het terrein van de luchthaven een niet-openbare standplaats betreft, waardoor deze niet onder de Taxiverordening Rotterdam 2013 valt. De Wethouder bevestigt in deze brief dat voor het uitvoeren van taxivervoer van en naar deze locatie op dit moment geen RTX-vergunning nodig is. Hoewel RTO kennelijk voornemens is om deze eis wel aan haar leden te stellen, heeft zij ter comparitie erkend dat dit besluit nog niet formeel genomen is. Daarbij is door RTO niet weersproken dat [eiser] alsnog een RTX-vergunning zou kunnen verkrijgen door zijn SKRT-certificaat te behalen. Voor de onderhavige procedure heeft dit tot gevolg dat het niet beschikken over een RTX-vergunning niet afdoet aan het belang van [eiser] bij zijn vordering tot vernietiging van het besluit tot ontzetting als lid van RTO.
4.6.

Door RTO is voorts aangevoerd dat zij [eiser] bij brief van 2 juni 2014 heeft aangeboden (opnieuw) lid te worden. Volgens haar is daarmee het belang van [eiser] bij zijn vordering tot vernietiging van het besluit van 18 december 2013 komen te ontvallen. Dit verweer slaagt niet. [eiser] heeft er immers belang bij dat wordt vastgesteld of hij in de periode vanaf 18 december 2013 lid is gebleven van RTO, onder meer ten behoeve van de vraag of hij recht heeft op vergoeding van in deze periode gederfde inkomsten.
4.7.

Uit het voorgaande moet geconcludeerd worden dat [eiser] voldoende belang heeft bij zijn vordering en daardoor ontvankelijk is.
Vernietiging besluit wegens strijd met statutaire bepalingen

4.8.

Volgens [eiser] is het op 18 december 2013 genomen besluit vernietigbaar wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (artikel 2:15 lid 1 onder a BW). Uit artikel 10 lid 2 van de Statuten volgt dat de ontzetting van een lid kan worden uitgesproken door de algemene ledenvergadering op voorstel van het bestuur, onder vermelding van de feiten waarop besluit tot ontzetting is gegrond. Deze procedure is in overeenstemming met de wettelijke regeling van artikel 2:53a in verbinding met 2:35 BW.
4.9.

RTO heeft de oproepingsbrief van 2 december 2013 voor de buitengewone algemene ledenvergadering van 18 december 2013 in het geding gebracht. [eiser] heeft tijdens de comparitie van partijen erkend dat hij deze brief heeft ontvangen. Tevens staat vast dat [eiser] bij de betreffende vergadering aanwezig is geweest. Dat het voorgenomen besluit aan [eiser] als betrokkene nog eens apart aangezegd had moeten worden, zoals door hem ter zitting is gesteld, blijkt niet uit artikel 10 van de Statuten. De hierin genoemde mededeling ziet immers op het door de algemene ledenvergadering genomen besluit en niet op het voorstel hiertoe van het bestuur. De oproepingstermijn van een bijzondere algemene ledenvergadering bedraagt veertien dagen op grond van artikel 22 lid 3 in verbinding met artikel 21 lid 2 van de Statuten. Niet in geschil is dat deze termijn door RTO in acht is genomen.
4.10.

In de brief van 2 december 2013 is duidelijk vermeld dat het onderwerp van de vergadering de ontzetting van [eiser] als lid van de coöperatie op grond van artikel 10 lid 1 onder a, b en/of c van de Statuten betreft. Ter onderbouwing van grond b is daarbij vermeld dat (1) er herhaaldelijk is geklaagd omdat [eiser] meerdere malen klanten onheus zou hebben bejegend, (2) dat [eiser] zijn gedrag ondanks waarschuwingen niet heeft verbeterd en (3) dat [eiser] taxivervoer heeft aangeboden zonder in het bezit te zijn van een RTX-vergunning. Ter onderbouwing van grond c is vermeld dat RTO Eneco als klant heeft verloren, doordat [eiser] één van de klanten van Eneco onheus heeft bejegend. Naar het oordeel van de rechtbank is het op de buitengewone algemene ledenvergadering te behandelen agendapunt hiermee voldoende duidelijk omschreven als bedoeld in artikel 22 lid 1 van de Statuten.
4.11.

Partijen verschillen van mening over de vraag of het ‘pakket klachten’ over [eiser] aan de leden ter beschikking is gesteld. Een verplichting om de schriftelijke stukken (anders dan de rekening en verantwoording) vooraf toe te zenden of op de vergadering ter inzage te leggen volgt niet uit de Statuten. Weliswaar dienen de leden over voldoende informatie met betrekking tot het voorgenomen besluit te beschikken, maar dit hoeft niet per definitie schriftelijk te gebeuren. Dat op dit onderdeel de bepalingen omtrent totstandkoming zijn geschonden, is dan ook niet vast komen te staan.
4.12.

[eiser] vermoedt dat het besluit niet aan de formele vereisten voldoet. Hiermee doelt hij kennelijk op de wijze van stemmen, nu het feit dat RTO geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om hem afschriften van de bij de stemming gebruikte volmachten en de schriftelijke stemmen te doen toekomen, hem in dit vermoeden sterkt. Vooropgesteld moet worden dat er geen wettelijke of statutaire bepaling is die [eiser] het recht op inzage in of op een afschrift van deze documenten geeft. Voorts heeft [eiser] niet onderbouwd om welke reden de stemmingsprocedure als omschreven in artikel 23 van de Statuten niet correct zou zijn verlopen. De gang van zaken omtrent de stemming, zoals beschreven in de door RTO bij conclusie van antwoord overgelegde notulen van de bijzondere algemene ledenvergadering, is door [eiser] niet weersproken. De hierin beschreven stemwijze is in overeenstemming met de Statuten. Nu het vermoeden dat de ‘formele vereisten’ met betrekking tot de stemming niet zijn nageleefd niet nader is onderbouwd, is onvoldoende vast komen te staan dat de stemming niet correct is verlopen.
4.13.

Uit artikel 10 lid 2 van de Statuten volgt dat het besluit tot ontzetting schriftelijk moet worden medegedeeld aan het betrokken lid, waarin tevens de feiten worden vermeld waarop het besluit tot ontzetting is gegrond. In de brief van 31 december 2013 is voldoende duidelijk verwoord dat [eiser] als lid is ontzet (in de brief: ‘geroyeerd’). Met betrekking tot de feiten die aan het besluit ten grondslag liggen zijn genoemd ‘het gedrag’ en ‘het niet naleven van de statuten van RTO en het huishoudelijk reglement van RAT’. Hoewel summier, is de rechtbank van oordeel dat deze omschrijving voldoet aan de eis van ‘opgave van redenen’ als bedoeld in artikel 2:53 lid 4 BW en het noemen van ‘feiten’ als bedoeld in artikel 10 lid 3 van de Statuten. De ratio van deze bepaling is immers dat het betrokken lid verweer kan voeren tegen zijn ontzetting bij (het door de statuten aangewezen orgaan dan wel) de rechter. Nu [eiser] bij de vergadering van 18 december 2013 aanwezig was en de verwijten van RTO aan [eiser] bovendien ook in het kort geding aan de orde zijn geweest, kon RTO in de gegeven omstandigheden in de brief van 31 december 2013 volstaan met de beknopte beschrijving van de redenen voor de ontzetting.
4.14.

Uit artikel 10 lid 3 van de Statuten volgt dat de ontzetting aanvangt op de dat de algemene ledenvergadering de uitspraak heeft gedaan. Uit de notulen en de brief van 31 december 2013 volgt dat [eiser] per direct als lid is ontzet en verzocht is de vergadering te verlaten. In de brief van 31 december 2013 is echter tevens medegedeeld dat het lidmaatschap per 31 december 2013 wordt beëindigd. Deze opmerking, die niet in overeenstemming met de wettelijke en statutaire regeling is, wijkt af van de eerder gedane mededelingen van RTO. Voor zover RTO het lidmaatschap toch tot het einde van het jaar heeft gecontinueerd, is [eiser] daardoor niet benadeeld. Het levert derhalve geen gebrek in de totstandkoming van het besluit op dat vernietiging hiervan rechtvaardigt.
4.15.

Uit het voorgaande volgt dat de oproeping voor de vergadering, de agendering, het ter beschikking stellen van stukken, de wijze van stemming en de mededeling van het besluit aan het betrokken lid niet in strijd zijn met wettelijke of statutaire bepalingen. Het beroep op vernietiging op grond van artikel 2:15 lid 1 onder a BW slaagt daarom niet.
Vernietiging besluit wegens strijd met redelijkheid en billijkheid

4.16.

Door [eiser] is voorts aangevoerd dat het besluit vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (artikel 2:15 lid 1 onder b BW). Hiervan is slechts sprake wanneer de algemene ledenvergadering bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid en naar billijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen.
4.17.

Hierboven is reeds vastgesteld dat de formaliteiten met betrekking tot de besluitvorming in acht zijn genomen. Met betrekking tot de inhoud van het besluit wordt opgemerkt dat niet alle genoemde grondslagen deugdelijk onderbouwd zijn. Zo is niet inzichtelijk gemaakt welke statutaire regels [eiser] volgens RTO heeft overtreden. Daarnaast is, aangenomen dat Eneco als gevolg van het optreden van [eiser] geen klant meer van RTO is, niet onderbouwd dat van een opzettelijke benadeling van RTO door [eiser] sprake is. Voorts is door RTO intussen erkend dat een overtreding van het Huishoudelijk Reglement van de RAT geen grondslag kan bieden voor ontzetting als lid van RTO. Verder is hierboven reeds vastgesteld dat een RTX-vergunning niet vereist is voor taxivervoer van en naar de luchthaven.
4.18.

Uit de stukken blijkt echter duidelijk dat de kern van het conflict tussen partijen gelegen is in het gedrag van [eiser] jegens klanten en andere chauffeurs, zoals ook in het kort geding al aan de orde is geweest. [eiser] heeft aangevoerd dat de klachten op de algemene ledenvergadering niet of nauwelijks aan de orde zijn geweest en dat hij geen gelegenheid heeft gekregen om zich hiertegen te verweren. [eiser] heeft echter onweersproken gelaten dat de in de door RTO overgelegde notulen een juiste weergave van hetgeen op de vergadering is besproken is opgenomen. Uit deze notulen volgt dat er in ieder geval twee klachten inhoudelijk zijn besproken (één van Eneco en één van een Engelse dame). Tevens blijkt uit het verslag dat [eiser] in de gelegenheid is gesteld om hierop te reageren, waarna een woordenwisseling zou zijn ontstaan. Van een schending van elementaire rechtsbeginselen in de ontzettingsprocedure lijkt dan ook geen sprake.
4.19.

Op grond van het voorgaande is voldoende vast komen te staan dat voor alle betrokkenen duidelijk was om welke redenen werd voorgesteld om [eiser] als lid te ontzetten. Voort staat vast dat [eiser] hier tijdens de vergadering zijn visie op heeft kunnen geven. De genoemde klachten van passagiers raken de kern van de dienstverlening als taxichauffeur en kunnen, ondanks het belang van [eiser] bij het lidmaatschap, aanleiding zijn voor een besluit tot ontzetting. De stemprocedure hierover is correct verlopen. Hierdoor is onvoldoende gebleken dat de algemene ledenvergadering in redelijkheid en billijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen. Het besluit is daardoor evenmin vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 onder b BW.
Gebruik concessieplaats

4.20.

Hierboven is geoordeeld dat er geen grond is voor vernietiging van het besluit van 18 december 2013. Het besluit tot ontzetting van [eiser] als lid van RTO blijft dus in stand. Nu [eiser] geen lid meer is van RTO, kan hij geen aanspraak meer maken op gebruikmaking van de concessie tot taxivervoer, nu deze concessie juist op het lidmaatschap van RTO is gebaseerd. De vordering tot gebruikmaking van de concessie zal daarom worden afgewezen, evenals de daaraan verbonden vorderingen tot het verschaffen van toegangspassen en een parkeerontheffing en de aan deze vordering gekoppelde dwangsom.
Schadevergoeding

4.21.

[eiser] heeft gesteld dat RTO jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door ‘hem keer op keer op oneigenlijke wijze de uitoefening van zijn lidmaatschap te ontzeggen’. Volgens [eiser] loopt hij hierdoor sinds 8 juli 2013 inkomsten mis.
4.22.

Niet in geschil is dat [eiser] vanaf 8 juli 2013 geen gebruik meer van de concessie heeft kunnen maken. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] hier in ieder geval vanaf 18 december 2013 geen recht meer op had, omdat hij per deze datum niet langer lid was van RTO. Dat [eiser] in de tussenliggende periode geen taxivervoer heeft kunnen uitvoeren van en naar de luchthaven is het gevolg van het besluit van RTO van 7 juli 2013 om de concessieplaats van [eiser] te beëindigen. Dit besluit was onderwerp van het tussen [eiser] enerzijds en RTO en RAT anderzijds gevoerde kort geding. In onderhavige geschil is de rechtmatigheid van het beëindigen van de concessieplaats op 7 juli 2013 door RTO echter door [eiser] slechts zijdelings aan de orde gesteld. Dat RTO onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, is dan ook onvoldoende onderbouwd. Hoewel de voorzieningenrechter aanleiding heeft gezien RTO in het kort geding voorwaardelijk (mede) te veroordelen om de aan [eiser] opgelegde maatregel tot beëindiging van de concessie te schorsen, betreft dit slechts een ordemaatregel (waarbij [eiser] overigens niet aan de voorwaarde tot het binnen twee weken instellen van een bodemprocedure heeft voldaan). Op grond van deze uitspraak kan dan ook niet worden aangenomen dat RTO onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering tot vergoeding van gederfde inkomsten en advocaatkosten is dan ook niet toewijsbaar.
Proceskosten

4.23.

De beslissing
De rechtbank

wijst de vorderingen af;

veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van RTO tot op heden begroot op € 2.796,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na uitspraak van dit vonnis tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt [eiser], indien hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de veroordeling voldoet, tot betaling van € 131,00 aan nakosten, verhoogd met € 68,00 aan betekeningskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten vanaf veertien dagen na aanzegging van de nakosten aan [eiser] tot aan de dag der voldoening;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. A. Boer en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2014.

Niet toelaten leden (Tuinwijk hoger beroep)

Gerechtshof Amsterdam 14 oktober 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:4257
Hoger beroep van Rb. Noord-Holland 21 maart 2014

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst, in eerste intantie zonder opgaaf van redenen. De rechtbank had de vereniging bij wijze van voorlopige voorziening veroordeeld om eiser op de oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter na een marginale toetsing van het besluit tot schapping van de kandidatenlijst, welk besluit dus zelfs een marginale toetsing niet kan doorstaan.

GERECHTSHOF AMSTERDAM

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 oktober 2014
inzake de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD , [] appellante, [] tegen: geïntimeerde] , [] geïntimeerde

2 Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder a. tot en met i. de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Die feiten zijn de volgende.
a. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
b. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

leden

4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen niet wie een huurovereenkomst is aangegaan.

kandidaatleden

5.1.

Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.
5.2.

Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk.
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
c. [geïntimeerde] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te [woonplaats 2] van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [geïntimeerde] geëindigd.
d. Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van [adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
e. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] op 3 november 2003 geschreven:
Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [inspecteur] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de [adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [inspecteur] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [inspecteur] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
f. Op 5 maart 2009 is [geïntimeerde] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
g. Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
h. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het
besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
i. Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

3Beoordeling

3.1

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na eiswijziging, gevorderd dat bij wijze van voorlopige voorziening Tuinwijk-Noord op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag wordt bevolen binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis hem en zijn gezin op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats op de kandidatenlijst te plaatsen. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat Tuinwijk-Noord jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld althans wanprestatie heeft gepleegd door hem vijf jaar nadat hij als kandidaat-lid was toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen, zonder dat daarvoor een deugdelijke reden bestaat en zonder dat de statuten en het huishoudelijk reglement van Tuinwijk-Noord daartoe de mogelijkheid bieden.[geïntimeerde] stelt een spoedeisend belang te hebben bij zijn vordering, omdat hij op grond van de hoge positie op de kandidatenlijst die hij had verkregen, binnen afzienbare termijn in aanmerking kan komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.
3.2

Tuinwijk-Noord heeft de vordering van[geïntimeerde] gemotiveerd weersproken.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het verweer van Tuinwijk-Noord verworpen en de vordering van[geïntimeerde] toegewezen, met veroordeling van Tuinwijk-Noord in de kosten van het geding.

3.3.1

Hetgeen de kantonrechter met betrekking tot het spoedeisend belang heeft overwogen komt neer op het volgende. [geïntimeerde] heeft door zijn jarenlange inschrijving een zodanige positie op de kandidatenlijst verworven, dat niet valt uit te sluiten dat hij binnen afzienbare termijn een woning toegewezen zou kunnen krijgen. Ter handhaving van de door hem verworven positie heeft [geïntimeerde] een spoedeisend belang bij zijn vordering. Tuinwijk-Noord bestrijdt deze overwegingen met grief I .
3.3.2

Ter toelichting op haar grief voert Tuinwijk-Noord aan dat [geïntimeerde] op dit moment over een huurwoning beschikt, geen speciale banden heeft met de buurt waarin de woningen van Tuinwijk-Noord zijn gelegen en ook geen speciale woonbehoeften heeft die door middel van de woningen van Tuinwijk-Noord kunnen worden bevredigd. Met de overweging dat [geïntimeerde] belang heeft bij handhaving van zijn positie op de kandidatenlijst miskent de kantonrechter volgens Tuinwijk-Noord dat plaatsing op die lijst nog niet garandeert dat hem ook een woning zal worden aangeboden, omdat Tuinwijk-Noord niet verplicht is een huurovereenkomst met [geïntimeerde] aan te gaan. Ook had [geïntimeerde] aannemelijk behoren te maken dat binnen afzienbare termijn een woning voor verhuur aan hem beschikbaar zou komen. Door die eis niet te stellen heeft de kantonrechter haar de mogelijkheid onthouden haar bezwaren nader met bewijs te onderbouwen, aldus Tuinwijk-Noord.
3.3.3

Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat hij een betrekkelijk hoge positie op de kandidatenlijst had verworven (namelijk nummer 18 per mei 2013, voor een bestand van 136 woningen), die maakt dat het niet uitgesloten is dat binnen afzienbare tijd een woning voor hem beschikbaar komt. Van[geïntimeerde] kan niet worden geëist dat hij aannemelijk maakt dat die woning daadwerkelijk binnen afzienbare tijd beschikbaar zal komen, aangezien niet valt te voorspellen met hoeveel huurbeëindigingen Tuinwijk-Noord in de komende tijd zal worden geconfronteerd.
3.3.4

Ook al is Tuinwijk-Noord bij het beschikbaar komen van een woning niet zonder meer gehouden met de bovenste kandidaat op de lijst een huurovereenkomst aan te gaan – waarover hierna onder 3.4.8 meer – , toch heeft[geïntimeerde] er belang bij om bij wijze van voorlopige voorziening zijn positie op die lijst te behouden, omdat hij op die manier zicht kan houden op het verloop van de kandidatenlijst en zijn mogelijkheid om een woning te huren. Aan dat belang doet niet af dat[geïntimeerde] op dit moment reeds over een huurwoning in [woonplaats 2] beschikt en geen bijzondere binding heeft met de buurt waarin de woningen van Tuinwijk-Noord zich bevinden of andere speciale woonbehoeften. Hij heeft immers vijf jaar geleden door zijn inschrijving als kandidaat-lid al blijk gegeven van zijn wens een woning van Tuinwijk-Noord te huren. Grief I is tevergeefs voorgedragen.
3.4.1

Grief II behelst de klacht dat de kantonrechter bij de toetsing van het besluit tot schrapping van [geïntimeerde] van de kandidatenlijst een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Volgens Tuinwijk-Noord heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat de vordering van [geïntimeerde] alleen toewijsbaar is als zijn belang bij toelating tot de vereniging veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering. [Deze grief is mij niet geheel duidelijk, PdL] Met de grieven III en IV bestrijdt Tuinwijk-Noord de wijze waarop de kantonrechter de wederzijdse belangen heeft gewogen. Grief V betreft de grondslag van de vordering van [geïntimeerde]. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.2

In het midden kan blijven of de kantonrechter heeft beoogd een andere maatstaf aan te leggen dan Tuinwijk-Noord voorstaat. Met juistheid heeft de kantonrechter in ieder geval overwogen dat het bestreden besluit op dezelfde manier moet worden beoordeeld als een weigering tot toelating tot een vereniging, zodat bij de beoordeling van het besluit van Tuinwijk-Noord de vrijheid van vereniging uitgangspunt is en dat besluit in rechte slechts marginaal kan worden getoetst. Die marginale toetsing houdt in dat dient te worden beoordeeld of het besluit tot verwijdering van de kandidatenlijst onder de gegeven omstandigheden in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht jegens [geïntimeerde] betaamt en derhalve jegens hem onrechtmatig is.
3.4.3

Met haar betoog dat het belang van [geïntimeerde] bij het huren van een woning van Tuinwijk-Noord zich niet onderscheidt van dat van ieder ander, miskent Tuinwijk-Noord dat [geïntimeerde] ten tijde van het besluit al vier jaar lang op de kandidatenlijst had gestaan en daaraan bepaalde verwachtingen heeft mogen ontlenen. Weliswaar brengt naar het voorlopig oordeel van het hof het feit dat de statuten en het huishoudelijk reglement van Tuinwijk-Noord niet regelen dat een eenmaal toegelaten kandidaat op een later moment alsnog van de lijst kan worden verwijderd, niet met zich dat (het bestuur van) Tuinwijk-Noord het recht kan worden ontzegd een dergelijk besluit te nemen met overeenkomstige toepassing van hetgeen in de statuten is bepaald over de weigering tot plaatsing op de lijst, maar het feit dat door een besluit tot schrapping van de kandidatenlijst verworven rechten worden afgenomen heeft wel implicaties voor de wijze waarop het bestuur de belangen van de kandidaat moet wegen; het belang van[geïntimeerde] om een woning van Tuinwijk-Noord te kunnen huren moet zwaarder wegen dan dat van een willekeurige derde. Door zijn langdurige inschrijving heeft [geïntimeerde] inmiddels een groot belang bij zijn inschrijving op de kandidatenlijst, ook al ontbreken speciale banden of woonbehoeften.
3.4.4

Tuinwijk-Noord heeft haar besluit tot schrapping van [geïntimeerde] van de kandidatenlijst in hoofdzaak doen steunen op door hem en zijn gezin gedurende zijn eerdere lidmaatschap veroorzaakte overlast en de wijze waarop hij in 2003 zijn woning aan Tuinwijk-Noord heeft opgeleverd.
3.4.5

Volgens Tuinwijk-Noord heeft de kantonrechter door te overwegen dat Tuinwijk-Noord de door haar gestelde overlast onvoldoende heeft onderbouwd en haar tegen te werpen dat[geïntimeerde] in het verleden nooit is aangesproken op het veroorzaken van overlast, de complexiteit van overlastproblematiek, zeker binnen een kleine vereniging als Tuinwijk-Noord, miskend. Het hof volgt haar niet in dit betoog. Uit de door Tuinwijk-Noord in eerste aanleg overgelegde verklaring van [X] blijkt dat deze destijds naast [geïntimeerde] woonde. Tuinwijk-Noord heeft zelf gesteld dat [X] destijds voorzitter was van de vereniging. Het toenmalige bestuur van Tuinwijk-Noord kon dus als geen ander van eventuele overlast op de hoogte zijn. Ook al is Tuinwijk-Noord een (zeer) kleine vereniging met een weinig professioneel bestuur, van dat bestuur had toch mogen worden verwacht dat het [geïntimeerde] en zijn gezin erop zou aanspreken als zij overlast veroorzaakten. Op die manier zou hun tijdig de gelegenheid zijn geboden hun leven te beteren. Met de kantonrechter acht het hof de onderbouwing van de gestelde overlast bovendien uiterst summier; naast een korte en in algemene termen gestelde verklaring van [X] betreft het bewijs een opsomming van anonieme uitlatingen van eveneens tamelijk algemene aard. Deze opsomming vertoont op bepaalde punten opvallende overeenkomsten met een later ingetrokken verklaring van de voormalige secretaris [Y], waarvan de toonzetting in flagrante strijd is met de joviale beantwoording van de opzeggingsbrief van [geïntimeerde] in 2003 door diezelfde secretaris. Op grond van een en ander is niet voldoende aannemelijk geworden dat[geïntimeerde] en zijn gezin in de periode van 2001 tot en met 2003 overlast hebben veroorzaakt in een mate die thans, mede in aanmerking nemende dat hij daarop nooit is aangesproken, een zwaarwegende grond oplevert voor schrapping van de kandidatenlijst.
3.4.6

Hetzelfde geldt voor de wijze waarop [geïntimeerde] in 2003 zijn woning aan Tuinwijk-Noord heeft opgeleverd. Uit de brief van Tuinwijk-Noord van 3 november 2003 kan het hof niet afleiden dat [geïntimeerde] de woning, in de woorden van twee van de anonieme verklaringen, als een “puinhoop” of “vreselijk vies” heeft achtergelaten. Voorts heeft het bestuur van Tuinwijk-Noord niet meer gereageerd nadat [geïntimeerde] zich in zijn brief van 3 november 2003 op het standpunt had gesteld dat de woning bij de inspectie door [inspecteur] was goedgekeurd en hij daarom niet gehouden was de geconstateerde mankementen te herstellen. Door vervolgens niet uit te leggen waarom[geïntimeerde] toch verplicht was tot herstel van de gebreken heeft Tuinwijk-Noord hem niet de gelegenheid geboden alsnog de eventuele onjuistheid van zijn standpunt in te zien en de opleveringsgebreken te herstellen. Het hof acht het onjuist dat Tuinwijk-Noord [geïntimeerde] pas tien jaar later van een en ander een verwijt heeft gemaakt, ook al begrijpt het hof dat binnen een vereniging met het karakter van Tuinwijk-Noord de, zacht gezegd, weinig coöperatieve houding waarvan de brief van 3 november 2003 blijk geeft, als ongepast wordt beschouwd.
3.4.7

Het feit dat door bestuurderswisselingen binnen Tuinwijk-Noord in 2009 het bestuur niet meer op de hoogte was van hetgeen in de jaren 2001 tot en met 2003 met de familie [geïntimeerde] zou zijn voorgevallen, vormt geen afdoende rechtvaardiging voor het feit dat Tuinwijk-Noord een toetsing die zij in 2009 reeds had kunnen verrichten, heeft uitgesteld tot 2013. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze omstandigheid in het nadeel van Tuinwijk-Noord werkt.
3.4.8

In hoger beroep, en met name bij gelegenheid van het pleidooi, heeft Tuinwijk-Noord aan het besluit tot verwijdering van[geïntimeerde] van de kandidatenlijst voorts nog ten grondslag gelegd het ontbreken van gegoedheid en de huurschulden die het gezin [geïntimeerde] in de afgelopen jaren bij hun achtereenvolgende verhuurders heeft laten ontstaan. In het midden kan blijven of deze nieuwe motivering tijdig naar voren is gebracht. Het hof is voorshands van oordeel dat, als een kandidaat eenmaal tot de kandidatenlijst is toegelaten, de vraag naar diens financiële gegoedheid voor het eerst weer dient te worden bezien op het moment dat aan de kandidaat daadwerkelijk een woning wordt aangeboden. Het zou immers onbillijk zijn als een, wellicht tijdelijke, insolvabiliteit waarvan het bestuur bij toeval op de hoogte komt – er wordt immers geen voortdurende controle op uitgeoefend – tot verwijdering van de kandidatenlijst zou leiden. Op het moment dat een woning wordt aangeboden kan ook worden bezien of in het betalingsgedrag van de kandidaat in het verleden (nog) een grond is gelegen voor een weigering daadwerkelijk een huurovereenkomst aan te gaan, waarbij tevens betekenis toekomt aan de oorzaken van eventuele wanbetaling en de wijze waarop in een later stadium met de opgelopen schulden is omgegaan. Naar het oordeel van het hof kan Tuinwijk-Noord het slechte betalingsgedrag van[geïntimeerde] in het verleden op dit moment in redelijkheid niet aan het besluit tot schrapping ten grondslag leggen.
3.4.9

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door Tuinwijk-Noord aangevoerde gronden zo weinig draagkrachtig zijn dat het, de belangen van[geïntimeerde] mede in aanmerking genomen, van onzorgvuldigheid jegens hem getuigt dat Tuinwijk-Noord hem op die gronden van de kandidatenlijst heeft verwijderd. De kantonrechter heeft dan ook terecht die verwijdering als onrechtmatig aangemerkt en op grond daarvan Tuinwijk-Noord bevolen [geïntimeerde] weer op de kandidatenlijst te plaatsen. De grieven II tot en met V falen.
3.5

Grief VI houdt in dat de kantonrechter Tuinwijk-Noord ten onrechte in de kosten heeft veroordeeld. Ook deze grief heeft geen succes. Ook als de eiswijziging buiten beschouwing wordt gelaten is Tuinwijk-Noord te beschouwen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, die de kosten van het geding in eerste aanleg moet dragen. Hieraan doet het ideële doel van Tuinwijk-Noord niet af.
3.6

De slotsom uit het voorgaande is dat de grieven tevergeefs zijn voorgedragen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Tuinwijk-Noord worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt Tuinwijk-Noord in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van[geïntimeerde] begroot op € 308,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,