Vernietiging opzegging lidmaatschap van regiovereniging

Rechtbank Den Haag 18 juni 2014
ECLI:NL:RBDHA:2014:9071

Vernietiging besluit landelijke vereniging tot opzegging lidmaatschap van regiovereniging vanwege afsplitsing van leden (natuurlijke personen) van de regiovereniging in een nieuwe losse vereniging. Kwalificatie van besluit tot royement als opzegging of ontzetting. Besluit wordt vernietigt, nu het opzeggen door de leden / natuurlijke personen niet aan de regiovereniging kan worden toegerekend.

Vonnis van 18 juni 2014 (bij vervroeging)

in de zaak van:

de vereniging KEMPENSE DARTS ORGANISATIE ,eiseres,
tegen de vereniging NEDERLANDSE DARTS BOND gedaagde,

Partijen zullen hierna de KDO en de NDB genoemd worden.

2De feiten

2.1.

De KDO is een vereniging die zich ten doel stelt de beoefening van en belangstelling voor de dartsport in de Nederlandse Kempen te bevorderen. De KDO is als vereniging lid van de NDB.
2.2.

De NDB is een overkoepelende landelijke dartsvereniging. Momenteel zijn 25 regionale lidorganisaties zoals de KDO bij de NDB aangesloten met een gezamenlijk ledental van ongeveer 33.000. De NDB organiseert onder meer landelijke wedstrijden en competities, in ruil waarvoor wij zij van de individuele leden van de lidorganisaties een bijdrage van € 10,00 per jaar vraagt.
2.3.

Artikel 10 lid 2 van de statuten van de KDO bepaalt dat zij die lid worden van de KDO tevens lid dienen te worden van de NDB. Wanneer een aspirant-lid zich aanmeldt bij de KDO, meldt hij zich tevens aan bij de NDB. Pas nadat de NDB de persoon in kwestie als lid heeft toegelaten kan de KDO de persoon als lid toelaten.
2.4.

Op 17 oktober 2011 heeft een Algemene Ledenvergadering (ALV) van de KDO plaatsgevonden, waarbij een afscheiding van (leden van) de KDO aan de orde is geweest. In die ALV hebben 1.100 van de 1.700 KDO-leden besloten hun lidmaatschap niet meer te zullen voortzetten en zich te zullen aansluiten bij een nieuw op te richten vereniging, meer gericht op de amateursport, de Darts Organisatie Eindhoven (de D.O.E.). De KDO bleef voortbestaan met 575 leden.
2.5.

Bij brief van 28 augustus 2012 schrijft de secretaris van het bestuur van de KDO aan het bestuur van de NDB:
“De KDO heeft afscheid genomen van iets meer dan duizend leden.
Deze leden zijn lid geworden van een nieuwe dart vereniging.

Van de nieuwe vereniging Darts Organisatie Eindhoven (afgekort D.O.E.) zijn de statuten op 8 juni jl. gedeponeerd bij Notaris Broekmans in Eindhoven, welke ook de inschrijving heeft geregeld bij de kamer van koophandel.”
2.6.

Bij brief van 1 oktober 2012 reageert de voorzitter van de NDB als volgt:
” Inleiding
In uw brief van 28 augustus schrijft u dat de amateurleden van de KDO tijdens de algemene ledenvergadering van 17 oktober 2011 hebben besloten zich af te splitsen van de NDB en een nieuwevereniging (Darts Organisatie Eindhoven) hebben opgericht. Naast het feit dat de NDB teleurgesteld is dat de KDO heeft besloten een dergelijk onderscheid te gaan maken, is de NDB van mening dat het besluit in strijd met de statuten van zowel de KDO als de NDB is genomen.

Omdat de NDB van mening is dat het besluit van de KDO schade zal toebrengen aan de dartssport is besloten het lidmaatschap van de KDO met ingang van 1 januari 2013 op te zeggen. Het NDB bestuur biedt de KDO echter wel de kans dit te voorkomen door voor 1 januari 2013 het besluit tot afsplitsing te herzien.”

2.7.

In de brief van 18 maart 2013 van het bestuur van de NDB aan het bestuur van de
KDO is vermeld dat het bestuur van de NDB heeft besloten om de KDO te royeren als de
KDO een deel van haar achterban geen lid meer laat zijn van de NDB en zodoende
onderscheid maakt tussen darters. In deze brief staat, voor zover hier van belang:

“Vervolgens hebben de NDB en KDO zoals toegezegd tijdens de laatste Algemene Ledenvergadering van de NDB, gezamenlijk besloten er alles aan te doen om de leden van de DOE terug te brengen naar de NDB. Dit is de reden geweest om de effectuering van haar besluit (royement) op te schorten tot 1 juli 2013. Hierbij is op verschillende momenten duidelijk gemaakt dat als de DOE leden zich niet aansluiten bij de KDO/NDB dat dan alsnog het besluit uitgevoerd zal worden per 1 juli 2013”

2.8.

Bij brief van 7 mei 2013 meldt het bestuur van de NDB het volgende aan het bestuur van de KDO:
“Wij hebben uw brief van 27 april 2013 in goede orde ontvangen. In deze brief bevestigt u dat de DOE, door het besluit van de BALV [Bijzondere Algemene Ledenvergadering – Rb.] geen lid is, of zal worden van de KDO en daarmee ook van de NDB.
Dit betekent dat wij helaas gedwongen zijn ons besluit d.d. 1 oktober 2012 (zie bijlage 1) te
effectueren en het lidmaatschap van de KDO per direct op te zeggen. Dit vloeit tevens voort uit de gemaakte onderlinge afspraken tijdens de bijeenkomst tussen de NDB en KDO/DOE op 25 oktober 2012 en de Algemene Ledenvergadering van de NDB op 17 november 2012.

Directe gevolgen (ter informatie)
Omdat de KDO vanaf vandaag geen lid meer is van de NDB betekent dit onder andere:
  • De KDO wordt niet meer uitgenodigd voor de ALV van de NDB en verliest zodoende haar stemrecht. Dit is per direct van toepassing, (..)
  • De teams van de KDO worden per direct niet meer uitgenodigd voor de divisie- en bekerkampioenschappen (finaledagen) van de NDB in juni.
  • De spelers van de KDO die momenteel opgenomen zijn in de NDB Ranking verliezen hun punten als ze zich vanaf seizoen 2013-2014 niet hij een aangesloten 1idorganisatie hebben ingeschreven. Ditzelfde geldt voor internationale BDO en WDF rankingpunten aangezien spelers lid moeten zijn van een nationale erkende organisatie.
  • De KDO verliest direct het recht op deelname aan de Champions League of Darts.
  • De KDO verliest per direct het recht op deelname aan alle andere competities en toernooien van de NDB waarvoor lidmaatschap vereist is, zoals de Landelijke Competitie en Superleague Nederland.
2.9.

Artikel 5 lid 1 van de statuten van de NDB luidt als volgt:
” Artikel 5 – Algemene rechten en verplichtingen
1. Leden van de NDB zijn verplicht:
a. de statuten, reglementen en besluiten van de organen van de NDB na te leven;
b. de belangen van de NDB en/of de dartssport in het algemeen niet te schaden;”

2.10.

Op 13 juni 2013 heeft de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag in de zaak met rolnummer C/09/443397/ KG ZA 13-569 op vordering van de KDO bij vonnis de besluiten van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 geschorst hangende de uitkomst van de onderhavige procedure.

3Het geschil

3.1.

De KDO vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (i) het besluit van de NDB van 7 mei 2013 zal vernietigen, (ii) voor recht zal verklaren dat het besluit van de NDB van 7 mei 2013 nietig is, en (iii) het besluit van de NDB van 1 oktober 2012, voor zover dit haar rechtskracht niet zou hebben verloren c.q. voor zover nog in stand, te vernietigen. Ook vordert de KDO veroordeling van de NDB in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.

De KDO legt aan haar vordering tot vernietiging ten grondslag dat genoemde besluiten genomen zijn in strijd met de statuten van de NDB (artikel 2:15 lid 1 onder a BW) en in strijd met de redelijkheid en billijkheid die artikel 2:8 BW vereist voor het gedrag tussen rechtspersonen en degenen die krachtens wet en statuten bij de organisatie zijn betrokken (artikel 2:15 lid 1 onder b BW). Op grond van strijdigheid met de wet en/of de statuten vordert zij een verklaring voor recht dat het besluit van 7 mei 2013 nietig is (artikel 2:14 lid 1 BW). De strijdigheid met statutaire voorschriften van de NDB onderbouwt de KDO met het betoog dat de brief van de DNB van 7 mei 2013 een royement inhoudt, terwijl de door de statuten van de NDB vereiste procedure voor een royement, behandeling door een tuchtcommissie, niet zou zijn doorlopen.
3.3.

De NDB voert verweer.

4De beoordeling

4.1.

Partijen verschillen allereerst van mening over de vragen (i) of de besluiten van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 van de NDB zijn te kwalificeren als een royement, dan wel als een opzegging, en (ii) welke van deze besluiten, dan wel beide, aan de beëindiging van het lidmaatschap van de KDO ten grondslag lig(t)(gen).
4.2.

De rechtbank leidt uit de gedingstukken en hetgeen namens de NDB ter zitting is gesteld af dat de brieven van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 zijn bedoeld als opzegging van het lidmaatschap van de KDO. Het feit dat de besluiten zijn genomen door het bestuur van de NDB wijst daar reeds op; volgens de statuten van de NDB is het bestuur het orgaan dat opzegt terwijl alleen een tuchtcommissie of de beroepscommissie bevoegd is een lid te royeren. Ook de gronden die de NDB in haar besluiten aanvoert (handelen in strijd met de statuten en schade toebrengen aan de dartssport) wijzen, gezien de tekst van het artikel over opzegging in de statuten (artikel 8 lid 6) eerder op een opzegging dan op een royement. Ten slotte noemt de NDB in haar brief van 7 mei 2013 het besluit ook een “opzegging per direct”, welke wijze van opzegging op grond van artikel 8 lid 7 van de statuten mogelijk is. Het feit dat de NDB ook wel de term royement gebruikt, onder meer tijdens de ALV van 25 oktober 2012 en in de onderwerpregel van de brief van 7 mei 2013 leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.

Ter zitting heeft de NDB geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag welke van de besluiten aan de opzegging ten grondslag lig(t)(gen). De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat beide besluiten aan de opzegging ten grondslag liggen. Partijen zijn het er overigens over eens dat de gronden die de NDB voor opzegging aanvoert in beide gevallen dezelfde zijn, te weten (i) het handelen van de KDO in strijd met de statuten van de NDB (artikel 5 lid 1 sub a statuten), (ii) het handelen van de KDO in strijd met haar eigen statuten, en (iii) het schaden van de belangen van de NDB en de dartssport in het algemeen (artikel 5 lid 1 sub b statuten). Ter zitting heeft de NDB aangegeven niet langer het standpunt te handhaven dat de besluiten rusten op grond (ii). Bij beide besluiten is het materiële geschilpunt dan ook of het bestuur van de NDB, onder afweging van alle betrokken belangen, in de gegeven situatie, op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid en naar billijkheid heeft kunnen komen tot opzegging van het lidmaatschap van de KDO.
4.4.

De juridische grondslagen die de NDB voor haar besluiten aanvoert, als hiervoor in r.o. 4.3. weergegeven, worden in de brieven van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 als volgt feitelijk onderbouwd. Het besluit van de KDO om 1.100 leden af te splitsen in een nieuwe vereniging (de ‘amateurvereniging’ D.O.E.) heeft tot gevolg dat deze 1.100 leden niet meer mogen deelnemen aan landelijke toernooien en geen rankingpunten meer kunnen verzamelen voor het internationale circuit. Dit geldt tevens voor de 575 overblijvende leden van de KDO. De doorgroei van deze spelers wordt daarmee belemmerd en dit schaadt de dartssport. De KDO heeft door de oprichting van de D.O.E. een onderscheid gemaakt tussen amateurs en professionals. Deze scheiding is door het bestuur van de KDO actief in stand gehouden, ondanks haar toezegging dat zij er alles aan zou doen de leden van de D.O.E. te laten terugkeren naar de KDO. Dat komt in strijd met de doelstelling van de NDB om de sport ‘in de breedte’ te bevorderen. Daarnaast heeft de NDB door genoemde afsplitsing opeens 1.100 minder leden en ontvangt daarmee € 11.000,- minder aan lidmaatschapscontributie waardoor een begrotingstekort ontstaat. Daardoor worden de belangen van de NDB geschaad. Als andere lidorganisaties dit voorbeeld zouden volgen, zou het totale ledenbestand met 20.000 kunnen inkrimpen.
4.5

In de stukken en ter zitting heeft de NDB hier nog aan toegevoegd dat de KDO de regie heeft gehad in de afsplitsing in de vorm van de D.O.E. getuige het feit dat de KDO indertijd een werkgroep heeft opgericht om tegemoet te komen aan de bezwaren van haar leden tegen het ‘NDB-tientje’, en dat de personen in het KDO-bestuur dezelfde zijn als in het D.O.E.-bestuur. Daarnaast zou de KDO in de afgelopen jaren ook (leden van) andere lidorganisaties hebben getracht te bewegen tot afsplitsing, daarmee de belangen van de dartssport en de NDB schadend.
4.6.

Naar het oordeel van de rechtbank ketsen alle verwijten die de NDB in haar brieven aan haar besluit(en) ten grondslag heeft gelegd reeds af op het feit dat de 1.100 vertrokken KDO/NDB-leden zelf hebben beslist hun lidmaatschap van de KDO en de NDB op te zeggen, zoals de KDO terecht heeft aangevoerd. Het betreft hier geen besluit van de KDO; deze heeft het niet in haar macht dat leden blijven of vertrekken. De NDB heeft ook onvoldoende argumenten aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen dat de beslissing van de 1.100 leden om hun lidmaatschap op te zeggen zou moeten worden toegerekend aan de KDO, of dat op de KDO een verplichting zou rusten de leden hun lidmaatschap te laten voortzetten.
4.7.

Bovendien blijkt nergens uit dat de KDO een actieve rol heeft gespeeld bij het in stand laten van de splitsing tussen amateur en professional, zoals de NDB heeft betoogd. KDO heeft betwist dat een dergelijk onderscheid überhaupt is gemaakt, waartoe zij onweersproken heeft aangevoerd dat de 1.100 vertrekkende leden hoofdzakelijk amateurspelers zijn omdat die spelers nu eenmaal de hoofdmoot vormen van haar ledenbestand. Het enkele feit dat de afsplitsing haar beslag heeft gevonden tijdens een ledenvergadering van de KDO, waarbij de vertrekkende leden hebben besloten een nieuwe vereniging op te richten, is onvoldoende om aan te nemen dat de KDO in een en ander actief de hand heeft gehad. Overigens is van enige concrete schade aan de dartssport en de NDB niet gebleken. De gestelde schade is door de KDO betwist, waarbij zij heeft opgemerkt dat diverse vertrokken leden toch weer zijn teruggekeerd naar de KDO en dat de NDB momenteel geen begrotingstekort heeft, wat door de NDB niet is weersproken.
4.8.

De verwijten dat de KDO (leden van) andere lidorganisaties zou hebben ‘geronseld’ om het lidmaatschap van de NDB op te zeggen, en dat het bestaan van een werkgroep van de KDO en de personele unie van KDO- en D.O.E.-bestuur aanwijzingen zouden zijn voor de regie die het KDO-bestuur over de afsplitsing heeft gehad, zijn, zoals de KDO terecht heeft opgemerkt, niet terug te vinden in de brieven van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 en hebben dus niet aan de besluiten van de NDB ten grondslag kunnen liggen. Om die reden kan een oordeel over deze (aanvullende) verwijten achterwege blijven. Overigens zijn ook deze stellingen, die gemotiveerd door de KDO zijn betwist, niet nader onderbouwd.
4.9.

Uit het voorgaande volgt dat de verwijten van de NDB aan de KDO ongegrond zijn. Dat leidt ertoe dat een geldige grondslag ontbreekt aan de besluiten van de NDB om het lidmaatschap van de KDO op te zeggen.
4.10.

Door de besluiten van de NDB worden de belangen van de KDO ernstig geschaad. Zoals onder het kopje “gevolgen (ter informatie)” in de brief van 7 mei 2013 is toegelicht, verliest de KDO stemrecht in de ALV van de NDB en mag zij niet meer deelnemen aan de ‘Champions League of Darts’. In die brief wordt ook uitgelegd dat als gevolg van de opzegging van het lidmaatschap van de KDO de 575 overgebleven KDO-leden ook niet langer lid zijn van de NDB, en daarom niet langer welkom zijn op de divisie- en bekerkampioenschappen en bovendien hun ‘rankingpunten’ dreigen te verliezen. Ook al vloeit, zoals de KDO terecht heeft opgemerkt, uit artikel 8 lid 2 van de statuten van de NDB niet zonder meer voort dat door de opzegging door de NDB van het lidmaatschap van de KDO automatisch ook het lidmaatschap van de individuele leden van de KDO beëindigt, zonder twijfel is dat ook de belangen van deze KDO-leden ernstig worden geschaad door de besluiten van de NDB. In het licht van de onevenredigheid van de betrokken belangen is de rechtbank van oordeel dat de NDB in redelijkheid (en naar billijkheid) niet tot haar besluiten heeft kunnen komen. Derhalve zijn deze besluiten vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. De vordering van de KDO zal dus (deels) worden toegewezen. De vordering die strekt tot de verklaring voor recht dat het besluit van 7 mei 2012 nietig is, zal daarom onbesproken blijven. (…)

5De beslissing

De rechtbank:
5.1.

vernietigt de besluiten van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013; (…)

Opzeggen of royeren bij conflict (NVD)

Rechtbank Midden-Nederland 16 oktober 2013 (NVD)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3743 (10 juli 2014)


Een vereniging zegt het lidmaatschap op van een kritisch lid. Toetsing aan 2:8 BW.
Van belang is r.o. 4.4:

“Naar terecht niet tussen partijen in geschil is, komt aan [eiser] in beginsel (ook in diens verhouding [de vereniging als] vereniging waarvan hij lid is) het recht toe om het met de koers van [de vereniging] niet eens te zijn en zijn afwijkende mening binnen en buiten [de vereniging] te ventileren. Ik zou hierbij opmerken dat er binnen de vereniging meer ruimte moet zijn voor debat dan voor kritiek op de vereniging in de media. 

De vraag is evenwel of de wijze waarop hij dat heeft gedaan aan het bestuur van [de vereniging] grond heeft verschaft om zijn lidmaatschap (onmiddellijk) te mogen opzeggen, zonder de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW te schenden.

Anders dan [eiser] stelt, komt bij beantwoording van die vraag geen betekenis toe aan het feit dat de statuten (evenals de wet) de (niet defamerende) mogelijkheid kennen van opzegging van het lidmaatschap door het bestuur, naast de (defamerende) mogelijkheid van ontzetting uit het lidmaatschap door de algemene ledenvergadering. Het gaat daarbij om naast elkaar staande rechtsfiguren, die elk voor zich toepasbaar zijn wanneer de daarbij voorgeschreven criteria zijn vervuld. Wanneer de criteria van de beide rechtsfiguren zijn vervuld is het dus niet zo, zoals [eiser] in zijn stellingen lijkt aan te voeren, dat aan de rechtsfiguur van de ontzetting voorrang moet worden gegeven boven die van de opzegging. Dit is een nuttige overweging voor de vele gevallen waar ontzetting (royement) mogelijk te zwaar is: opzegging staat dan ook open. 

Vonnis van 16 oktober 2013 in de zaak van
[eiser] , tegen
de vereniging NEDERLANDSE VERENIGING VAN DIËTISTEN ,

Partijen zullen hierna [eiser] en NVD genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiser] is diëtist. Hij is (afgezien van een korte onderbreking in januari 2012) sedert 2002 lid van NVD. Het doel van deze vereniging is de bevordering van de kwaliteit en beschikbaarheid van diëtistische zorg. NVD is een belangrijke gesprekspartner in het overleg met (koepels) van andere zorgaanbieders, zorgverzekeraars, de overheid en patiënten- en consumentenorganisaties. NVD heeft circa 2850 leden (diëtisten). Haar directeur is [A], hierna: directeur[A].
2.2.

Diëtistische zorg maakte in 2011 deel uit van het basispakket waarvoor krachtens de Zorgverzekeringswet aanspraak op vergoeding bestond. Voor die vergoeding was in dat jaar 54 miljoen euro beschikbaar. Op 30 juni 2011 nam de Tweede Kamer voor om uit bezuinigingsnoodzaak dieetadvisering uit het basispakket te schrappen, met uitzondering van een beperkt aantal gevallen. NVD heeft zich, met gebruikmaking van een denktank, bezonnen op een andere wijze waarop de bezuinigingsnoodzaak het hoofd zou kunnen worden geboden. Ook [eiser] heeft dat gedaan. Hij heeft op het (voor leden beschikbare) NVD-internetforum (hierna: het forum) zijn alternatieve plan gepresenteerd. Hoofdpunt van dit plan is dat voor dieetvoeding een eigen bijdrage verplicht wordt. Kort nadien, op 15 juli 2011, heeft NVD het door haar vormgegeven, andersluidende, plan in een nieuwsbrief aan haar leden kenbaar gemaakt. Rond dat tijdstip en daarna is door NVD-leden, met veelvuldige inbreng van [eiser], op het forum gediscussieerd over de aangekondigde bezuinigingen.
2.3.

NVD stond het uitgangspunt voor dat de vergoeding van gewichtsconsulenten geheel in het basispakket bleef, naast vergoeding van 3 uur diëtistische zorg per jaar (in plaats van – zoals tot en met 2011 – 4 uur per jaar). Zij heeft haar plan op 7 november 2011 aan D’66 doen toekomen, in de hoop dat deze het plan zou willen bevorderen. Op 8 november 2011 schreef [eiser] op het forum onder meer: ‘Misschien kan het NVD bestuur bij de vereniging van gewichtsconsulenten in de leer ? Of moeten we een nieuwe club oprichten ? ’. Op 9 november 2011 voegde hij daaraan toe: ‘Misschien niet de tijd en de plek om deze discussie te starten maar zou het niet tijd zijn voor een andere vereniging ? Ik heb niet echt het gevoel het lidmaatschap van de nvd betekend dat onze belangen worden behartigd (…) zullen we met zijn allen tekenen voor een ander beleid / vereniging ? (…)’. [eiser] heeft het door hem geformuleerde plan medio november 2011 naar diverse politieke partijen gezonden.
2.4.

De Commissie Dieetkosten van NVD heeft in haar vergadering van 21 november 2011 het plan van [eiser] besproken en verworpen. Diezelfde dag heeft [eiser] aan directeur[A] van NVD geschreven, in verband met het door NVD voorgestane plan, ‘Ik vind het zorgelijk dat de industrie (facilitair bedrijf) is gevraagd een doorberekening te maken naar de gevolgen voor patiënten. De vraag is of hier niet sprake is van belangenverstrengeling ?’. [eiser] meldt daarbij dat hij de vrijheid blijft nemen zijn eigen plan verder uit te dragen en vorm te geven.
2.5.

Ook op 21 november 2011 heeft [eiser] zijn lidmaatschap van NVD tegen 1 januari 2012 opgezegd, op de grond dat hij niet het gevoel heeft dat NVD zijn belangen vertegenwoordigt. Diezelfde dag heeft hij per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, bericht over zijn plan en over zijn wens dat plan bij de wetgever (met name via lobby-activiteiten bij D’66) ingang te doen vinden. Hij heeft daarbij vermeld: ‘In de discussie die ik over dit plan heb gehad met [A] van de NVD was zo teleurstellend dat ik me dan maar tot jullie als collega’s richt’. Bij zijn e-mail heeft hij een bericht gevoegd, waarmee de respondenten (na invulling van hun personalia) aan D’66 konden aangeven [eiser] plan te steunen. Ook heeft [eiser] bij zijn e-mail de onder 2.4 omschreven brief aan directeur[A] van NVD als bijlage meegezonden.
2.6.

Op 24 november 2011 heeft NVD jegens haar leden gereageerd op de e-mail die [eiser] op 21 november 2011 aan zijn collega’s zond. In haar schrijven licht zij (de gronden van) haar eigen voorstel toe, alsmede waarom zij niet voor het voorstel van [eiser] is. Ook meldt zij dat haar voorstel aan de politiek is gepresenteerd en verzoekt zij de beroepsgroep de krachten te bundelen en vooral NVD daarvan de spreekbuis te laten zijn.
2.7.

Op 28 november 2011 heeft [eiser] aan D’66 geschreven en daarbij zijn kritiek op het voorstel van NVD geuit. Hij schrijft onder meer: ‘Het beeld dat vanuit de NVD wordt geschetst: dat de huidige regels voldoen, er sprake is van adequaat voorschrijfgedrag door artsen en dietisten is dus onjuist. De vraag blijft welke belangen het NVD dient van zijn leden of van de industrie? Het is aan de politiek een keuze te maken in beleid. Hopelijk gebeurt dit op basis van juiste informatie en niet op basis van valse argumenten ingegeven door verkeerde belangen’.
2.8.

Op 5 december 2012 heeft [eiser] naar aanleiding van het desbetreffende meningsverschil tussen NVD en hem op het forum geschreven: ‘Misschien moeten de voorstanders van dieetvingen eens gewoon nutridrink intypen op marktplaats en dan in alle eerlijkheid aangeven of hun standpunt een patiëntenbelang dient dan wel een industrie belang dient ?’.
2.9.

Op 8 januari 2012 heeft [eiser] per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, ernstige kritiek op het voorstel van NVD geuit. Hij schrijft onder meer: ‘Ik denk dat NVD bestuur hier een akte van onvermogen heeft afgegeven en op een extra ALV verantwoording moet afleggen. Het kan niet zo zijn dat NVD 25% van onze omzet schrapt, naast het omzetverlies wat we al verwachten, zonder dat dit consequenties heeft. Dit is geen belangenbehartiging, maar belangenverkwanseling. (…) Laat onze belangen niet verkwanselen door de NVD!’. Over het plan van NVD schrijft hij voorts: ‘(misschien toch ingegeven door de € 100.000,- / 12% van de inkomsten / sponsoring vanuit de industrie aan het NVD bureau ? Los van de bijdrage aan symposia etc.’
2.10.

Op diens verzoek is [eiser] eind januari 2012 weer als lid van NVD toegelaten. Partijen zijn het er niet over eens of dat is gebeurd onder de voorwaarde dat het optreden van [eiser] als lid na drie maanden zou worden geëvalueerd. In de maanden na zijn hernieuwde lidmaatschap is [eiser] voortgegaan met het uiten van zijn kritiek op het NVD-voorstel en de promotie van zijn eigen voorstel. In mei 2012 is hij door het bestuur van NVD uitgenodigd voor een evaluatiegesprek omtrent zijn handelen in de voorafgegane periode, maar hij heeft die uitnodiging afgeslagen.
2.11.

In het jaar 2012 viel diëtistische zorg in het geheel niet in het basispakket. De discussie en planvorming omtrent de vergoeding van die zorg heeft zich vervolgens, op gelijke voet als voorheen, voortgezet met het oog op de regeling die in 2013 zou moeten gelden. Vóór juni 2012 heeft het bestuur van NVD het plan van NVD (ten behoeve van 2013) aan het ministerie van VWS gezonden. Zij heeft aan de inhoud van dat voorstel geen ruime ruchtbaarheid gegeven, vanuit de wens het precaire politieke besluitvormingsproces niet te frustreren en daarmee de kansen op een goede vergoedingsregeling te vergroten. Ook aan haar leden (afgezien van de genoemde denktank en de Commissie Dieetkosten) heeft het bestuur de precieze inhoud van het plan toentertijd niet vrijgegeven, in afwachting van de politieke reacties daarop.
2.12.

Op 12 juni 2012 heeft [eiser] per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, zijn onvrede geuit over het feit dat hij geen volledige inzage heeft kunnen verkrijgen in de aan het ministerie van VWS gepresenteerde plannen van NVD en heeft hij wederom zijn eigen plan gepromoot. Bij zijn e-mail heeft hij een bericht gevoegd, waarmee de respondenten (na invulling van hun personalia) aan NVD de volgende eisen konden presenteren:
  • de eis dat alle door NVD bij het ministerie van VWS ingediende voorstellen worden openbaar gemaakt,
  • de eis dat alle voorstellen die de productie met 25% beperken met onmiddellijke ingang door NVD worden ingetrokken,
  • de eis dat bij de vaste commissie van de Tweede Kamer voor VWS een voorstel wordt ingediend door NVD overeenkomstig het voorstel van [eiser].
2.13.

Ook op 12 juni 2012 heeft [eiser], met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna WOB) aan het ministerie van VWS verzocht de door NVD ingediende plannen aan hem mede te delen. Het ministerie heeft [eiser] daarop voor de inhoud van dat plan naar NVD verwezen. Op 14 juni 2012 heeft hij zijn WOB-verzoek eveneens aan NVD gericht. Hij heeft daarbij ook verzocht om mededeling van hetgeen NVD omtrent de bezuinigingsmaatregelen aan de Nederlandse Zorgautoriteit heeft kenbaar gemaakt.
2.14.

Ook op 14 juni 2012 heeft NVD in een nieuwsbrief aan haar leden mededeling gedaan dat het ministerie van VWS daags daarvoor een voorstel voor de vergoedingsregeling in 2013 aan de Eerste en Tweede Kamer had gezonden, inhoudend dat per jaar 3 uur diëtistische zorg wordt vergoed in het basispakket. In de brief doet NVD mededeling van de vier aanbevelingen die zij aan het ministerie heeft aangereikt (te weten: verlaag de vergoedingsaanspraak van vier naar drie uur zorg per jaar, zonder van die verlaging kinderen en ondervoede patiënten uit, wijzig het begrip dieetadvisering in dieetbehandeling en repareer de maatregel zo spoedig mogelijk en laat de regeling al per 1 juli 2012 ingaan). Ook meldt NVD welke vijf kritiekpunten zij op het voorstel van het ministerie van VWS heeft.
2.15.

Op 21 juni 2012 heeft [eiser] het ministerie van VWS geschreven, waarbij hij zijn vraag naar de door NVD ingediende voorstellen heeft herhaald. Hij schrijft onder meer: ‘De reden hiervoor is dat de NVD 2011 12% van haar directe inkomsten heeft ontvangen uit sponsoring van de (dieet)voedingsmiddelen industrie. Hierbij komen nog bijdragen aan symposia en scholingen. Mijn persoonlijke mening is dat hier in ieder geval de schijn van belangenverstrengeling aanwezig is. En derhalve ik het essentieel vindt dat dit gegeven wordt meegewogen in aangedragen voorstellen van de NVD’.
2.16.

Op 22 juni 2012 heeft het bestuur van NVD het lidmaatschap van [eiser] per direct opgezegd, met gebruikmaking van haar bevoegdheid daartoe op grond van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de statuten. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang: ‘Het lidmaatschap eindigt door opzegging namens de vereniging. Deze kan geschieden (…) wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren’. In lid 2 van artikel 7 is bepaald dat de opzegging namens de vereniging door het hoofdbestuur geschiedt en dat die opzegging, indien op de voormelde grond berustend, met onmiddellijke ingang kan worden gedaan. Naast de opzegging kennen de statuten de figuur van de ontzetting van een lid uit diens lidmaatschap, onder meer op de grond dat deze de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Tot ontzetting kan volgens de statuten slechts de algemene ledenvergadering besluiten. Het hoofdbestuur kan, daarop vooruitlopend, besluiten een lid te schorsen.
2.17.

Als feitelijke grond voor de opzegging van [eiser] lidmaatschap heeft het bestuur van NVD in haar opzeggingsbrief vermeld dat [eiser] met zijn berichten aan het ministerie van VWS (waaronder zijn overbodige WOB-verzoek) en aan zijn collegae/mede-leden voor onrust en verwarring heeft gezorgd en de diëtist en NVD in verlegenheid en diskrediet heeft gebracht.
2.18.

[eiser] heeft op 24 juni 2012 tegen de opzegging geprotesteerd en is daarbij uitgebreid ingegaan op de inhoud van zijn eigen plan en dat van NVD. Hij besluit zijn brief met: ‘De twee vragen die zich dan voordoen zijn:
  1. Is hier sprake van kokervisie dan wel hobbyisme van de huidige directeur van het NVD bureau ?
  2. Is hier sprake van (financieel/persoonlijke) belangenverstrengeling met de industrie ?’.
Ook schrijft [eiser] dat het bestuur zichzelf in een kwetsbare positie heeft gebracht als er openheid van zaken komt en dat het handelen van het bestuur de indruk geeft dat het iets te verbergen heeft.
2.19.

Het bestuur van NVD heeft de opzegging van [eiser] gehandhaafd.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het besluit van het bestuur van NVD van 22 juni 2012 tot opzegging van [eiser] lidmaatschap vernietigt, met veroordeling van NVD in de gedingkosten.
3.2.

NVD voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] beroept zich op de vernietigbaarheid van het opzeggingsbesluit. Hij erkent dat het bestuur van NVD uit hoofde van artikel 7 van de statuten, in lijn met het bepaalde in artikel 2:35 BW, de bevoegheid toekomt een dergelijk besluit te nemen. Hij stelt echter dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die het bestuur van NVD uit hoofde van artikel 8 lid 1 BW jegens hem in acht heeft te nemen, zodat het besluit op grond van artikel 2:15 lid 1, aanhef en sub b, BW moet worden vernietigd.
4.2.

[eiser] stelt daartoe dat het hem als lid van NVD volledig vrij stond om zijn standpunt in de kwestie van de bezuinigingsmaatregelen (zowel zijn verzet tegen het plan van NVD als de promotie van zijn eigen plan) als lid van de NVD binnen de kring van die vereniging kenbaar te maken en dat hem dat ook buiten die kring vrijstond, mits hij dat op persoonlijke titel deed, aan welke voorwaarde hij zich steeds heeft gehouden. Het opzeggingsbesluit houdt naar zijn oordeel een ongeoorloofde inperking van die vrijheden in, temeer nu het bestuur niet heeft gekozen voor de alternatieve mogelijkheid hem te schorsen, vooruitlopend op een eventuele ontzetting uit zijn lidmaatschap. Wanneer zij dat had gedaan, had [eiser] naar zijn zeggen de mogelijkheid gehad het oordeel van de algemene ledenvergadering te vragen over zijn optreden en de daar aan te verbinden gevolgen. Die mogelijkheid is hem ten onrechte onthouden.
4.3.

NVD stelt dat het opzeggingsbesluit rechtsgeldig is en aan het vereiste van de onderling in acht te nemen redelijkheid en billijkheid voldoet. Van NVD kon naar haar zeggen in redelijkheid niet worden verlangd [eiser] lidmaatschap te doen voortduren, gezien de gebezigde opzeggingsgronden. Het gaat NVD daarbij niet om het feit dat [eiser] zijn eigen plan promoot en dat dat plan afwijkt van het plan van NVD, maar om het feit dat [eiser] daarbij onrust binnen (de ledenkring van) NVD veroorzaakt, NVD ten onrechte beticht van belangenverstrengeling (in strijd met het verenigingsdoel teveel invloed toekennen aan haar – commerciële – sponsoren) en het bestuur anderszins van wanbestuur beticht, waardoor hij de werkzaamheid van NVD ter verwezenlijking van haar doelstelling frustreert.
4.4.

Naar terecht niet tussen partijen in geschil is, komt aan [eiser] in beginsel (ook in diens verhouding tot NVD als vereniging waarvan hij lid is) het recht toe om het met de koers van NVD in de in geding zijnde bezuinigingsdiscussie niet eens te zijn en zijn afwijkende mening binnen en buiten NVD te ventileren. De vraag is evenwel of de wijze waarop hij dat heeft gedaan aan het bestuur van NVD grond heeft verschaft om zijn lidmaatschap (onmiddellijk) te mogen opzeggen, zonder de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW te schenden. Anders dan [eiser] stelt, komt bij beantwoording van die vraag geen betekenis toe aan het feit dat de statuten (evenals de wet) de (niet defamerende) mogelijkheid kennen van opzegging van het lidmaatschap door het bestuur, naast de (defamerende) mogelijkheid van ontzetting uit het lidmaatschap door de algemene ledenvergadering. Het gaat daarbij om naast elkaar staande rechtsfiguren, die elk voor zich toepasbaar zijn wanneer de daarbij voorgeschreven criteria zijn vervuld. Wanneer de criteria van de beide rechtsfiguren zijn vervuld is het dus niet zo, zoals [eiser] in zijn stellingen lijkt aan te voeren, dat aan de rechtsfiguur van de ontzetting voorrang moet worden gegeven boven die van de opzegging.
4.5.

Uit de vaststaande feiten volgt dat [eiser] zijn kritiek jegens NVD reeds vanaf begin november 2011 aan haar leden heeft geuit in bewoordingen die een controverse (pogen te) scheppen tussen NVD en haar leden, zoals de suggestie een nieuwe club op te richten. Daarbij telt niet alleen dat hij de desbetreffende uitlatingen herhaaldelijk heeft gedaan (met het risico van versterking van hun effect), maar ook dat hij daarbij in toenemende mate scherpe bewoordingen heeft gebruikt, zoals (op 28 november 2011) ‘valse argumenten ingegeven door verkeerde belangen’ en (op 8 januari 2012) ‘akte van onvermogen’ en ‘Dit is geen belangenbehartiging, maar belangenverkwanseling’.
4.6.

Daar komt bij dat hij, ook vanaf november 2011, herhaaldelijk – jegens NVD, haar individuele leden en derden – de vraag heeft opgeworpen of de standpuntbepaling van NVD was ingegeven door het feit dat de inkomsten van NVD deels bestaan uit sponsorgelden. Deze vraag suggereert dat (het bestuur van) NVD haar statutaire taakstelling niet of onvoldoende nastreeft, doch daarbij oneigenlijke beweegredenen hanteert, ontleend aan het belang van haar sponsoren. Tegen de achtergrond van het feit dat NVD maximaal 15% van haar jaarbudget uit sponsorgelden financiert, waarbij sponsorvoorwaarden gelden ter waarborging van de vrijheid haar verenigingsdoel na te streven en tegen de achtergrond van het feit dat niet is gesteld of gebleken dát de standpuntbepaling van NVD op oneigenlijke gronden berust, is dat een ongefundeerde suggestie die NVD (aannemelijkerwijs) tegenwerkt, waar het gaat om het zo goed mogelijk behartigen van haar doelstelling.
4.7.

Voorts komt hier betekenis toe aan de omstandigheid dat NVD, naar zij voldoende heeft toegelicht, haar in juni 2012 aan het ministerie van VWS gepresenteerde plan tegen te grote ruchtbaarheid heeft willen beschermen teneinde de politieke besluitvorming (met name: de standpuntbepaling door de minister) zo gunstig mogelijk te doen verlopen en dat zij – nadat de minister op 13 juni 2012 diens standpunt had kenbaar gemaakt – in de nieuwsbrief van 14 juni 2012 alsnog aan haar leden duidelijkheid heeft verschaft over het ingediende plan. Door op 12 juni 2012 en nadien (ook na 14 juni 2012) bij het ministerie en bij NVD zelf aan te dringen op bekendmaking van de door NVD ingediende plannen en door binnen de kring van NVD-leden en daarbuiten te spreken over ongegronde weigerachtigheid van NVD, heeft [eiser] NVD eveneens (aannemelijkerwijs) tegengewerkt in de opgemelde zin. Daarbij telt in [eiser] nadeel dat hij in zijn brief aan zijn collegae/mede-leden van 12 juni 2012 niet alleen heeft opgeroepen tot steunbetuiging (jegens de politiek) aan zijn eigen plan, maar ook tot de eis dat het door NVD ingediende plan wordt ingetrokken en door daartoe aan de beoogde respondenten een tekstvoorstel te verschaffen.
4.8.

Daar komt bij dat [eiser], na de opzegging van zijn lidmaatschap, in zijn opstelling heeft volhard door in zijn brief aan het bestuur van NVD van 24 juni 2012 te spreken van ‘kokervisie dan wel hobbyisme’ en door opnieuw te spreken van ‘financieel/persoonlijke belangenverstrengeling’. Weliswaar zijn die uitlatingen niet mede redengevend geweest voor de opzeggingsbeslissing, maar zij onderbouwen wel het gewicht en de betekenis van de voor die beslissing door [eiser] gedane uitlatingen.
4.9.

Al de voorgaande uitlatingen en gedragingen van [eiser] in onderling verband wegend en beoordelend, komt de rechtbank tot de volgende slotsom. [eiser] heeft gebruik gemaakt van de onder 4.4. omschreven vrijheid, die hem in beginsel toekomt, maar hij heeft dat op zodanige – met het belang van NVD strijdige – wijze gedaan, dat het bestuur van NVD kon besluiten [eiser] lidmaatschap onmiddellijk op te zeggen, op de grond dat van de vereniging in redelijkheid niet kon worden verlangd zijn lidmaatschap te doen voortduren. Door dat te doen heeft (het bestuur van) NVD niet gehandeld in strijd met de redelijkheid die jegens [eiser] in acht dient te worden genomen krachtens artikel 2:8 BW.
4.10.

Daaruit volgt dat de vordering als ongegrond moet worden afgewezen. …

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vordering af, …

Royement na vaststellingsovereenkomst (ACW Samenwerking)

Gerechtshof Amsterdam 22 april 2014

Een royementsbesluit dat stand houdt voor de rechter. Ontzetting lid van woningcoöperatie vanwege overlast, ook na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst tot beëindiging van de huurovereenkomst. 

Arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 april 2014
inzake
1[APPELLANT SUB 1],
2. [APPELLANTE SUB 2] ,
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
tegen:
de coöperatie AMSTERDAMSCHE COÖPERATIEVE WONINGVEREENIGING “SAMENWERKING” B.A.,
geïntimeerde,


1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellanten] (appellanten afzonderlijk [appellant sub 1] respectievelijk [appellante sub 2]) en Samenwerking genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 25 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2012, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en Samenwerking als gedaagde.
2 Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.19 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 5 stellen [appellanten] aan de orde dat de rechtbank de feiten niet volledig heeft weergegeven. Het hof zal hiermee zo nodig in het navolgende rekening houden. Voor het overige zijn de feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt.

3Beoordeling

3.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1

Samenwerking is een coöperatie die als statutair doel heeft het verbeteren van woontoestanden in Amsterdam en aangrenzende gemeenten, onder meer door woningen en gebouwen te doen bouwen, te kopen en zo nodig te doen verbeteren en aan haar leden te verhuren.
3.1.2

Artikel 17 van de statuten van Samenwerking luidt, voor zover van belang, als volgt:
  1. Een lid kan uit het lidmaatschap worden ontzet wegens overtreding van de statuten of reglementen der coöperatie(…) of het op andere wijze benadelen der coöperatie.
  2. De ontzetting uit het lidmaatschap wordt uitgesproken door het bestuur.
  3. Het ontzette lid heeft recht van beroep op de ledenraad.
3.1.3

Artikel 15 van het huishoudelijk reglement van Samenwerking luidt, voor zover van belang, als volgt:
  1. Het veroorzaken van overlast aan de buren is verboden.
  2. Het bestuur beslist of een geval van overlast aanwezig is.
  3. Van deze beslissing heeft de betrokkene gedurende veertien dagen beroep op de ledenraad.
(…)
3.1.4

[appellant sub 1] is sinds 18 juni 1974 lid van Samenwerking en [appellante sub 2] sinds 20 juni 2003.
3.1.5

Vanaf 1 november 2008 tot 1 maart 2011 huurde [appellant sub 1] van de Samenwerking de woning aan de [adres]. [appellant sub 1] woonde daar samen met zijn echtgenote [appellante sub 2].
3.1.6

Boven [appellanten] woonde op de eerste verdieping [X] (hierna: [X]) en op de tweede verdieping het gezin [Y] (hierna: [Y]).
3.1.7

[X] heeft vanaf maart 2009 geklaagd over geluidsoverlast van [appellant sub 1]. Zij is voor die geluidsoverlast herhaaldelijk op het spreekuur van Samenwerking geweest. Vanaf maart 2009 tot februari 2011 heeft [X] vele brieven en e-mails gestuurd aan [appellanten] en aan (de advocaat van) Samenwerking. De klachten betroffen harde muziek overdag tot laat in de avond en geblaf van de hond overdag en ’s avonds, zowel in de woning als in de tuin. Vanaf najaar 2010 gingen de klachten ook over hard zingen door [appellant sub 1] gedurende de hele dag en het continu slaan van deuren. De klachten namen in omvang en frequentie toe. [X] heeft hiervan zowel in 2009 als in 2010 dagstaten bijgehouden en aan Samenwerking gestuurd.
3.1.8

Ook [Y] heeft vanaf maart 2009 tot februari 2011 brieven en e-mails gestuurd naar [appellant sub 1] en (de advocaat van) Samenwerking met klachten over door [appellant sub 1] veroorzaakte geluidsoverlast, bestaande uit harde muziek, hondengeblaf en slaande deuren.
3.1.9

Vanaf april 2009 heeft Samenwerking [appellanten] herhaaldelijk uitgenodigd voor een gesprek over de klachten van de buren. Ook heeft Samenwerking voorgesteld een mediationtraject te starten. [appellanten] zijn op deze uitnodigingen en het voorstel tot mediation niet ingegaan. Vanaf eind 2010 heeft Samenwerking [appellanten] diverse malen gesommeerd met de door de buren gemelde geluidsoverlast te stoppen en daarbij aangekondigd eventueel een procedure te starten tot ontbinding van de huurovereenkomst.
3.1.10

In januari 2011 hebben Samenwerking en [appellant sub 1] een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van de huur per 1 maart 2011. Partijen zijn overeengekomen dat [appellant sub 1] een vergoeding voor de kosten van herhuisvesting ontvangt ter hoogte van € 5.327,–. Artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“Partijen verklaren voor het overige, behoudens de normale voortdurende uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, niets van elkaar te vorderen hebben en verlenen elkaar over en weer finale kwijting. Dit betekent onder meer dat huurder zijn huurbetalingsverplichtingen zal nakomen, dat huurder de kosten van herstel van eventuele opleveringsgebreken aan de woning zal betalen en dat huurder geen huurprijs- en/of servicekostenprocedures aanhangig zal maken.”

3.1.11

Bij brief van 12 april 2011 heeft Samenwerking aan [appellant sub 1] bericht dat het bestuur van Samenwerking heeft besloten hem als lid te royeren (hierna: het royementsbesluit). Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“In de periode 1 november 2008 tot 1 maart 2010 heeft u de woning [adres] bewoond. Tijdens deze periode zijn er door verschillende omwonenden klachten geuit naar aanleiding van de overlast die u heeft veroorzaakt. In verband hiermee hebben wij getracht deze overlast met u bespreekbaar te maken doch daaraan heeft u, ook niet na schriftelijke meldingen dienaangaande van onze jurist, geen gevolg gegeven hetgeen geresulteerd heeft in een vertrek uit de woning conform de vaststellingsovereenkomst die daaromtrent is afgesloten.
In verband met deze situatie heeft het Bestuur besloten u als lid te royeren, om er voor te zorgen dat u niet meer in de gelegenheid wordt gesteld een woning van “Samenwerking” te betrekken. Hierbij beroept het Bestuur van “Samenwerking” zich op artikel 17 van de statuten.
“Samenwerking”heeft in deze procedure een bedrag groot € 14.772,00 moeten uitgegeven, hetgeen voor de vereniging een schadepost is.
Overeenkomstig art. 17 lid 3 heeft u recht van beroep op de ledenraad.”

3.1.12

Bij brief van 17 juni 2011 heeft [Z] van DAS Rechtsbijstand namens [appellanten] beroep aangetekend tegen (in ieder geval) dit royementsbesluit.
3.1.13

Samenwerking heeft bij brief van 9 november 2011 aan [appellanten] bericht dat haar ledenraad het beroep ongegrond heeft verklaard (hierna: het besluit in beroep). Deze brief houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“(…)
Een commissie uit de Ledenraad heeft de heer [Z] en u op 13 juli 2011 gehoord over dit beroep. U heeft uw bezwaren tegen het besluit mondeling toegelicht.
De ledenraad heeft uw beroepschrift besproken en komt tot de volgende afwegingen:
1. De ledenraad is van oordeel dat de tussen u en “Samenwerking” gesloten vaststellingsovereenkomst alleen inhoudt dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, de woning wordt ontruimd en dat “Samenwerking” in verband hiermee een verhuiskostenvergoeding van 5327 euro zal toekennen. De vaststellingsovereenkomst was een oplossing voor het huurrechtelijke geschil tussen u en “Samenwerking”. In deze overeenkomst zijn naar het inzien van de Ledenraad geen verwachtingen gewekt omtrent het (behoud van het) lidmaatschap.(…)
2. Het bestuur beroept zich op artikel 17 van de statuten voor het uitspreken van het royement. Dit artikel van de Statuten van “Samenwerking” houdt in dat een lid uit het lidmaatschap kan worden ontzet wegens overtreding van (…) reglementen der vereniging (…).
 De ledenraad acht het aannemelijk dat er sprake is geweest van overlast. Deze overlast is door verschillende personen aan de directeur van “Samenwerking” gemeld. De enkele ontkenning door u acht de Ledenraad niet overtuigend. Het veroorzaken van overlast is in strijd met het huishoudelijk reglement (en ook met de wet).
 De ledenraad is daarom van oordeel dat het Bestuur grond heeft om zich op artikel 17 te beroepen.

3. De Ledenraad deelt de zienswijze van het Bestuur dat u vanwege de door u veroorzaakte overlast niet meer in de gelegenheid gesteld mag worden om een woning van “Samenwerking” te betrekken. De Statuten van “samenwerking” bieden geen mogelijkheid een lid het recht te ontzeggen naar een woning te dingen. De Ledenraad acht het daarom begrijpelijk en niet onredelijk dat het Bestuur heeft besloten u met een beroep op artikel 17 van de Statuten als lid te royeren. De Ledenraad van “Samenwerking” verklaart daarom uw beroep ongegrond.”
3.2

Voor zover in dit hoger beroep van belang hebben [appellanten] in de eerste aanleg gevorderd, kort samengevat, vernietiging van het royementsbesluit op grond van artikel 2:15 BW en veroordeling van Samenwerking tot betaling van schadevergoeding, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en rente.
3.2.1

[appellanten] hebben aan hun vorderingen primair ten grondslag gelegd dat het royementsbesluit en het besluit in beroep vernietigbaar zijn wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die de totstandkoming van besluiten regelen. Subsidiair voeren zij aan dat Samenwerking in redelijkheid en billijkheid niet tot deze besluiten had kunnen komen omdat nooit is komen vast te staan dat [appellanten] overlast hebben veroorzaakt. Voorts stellen [appellanten] dat Samenwerking bij de besluitvorming onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, waardoor zij schade hebben geleden.
3.3

De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [appellanten] afgewezen, zowel op de primaire als op de subsidiaire grondslag. De primaire stelling miste naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag heeft zij overwogen dat Samenwerking bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid en billijkheid tot het royementsbesluit heeft kunnen komen, gelet op het feit dat – kort samengevat – [appellanten] in beginsel bijna twee jaar lang structureel en in toenemende mate ernstige geluidsoverlast bij hun buren hebben veroorzaakt en geweigerd hebben met de buren en Samenwerking naar een gemeenschappelijke oplossing te zoeken, zodat hun belang om wederom een woning van Samenwerking te kunnen huren moet wijken voor het belang van Samenwerking het woongenot te verschaffen aan al haar (andere) leden/huurders.
3.3.1

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering komen [appellanten] met vijftien grieven op.
Totstandkoming royementsbesluit

3.4

Alvorens in te gaan op de vraag of het royementsbesluit (en het besluit in beroep) op inhoudelijke gronden in stand kan blijven, zal het hof grief 7 behandelen waarin [appellanten] aanvoeren dat de totstandkoming van dit besluit in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen:
(i) Volgens [appellanten] is alleen [appellant sub 1] bij brief van 12 april 2011 als lid geroyeerd en niet [appellante sub 2], omdat deze brief zich volgens de inhoud uitsluitend tot [appellant sub 1] richt en [appellante sub 2] eenzelfde aan haar gerichte (door Samenwerking eerst bij memorie van antwoord overgelegde) brief nooit heeft ontvangen;
(ii) In strijd met artikel 15 leden 2 en 3 van het huishoudelijk reglement heeft Samenwerking de Ledenraad niet geraadpleegd en verzuimd [appellanten] te wijzen op de mogelijkheid van beroep op de Ledenraad.

3.4.1

Het hof overweegt ten aanzien van de eerste stelling als volgt.
Daargelaten of [appellante sub 2] de aan haar gerichte brief van 12 april 2011 – tot royement – , die Samenwerking stelt haar te hebben gestuurd, heeft ontvangen, is niet in geschil dat de jurist van de DAS namens zowel [appellant sub 1] als [appellante sub 2] beroep heeft ingesteld tegen het royementsbesluit (zie 3.1.12). Dit vindt bevestiging in de tekst van het beroepschrift waarin wordt geschreven dat het bestuur van de vereniging heeft besloten ‘cliënten’ als leden te royeren en ook overigens consequent wordt gesproken van ‘cliënten’. De stelling van [appellante sub 2] dat de DAS slechts zekerheidshalve ook namens haar bezwaar heeft aangetekend, acht het hof niet onderbouwd, nu uit het beroepschrift niet valt op te maken dat ten aanzien van [appellante sub 2] een voorbehoud is gemaakt. Omdat bovendien [appellante sub 2] blijkens de (in zoverre onweersproken gebleven) brief van Samenwerking van 9 november 2011 naar aanleiding van haar bezwaar tegen het royementsbesluit door (een commissie uit) de ledenraad van Samenwerking is gehoord, kan niet worden volgehouden dat het royementsbesluit ten aanzien van [appellante sub 2] op onjuiste wijze is tot stand gekomen en op die grond vernietigbaar is.

3.4.2

[appellanten] hebben evenmin succes met hun tweede stelling dat Samenwerking heeft verzuimd de procedure als genoemd in artikel 15 van het huishoudelijk reglement te volgen. Hoewel dit artikel procedureregels bij overlast bevat, was het overlastgeschil reeds beslecht door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst, zodat een beslissing van het bestuur hierover (lid 2) niet meer aan de orde was, evenmin als beroep op de Ledenraad (lid 3).
3.4.3

Uit het vorenstaande volgt dat de totstandkoming van het royementsbesluit ten aanzien van zowel [appellant sub 1] als [appellante sub 2] niet in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen. De grief faalt.
Inhoud royementsbesluit; overlast

3.5

De grieven 1 tot en met 3 en 8 tot en met 11 zien op de overlast als rechtsgrond voor het royement. Hiermee stellen [appellanten] zowel de door hen van anderen ondervonden (en in hun visie door de rechtbank niet meegewogen) overlast aan de orde als de klachten van buren over door [appellanten] veroorzaakte overlast. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.1

Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte hun klachten over geluidsoverlast buiten beschouwing gelaten, welke overlast haar oorzaak vond in het ontbreken van geluidsisolatie, en is zij er ten onrechte aan voorbijgegaan dat [appellanten] eerst de akoestische onderzoeken van de adviesbureaus Mosch en Tauw naar de – in hun woorden – slechte fysieke constitutie van de oude woningen wensten af te wachten alvorens verder te praten. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen acht geslagen op Hoofdstuk XVIII onder 4 in de algemene huurbepalingen van Samenwerking, op grond waarvan het niet is toegestaan in woningen op de eerste of hogere verdieping harde vloerbedekking aan te brengen, zoals parket, welke bepaling [X] als bewoonster van de eerste verdieping met een houten vloer niet heeft gerespecteerd. [appellanten] hebben de klachten van de buren van meet af aan weersproken en voor zover daadwerkelijk sprake was van overlast hield dit verband met de gebrekkige isolatie van de woningen, aldus [appellanten] Als verhuurder weigerde Samenwerking deze gebreken te verhelpen door het aanbrengen van verlaagde plafonds en geluidsdempers. Ten onrechte is het beeld ontstaan dat [appellant sub 1] de kwade genius is, terwijl vaststaat dat Samenwerking na het vertrek van [appellanten] wel geluidsisolerende maatregelen (het verlagen van de plafonds) heeft getroffen.
3.5.2

Met de onder 3.1.7 tot en met 3.1.9 weergegeven feiten en omstandigheden is voor het hof genoegzaam komen vast te staan dat [appellanten] bijna twee jaar lang structureel en in toenemende mate overlast hebben veroorzaakt en geweigerd hebben hierover met de buren en Samenwerking in overleg te treden om een gezamenlijke oplossing te zoeken. De stelling van [appellanten] dat Samenwerking hun klachten over de buren – waaronder die over de houten vloer bij [X] – niet in behandeling heeft genomen en heeft geweigerd maatregelen te treffen ter vermindering van de overlast, heeft Samenwerking gemotiveerd betwist. Samenwerking heeft onbestreden aangevoerd dat zij geluidsdempers en dubbel glas heeft aangebracht conform het advies van Mosch. Voorts heeft zij gemotiveerd uiteengezet dat zij conform haar beleid geen woningen in bewoonde staat renoveert maar dat pas doet bij woningmutaties, zodat zij eerst na het vertrek van [appellanten] is overgegaan tot het aanbrengen van een verlaagd plafond.
3.5.3

Gelet op de door [appellanten] veroorzaakte overlast en hun weigerachtige houding tot een oplossing te komen, heeft Samenwerking op goede gronden tot het royementsbesluit kunnen komen, welk besluit de Ledenraad in beroep eveneens op goede gronden in stand heeft gelaten. De grieven falen.
Vaststellingsovereenkomst

3.6

De grieven 4 en 13 hebben betrekking op rol die de vaststellingsovereenkomst speelt in relatie tot het royementsbesluit. Volgens [appellanten] was het geschil tussen partijen door de vaststellingsovereenkomst beslecht. Gelet op artikel 4 van die overeenkomst, waarin een directe verwijzing naar het lidmaatschap is opgenomen, verkeerden [appellanten] in de veronderstelling dat het lidmaatschap geen onderwerp van discussie zou worden, terwijl ook in de onderhandelingen voorafgaand aan deze overeenkomst met geen woord over de beëindiging van het lidmaatschap is gerept. Door [appellanten] kort na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst als lid te royeren, heeft Samenwerking hen voor de overlastkwestie tweemaal gestraft, hetgeen in strijd is met de zorgplicht en de redelijkheid en billijkheid, aldus [appellanten]
3.6.1

Anders dan [appellanten] betogen, staat het feit dat eerst de vaststellingsovereenkomst is gesloten en vervolgens het royementsbesluit is genomen, aan de geldigheid van dat besluit niet in de weg. De vaststellingsovereenkomst was, zoals van de zijde van Samenwerking ook tijdens het pleidooi – onweersproken – naar voren is gebracht, een initiatief van [appellanten] respectievelijk de jurist van de DAS, waarbij [appellanten] hebben aangekondigd te willen verhuizen, mits tegen een financiële vergoeding. Deze overeenkomst, die ziet op beëindiging van de relatie tussen Samenwerking als verhuurder en [appellant sub 1] als huurder, is in januari 2011 tot stand gekomen en namens Samenwerking gesloten door haar directeur. Daaropvolgend heeft – naar door Samenwerking onvoldoende weersproken is aangevoerd – de directeur in de bestuursvergadering van Samenwerking van maart 2011 verslag gedaan van de overlastkwestie en het probleem van het lidmaatschap van [appellanten] aangekaart omdat [appellant sub 1] als bezitter van een oud lidmaatschapsnummer de eerste gegadigde zou zijn voor een andere woning. Vervolgens heeft het bestuur van Samenwerking als bevoegd orgaan in april 2011 het besluit tot royement van [appellanten] genomen.
3.6.2

Tegen deze achtergrond acht het hof de stelling van [appellanten], zakelijk, dat de directeur van Samenwerking tijdens het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst al van plan was hen voor royement voor te dragen, onvoldoende feitelijk toegelicht. Gesteld noch gebleken is, voorts, dat op dat moment van de zijde van Samenwerking uitlatingen zijn gedaan over het voortduren van het lidmaatschap van [appellanten]. [appellanten] konden aan de enkele verwijzing naar het lidmaatschap in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst redelijkerwijs niet de verwachting ontlenen dat hun lidmaatschap zou blijven voortduren. De grieven kunnen dus niet slagen.
3.7

Uit het vorenstaande volgt dat Samenwerking in redelijkheid en naar billijkheid tot het royementsbesluit heeft kunnen komen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat Samenwerking ook de belangen van haar andere huurders/leden dient te behartigen en hen dient te vrijwaren van overlast. Waar [appellanten] met grief 12 betogen dat Samenwerking aan het bestreden besluit ten onrechte mede ten grondslag heeft gelegd dat zij kosten heeft moeten maken, waaronder de verhuiskosten van [appellanten], wordt opgemerkt dat uit de tekst van het royementsbesluit blijkt dat de door [appellanten] veroorzaakte overlast het – dragende – argument voor royement is (zie 3.1.11). Nu dat argument voor royement volstaat, behoeft de vraag of de door Samenwerking gemaakte kosten eveneens een geldig argument voor royement kunnen zijn, geen beantwoording meer. Dit onderdeel van de grief is dus tevergeefs voorgedragen.
3.8

In grief 6 voeren [appellanten] aan dat Samenwerking jegens hen heeft gehandeld in strijd met haar zorgplicht. Aangezien het hof in het vorenstaande zowel de formele als materiële bezwaren van [appellanten] heeft besproken en verworpen, treft ook deze grief geen doel. Dit geldt eveneens voor de grieven 14 en 15 die geen zelfstandige betekenis hebben. Ook deze grieven zijn ongegrond.
3.9

De conclusie is dat de grieven falen, zodat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en de vermeerderde eis moet worden afgewezen. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het bewijsaanbod zal worden gepasseerd omdat dit niet is gebaseerd op voldoende geconcretiseerde stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.

4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vordering, zoals in hoger beroep vermeerderd, af;