Uiten verdenking fraude op ALV rechtmatig (NLC ’03)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 6 mei 2014
ECLI:NL:GHSHE:2013:6074 (tussenarrest) en ECLI:NL:GHSHE:2014:1277 (eindarrest)
Rechtbank: ECLI:NL:RBSHE:2012:862 (incident)  ECLI:NL:RBSHE:2011:12892 (eindvonnis)

Frauderende penningmeester. De oud-penningmeester stelt dat de vereniging onrechtmatig haar eer en goede naam heeft aangetast door het uiten van de verdenking van verduistering de eer in de ALV en op de website (afgewezen, nu verplichting daartoe uit de statuten volgt). Oud-penningmeester stelt een (incidentele) vordering ex artikel 843a Rv. tot afgifte van de verklaring van de kascommissie in en van de boekhouding van haar voorganger (afgewezen). Geschil inzake vaststellingsovereenkomst tot terugbetaling van een bedrag van € 30.000,=  (geen natuurlijke verbintenis). Vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst o.g.v. bedreiging, immers had de vereniging aangekondigd dat zij voornemens was op de algemene ledenvergadering de bevindingen bekend te maken en het lid als penningmeester te schorsen (afgewezen).

Arrest van 17 december 2013
in de zaak van
1. [de vrouw], en 2. [de
man], 
appellanten,
tegen de vereniging [NLC
’03], 
geïntimeerde,

op het bij
exploot van dagvaarding van 11 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het
door de rechtbank ‘ s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 14 november 2012 tussen
enerzijds appellanten – gezamenlijk [appellant 2.] c.s. en ieder afzonderlijk
respectievelijk [appellante 1.] en [appellant 2.] – als verweerders in
conventie, eisers in reconventie en eisers in het incident, en anderzijds
geïntimeerde – NLC’03 – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en
verweerster in het incident.
Het geding in eerste aanleg
(zaaknr. 238207/HA ZA 11-1582)
Voor het geding
in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis en het daaraan
voorafgegane vonnis van 14 maart 2002.
Het geding in hoger beroep
De gronden van het hoger
beroep
Voor de tekst
van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
De beoordeling
4.1. In overweging 2
van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit
geschil wordt uitgegaan. Met grief II wordt deze vaststelling (deels)
bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de vaststaande feiten die
in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
( a)
[appellante 1.] is in de periode van 9 januari 2010 tot 27 juni 2011
penningmeester geweest van NLC’03.
( b)
[Accountants] Accountants (hierna: [Accountants]) heeft in opdracht van NLC’03
voor de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 4 maart 2011 de
kasadministratie en de aansluiting tussen de kasadministatie en de financiële
admininstratie van NLC’03 beoordeeld (zie de brief van [Accountants] aan NLC’03
met bijlagen van 12 april 2011; prod. 1 inl. dagv.) [Accountants] constateerde
onder meer dat kasboekingen ontbraken, uitgaven waren opgevoerd waaraan geen
kassabon ten grondslag lag, bedragen op facturen waren veranderd, reeds
betaalde facturen van een vorig boekjaar weer in de administratie waren
verwerkt nadat de datum was aangepast aan het lopende boekjaar en uitgaven
dubbel waren geboekt. Volgens [Accountants] was dientengevolge een kastekort
ontstaan.
( c) In een
e-mail van [appellante 1.] aan [bestuurslid 1. van NLC’03] en [bestuurslid 2.
van NLC’03] (bestuursleden van NLC’03) van 27 april 2011 … wordt onder meer als volgt vermeld:
‘Na goed overleg met vrienden en mensen die het goed voor hebben met
NLC’03, ons dorp [dorp] en met ons gezin hebben we in goed overleg beslist om
het tekort wat is ontstaan aan gelden binnen de voetbalclub NLC’03 aan te
vullen.
Graag hoor ik van je wat het exacte bedrag is wat aangevuld dient te
worden. Om voor alle partijen verder leed te besparen zijn we tot deze
beslissing gekomen. Graag verzoek ik je om de uitnodiging voor de
ledenvergadering niet op de site te plaatsen.’
( d)
[appellante 1.], [appellant 2.], [bestuurslid 3. van NLC’03] en [bestuurslid 1.
van NLC’03] hebben een stuk gedateerd op 25 april 2011 ondertekend
(prod. 4
inl. dagv.), waarin onder meer is vermeld:
‘betreft: verklaring terug te storten bedrag NLC’03
In overleg dd 23/04/2011 tussen [appellante 1.], [appellant 2.] en het
bestuur van NLC’03 (in de personen [bestuurslid 3. van NLC’03] en [bestuurslid
1. van NLC’03]) hebben [appellante 1.] en [appellant 2.] aangegeven € 30.000 te
zullen storten op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer van NLC’03] van
NLC’03. Het bedrag zal uiterlijk 9 mei 2011 op genoemde bankrekeningnummer
bijgeschreven zijn.
Reden van storting van dit bedrag is het ontstaan van geldelijke
tekorten bij NLC’03 waarvan het bestuur van NLC’03 van mening is dat dit door
haar penningmeester veroorzaakt is.
Het opgestelde accountantsrapport dient als
referentie voor het terug te vorderen bedrag. Het bestuur van NLC’03 is reeds
klaar met haar onderzoek en [appellante 1.] en [appellant 2.] zullen hun eigen
onderzoek nu starten. Afgesproken is om uiterlijk 1 juni 2011 alle onderzoeken
afgerond te hebben waarna het definitieve bedrag vastgesteld zal worden. Indien
dan zou blijken dat NLC’03 méér teruggevorderd heeft dan waar ze recht op
heeft, zal het teveel aan geld weer teruggestort worden naar [appellante 1.] en
[appellant 2.].
Indien genoemde € 30.000 niet op 9 mei 2011 in het bezit is van NLC’03
zal alsnog een ledenvergadering bijeen geroepen worden waarin uitleg gegeven
wordt over de financiële situatie binnen NLC’03 en zal de leden gevraagd worden
om [appellante 1.] te schorsen.
Voor akkoord
(hof: namen
[appellante 1.], [appellant 2.], [bestuurslid 3. van NLC’03] en [bestuurslid 1.
van NLC’03] met handtekening) 
( e) Op 23 mei
en 27 juni 2011 heeft een algemene ledenvergadering van NLC’03 plaatsgevonden
waarin het functioneren van [appellante 1.] als penningmeester van NLC’03 aan
de orde is geweest. In de vergadering van 23 mei 2011 heeft de algemene
ledenvergadering besloten [appellante 1.] als penningmeester te schorsen. In de
vergadering van 27 juni 2011 heeft de algemene ledenvergadering besloten
[appellante 1.] als penningmeester te ontslaan.
( f) Op 24 mei
2011 is in het Brabants Dagblad een artikel verschenen met de titel ‘Onderzoek
naar fraude bij NLC [dorp]’ 
, en de subtitel ‘Penningmeester
voetbalclub met onmiddelijke ingang geschorst; commissie onderzoekt verdwijnen
geld’ 
. In dit
artikel wordt onder meer vermeld: ‘Een commissie van
clubleden gaat nu onderzoeken welk bedrag precies wordt vermist en hoe dat
komt. Dat zei voorzitter [bestuurslid 1. van NLC’03] gisteravond na afloop van
de speciaal ingelaste ledenvergadering. Het is nu eerst aan de commissie om
vast te stellen of er sprake is van frauduleus handelen, zei [bestuurslid 1.
van NLC’03]. “Daar mogen wij als bestuur nu geen uitspraak over doen, maar ons
gevoel zegt van wel”.’
4.2.1.
NLC’03 heeft in
eerste aanleg in conventie in de hoofdzaak gevorderd [appellant 2.] c.s. hoofdelijk
te veroordelen tot betaling van € 30.000,= en € 4.511,75, te vermeerderen met
rente, buitengerechtelijke kosten (€ 1.190,=), en de gedingkosten.
NLC’03 voert
als grondslag voor deze vordering aan dat zij met [appellant 2.] c.s. had
afgesproken dat deze haar een bedrag van € 30.000,= zouden betalen (4.1 sub d).
Nu de door NLC’03 geleden schade € 34.511,75 bleek te bedragen, dienen
[appellant 2.] c.s. daarbovenop een bedrag van € 4.511,75 aan NLC’03 te
betalen, zo stelt zij.
4.2.2.
[appellant 2.]
c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3.1.
In de hoofdzaak
in conventie hebben [appellant 2.] c.s. [naar het lijkt als verweerders, red.] in eerste aanleg een incidentele
vordering ex artikel 843a Rv ingesteld en gevorderd NLC’03 te veroordelen
kopieën af te geven van:
( a) het door
de kascommissie ondertekende formulier ten behoeve van de algemene
ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011;
( b) de notulen
van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 en van 27 juni 2011;
( c) de
gevoerde financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
mevrouw [voormalig penningmeester van NLC’03] (hierna: [voormalig
penningmeester van NLC’03]);
( d) de
goedkeurende verklaring van de kascommissie van de door [voormalig
penningmeester van NLC’03] gevoerde administratie;
een en ander op
straffe van verbeurte van een dwangsom.
[appellant 2.]
c.s. voeren ter onderbouwing van voormelde vorderingen aan dat zij voormelde
stukken nodig hebben om zich tegen de vorderingen van NLC’03 (4.2.1) te
verweren en haar eigen vorderingen (4.4.1) te onderbouwen.
4.3.2.
NLC’03 heeft
gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.1.
[appellant 2.]
c.s. hebben in eerste aanleg in reconventie in de hoofdzaak gevorderd:
( a) te
verklaren voor recht dat NLC’03 onrechtmatig jegens [appellant 2.] c.s. heeft
gehandeld;
( b) NLC’03 te
verbieden om in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van
[appellant 2.] c.s. en in het bijzonder van [appellante 1.] aantasten door zich
uit te laten en/of te suggereren dat [appellante 1.] als voormalig
penningmeester gelden van NLC’03 heeft verduisterd of anderszins zich
onrechtmatig heeft toegeëigend en dat [appellant 2.] hierbij op enigerlei wijze
is betrokken, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
( c) NLC’03 te
bevelen om op haar website de navolgende tekst te plaatsten, op straffe van
verbeurte van een dwangsom:
‘rectificatie:
NLC’03 heeft in een gerechtelijke procedure tegen [appellante 1.]
[appellant 2.], voormalig penningmeester van onze vereniging de mededeling
gedaan dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van gelden van
NLC’03, althans jegens NLC’03 onrechtmatig heeft gehandeld. Ook heeft NLC’03
meermalen op andere wijze gesuggereerd dat hiervan sprake zou zijn,
Deze uitlatingen zijn niet gebaseerd op concrete en geverifieerde
feiten. Op grond daarvan heeft de rechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij
vonnis van (datum vonnis) geoordeeld dat deze uitlatingen onrechtmatig zijn
jegens [appellante 1.] en NLC’03 veroordeeld tot het plaatsen van deze
rectificatie op straffe van een dwangsom’
( d) NLC’03 te
veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.000,= bij wijze van
immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente;
( e) NLC’03 te
veroordelen in de gedingkosten.
[appellant 2.]
c.s. voeren als grondslag voor voormelde vorderingen aan dat NLC’03 in strijd
met de waarheid de verdenking heeft geuit dat [appellante 1.] gelden van NLC’03
heeft verduisterd, en derhalve onrechtmatig de eer en goede naam van [appellant
2.] c.s. heeft geschaad.
4.4.2.
NLC’03 heeft
gemotiveerd verweer gevoerd.
4.5.1.
[appellant 2.]
c.s. hebben voormelde in 4.4.1 sub b weergegeven vordering in reconventie
tevens bij incidentele vordering ex artikel 223 Rv ingesteld.
4.5.2.
NLC’03 heeft
gemotiveerd verweer gevoerd.
4.6.
De rechtbank
heeft in het bestreden vonnis in conventie in de hoofdzaak [appellant 2.] c.s.
hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan NLC’03 van een bedrag van € 30.000,=,
vermeerderd met de wettelijke rente, de overige vorderingen van NLC’03
afgewezen, en [appellant 2.] c.s. hoofdelijk veroordeeld in de gedingkosten.
Voorts heeft de rechtbank in conventie de incidentele vordering ex artikel 843a
Rv van [appellant 2.] c.s. afgewezen, onder hoofdelijke veroordeling van
[appellant 2.] c.s. in de gedingkosten.
De rechtbank
heeft in reconventie in de hoofdzaak de vorderingen van [appellant 2.] c.s.
afgewezen, onder veroordeling van [appellant 2.] c.s. in de gedingkosten.
Voorts heeft de rechtbank in reconventie de incidentele vorderingen ex artikel
223 Rv afgewezen, onder hoofdelijke veroordeling van [appellant 2.] c.s. de
gedingkosten.
4.7.
[appellant 2.]
c.s. vorderen in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis, en alsnog
afwijzing van alle (conventionele) vorderingen van NLC’03 en toewijzing alsnog
van de (incidentele) vorderingen van [appellant 2.] c.s.
In het incident
ex artikel 843 Rv verminderen [appellant 2.] c.s. hun eis in die zin dat zij
thans vorderen kopieën af te geven van:
( a) het door
de kascommissie ondertekende formulier ten behoeve van de algemene
ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011; en
( b) de
gevoerde financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
[voormalig penningmeester van NLC’03];
op straffe van
verbeurte van een dwangsom.
4.8.
Grief I is
gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de (incidentele) vordering ex
artikel 843a Rv.
Grief II is
gericht tegen het oordeel dat NLC’03 en [appellant 2.] c.s. op 25 april 2011
een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan [appellant 2.]
c.s. NLC’03 een bedrag van € 30.000,= vermeerderd met wettelijke rente moeten
betalen.
Grief III is
gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot vernietiging
van voormelde vaststellingsovereenkomst.
Grief IV is
gericht tegen de afwijzing van de (incidentele vordering) ex artikel 223 Rv.
Grief V is
gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat NLC’03 niet onrechtmatig de eer
en goede naam van [appellante 1.] heeft aangetast, en de afwijzing van de
daarop gebaseerde vorderingen van [appellante 1.].
Het hof zal de
grieven I tot en met V afzonderlijk behandelen.
4.9.
Het hof ziet
aanleiding een comparitie van partijen te gelasten teneinde (1) te onderzoeken
of partijen geheel of gedeeltelijk tot een regeling in der minne kunnen komen,
en (2) nadere inlichtingen te verkrijgen.
4.10.
Voor het
overige wordt iedere beslissing aangehouden.

5 De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen … zullen verschijnen [op de comparitie genoemd onder 4.9]; …

Eindarrest arrest
van 6 mei 2014

als
vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 december 2013
in het
hoger beroep van de door de rechtbank ’ s-Hertogenbosch onder zaaknummer
238207/HA ZA 11-1582 gewezen vonnissen van 14 maart 2012 en 14 november 2013
tussen enerzijds appellanten – gezamenlijk [appellanten c.s.] en ieder
afzonderlijk respectievelijk [appellante 1] en [appellant 2] – als verweerders
in conventie, eisers in reconventie en eisers in het incident, en anderzijds
geïntimeerde – NLC ’03 – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
en verweerster in het incident. Het hof zal de nummering van dat arrest
voortzetten.



De
verdere beoordeling
8.1.
Bij
de comparitie is geen schikking bereikt.
8.2.1.
De
grieven IV en V zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat NLC’03 niet
onrechtmatig de eer en goede naam van [appellante 1] heeft aangetast, en de
afwijzing van de daarop gebaseerde vorderingen van [appellante 1].
Ter
toelichting op de grieven voeren [appellanten c.s.] aan dat (het bestuur van)
NLC’03 bij het houden van de algemene ledenvergaderingen, het geven van een
interview aan het Brabants Dagblad en via de website van NLC’03, de verdenking
heeft geuit dat [appellante 1] gelden van NLC’03 heeft verduisterd. Dit had
voorzienbaar tot gevolg dat [appellante 1] hierop in het dorp [dorp] werd
aangekeken, aldus [appellanten c.s.] Bovendien zouden [appellanten c.s.] in de
gelegenheid worden gesteld de kwestie verder uit te zoeken en had de door het
bestuur van NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie geen duidelijk beeld van wat
zich had voorgedaan. Onder deze omstandigheden – zo vervolgen [appellanten
c.s.] – had NLC’03 de verdenking van verduistering (nog) niet mogen uiten.
8.2.2.
Duidelijkheidshalve
zij overwogen dat de grieven IV en V niet gericht zijn tegen het oordeel van de
rechtbank dat NLC’03 niet onrechtmatig de eer en goede naam van [appellant 2]
heeft aangetast, en de afwijzing van de hierop gebaseerde vorderingen van
[appellant 2]. Deze oordelen staan derhalve vast. In hoger beroep staan alleen
nog de vorderingen van [appellante 1] op dit punt ter discussie.
8.3.
De
stelling van [appellanten c.s.] dat (het bestuur van) NLC’03 tijdens algemene
ledenvergaderingen van 23 mei en 27 juni 2011, een interview met het Brabants
Dagblad op 23 mei 2011 en via de website van NLC’03 de verdenking heeft geuit
dat [appellante 1] gelden van NLC’03 heeft verduisterd (hierna: de verdenking
van verduistering), wordt door NLC’03 niet (voldoende gemotiveerd) betwist.
Deze stelling staat derhalve vast.
8.4.
Naar
het oordeel van het hof is door het uiten van de verdenking van verduistering
de eer en goede naam van [appellante 1] aangetast.
8.5.
Bij
beantwoording van de vraag of het uiten van de verdenking van verduistering
onrechtmatig is geweest, stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de
botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van (het bestuur
van) NLC’03 haar recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van
[appellante 1] haar recht op bescherming van haar eer en goede naam (HR 5
oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571). Het antwoord op de vraag
welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden
gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het
geval, en met inachtneming van de noodzakelijkheids- en
proportionaliteitstoets. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van
de openbaarmakingen en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor
[appellante 1], het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de
verdenking van verduistering, de mate waarin deze verdenking ten tijde van het
uiten ervan steun vond in het toen beschikbare feitenmateriaal, en de inkleding
van de feiten.
8.6.1.
Wat
betreft de aard van de openbaarmakingen, de ernst van de te verwachten gevolgen
hiervan voor [appellante 1] en de inkleding van de feiten, overweegt het hof
als volgt.
8.6.2.
De
door NLC’03 geuite verdenking van verduistering heeft – gezien de ernst van
deze aantijging – de eer en goede naam van [appellante 1] (voorzienbaar) in
tamelijk sterke mate aangetast, en heeft naar alle waarschijnlijkheid tot
dienovereenkomstige nadelige gevolgen voor [appellante 1] geleid. Dit geldt
temeer daar met die aantijging de integriteit van [appellante 1] als
penningmeester van NLC’03 in het geding was.
Anderzijds
is gesteld noch gebleken dat (het bestuur van) NLC’03 de verdenking van
verduistering in nodeloos grievende termen heeft geuit (zie de op de website
van NLC’03 geplaatste uitnodiging voor de algemene ledenvergadering van 23 mei
2011 (prod. 13 cva in conv), de powerpoint presentatie ten behoeve van de
algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 (bijlage 2 prod. 9 cva in conv), de
notulen van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 (bijlage 2 prod. 9 cva
in conv), de notulen van de algemene ledenvergadering van 17 juni 2011 (bijlage
3 prod. 9 cva in conv) en de op de website van NLC’03 geplaatste
bestuursmededeling (prod. 20 cva in conv). Verder brengt de door [appellante 1]
beklede functie als penningmeester van NLC’03 met zich, dat zij er rekening mee
moest houden dat kritiek op haar functioneren in de openbaarheid zou kunnen
komen.
8.7.1.
Ter
zake het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking
van verduistering, overweegt het hof als volgt.
8.7.2.
NLC’03
stelt dat zij vanwege haar statuten verplicht was de algemene ledenvergadering
van de bevindingen van [X.]
[] op de hoogte te stellen en tevens om de notulen van
de algemene ledenvergaderingen van 23 mei 2011 en 27 juni 2011 te publiceren.

Nu [appellanten c.s.] deze stelling niet (voldoende gemotiveerd) betwisten,
gaat het hof uit van de juistheid hiervan. Dit brengt met zich dat (het bestuur
van) NLC’03 een gerechtvaardigd (statutair) belang had bij het aan de orde
stellen van de verdenking van verduistering tijdens de ledenvergaderingen en
het publiceren van de notulen van deze vergaderingen op haar website.
NLC’03
stelt voorts dat zij ter zake de verdenking van verduistering door [appellante
1] niet zelf de pers heeft gezocht, maar dat de pers kennelijk informatie heeft
aangetroffen op de website van NLC’03. Nu [appellanten c.s.] deze stelling niet
betwisten, staat deze vast. NLC’03 heeft derhalve niet verder dan waartoe zij
(statutair) jegens haar leden was gehouden de verdenking van verduistering
geopenbaard. Het enige moment dat NLC’03 wél heeft meegewerkt aan een verdere
verspreiding van de verdenking, was toen zij na de algemene ledenvergadering op
23 november 2011 de journalist van het Brabants Dagblad te woord stond. NLC’03
heeft echter onbetwist gesteld dat dit interview plaatsvond op initiatief was
van de desbetreffende journalist.
8.8.1.
Wat
betreft ‘de mate waarin de verdenking van verduistering ten tijde van het uiten
hiervan steun vond in het feitenmateriaal’, overweegt het hof als volgt.
8.8.2.
Naar
het hof begrijpt bedoelt NLC’03 te betogen dat zij – vóór de algemene
ledenvergadering van 23 mei 2011 – over voldoende aanknopingspunten beschikte
om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat [appellante 1] zich
opzettelijk gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat
NLC’03 niet te lichtvaardig er er vanuit ging dat deze verdenking juist was.
Naar
het oordeel van het hof rust de stelplicht en bewijslast van de juistheid van
voormelde – door [appellanten c.s.] betwiste – stelling op NLC’03.
8.8.3.
NLC’03
stelt ter motivering van voormelde stelling (8.8.2) dat uit het onderzoek door
[X.] naar de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie bleek dat
(1) kasboekingen ontbraken, (2) uitgaven waren opgevoerd waaraan geen kassabon
ten grondslag lag, (3) bedragen op facturen waren veranderd, (4) reeds betaalde
facturen van een vorig boekjaar weer in de administratie waren verwerkt nadat
de datum was aangepast aan het huidige boekjaar, (5) uitgaven dubbel waren
geboekt, en dat (6) dientengevolge een kastekort was ontstaan.
Het
hof constateert dat [appellanten c.s.] hiertegenover slechts stellen dat binnen
NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden en
dat [appellante 1] geen gelden heeft verduisterd. Veronderstellenderwijs ervan
uitgaande dat juist is dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder
bon of kwitantie plaatsvonden, geldt zonder nadere toelichting, die ontbreekt,
dat de hierboven onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden niet worden
verklaard wanneer van deze veronderstelling wordt uitgegaan. Deze (gestelde)
onregelmatigheden zijn derhalve door [appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd
betwist. Ook de (mede) op de onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden
gebaseerde conclusie dat binnen NLC’03 een kastekort was ontstaan, is door
[appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellanten c.s.] zijn
voorts in gebreke gebleven hun stelling dat regelmatig contante betalingen
zonder bon of kwitantie plaatsvonden voldoende nader te concretiseren
(bijvoorbeeld (1) welke bedragen, wanneer, aan wie en waarvoor, en (2) welk
totaalbedrag was hiermee gemoeid), om zo duidelijk te maken dat dergelijke
betalingen weliswaar plaatsvonden maar [appellante 1] geen gelden heeft
verduisterd. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat
[appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de
stelling dat (het bestuur van) NLC’03 over voldoende aanknopingspunten
beschikte om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat [appellante 1]
zich (opzettelijk) gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval
dat NLC’03 niet te lichtvaardig er vanuit ging dat deze verdenking juist was.
Dit oordeel verandert niet door het enkele gegeven dat de door het bestuur van
NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie zich in die zin terughoudend opstelt, dat
zij zich in haar rapport van 24 juni 2011 (prod. 17 cva in reconv) ten aanzien
van de exacte vaststelling van de onregelmatigheden terughoudend opstelt en
aangeeft dat op onderdelen nog verder onderzoek nodig is.
8.8.4.
In
bovenstaand verband acht het hof ten overvloede nog van belang dat NLC’03
[appellante 1] onder meer tijdens de besprekingen van 9 maart 2011, 22 maart
2011, 12 april 2011 en 18 april 2011 (prod. 2 inl. dagv.), in de gelegenheid
heeft gesteld (al dan niet vertegenwoordigd door [appellant 2]) haar visie te
geven op de (gestelde) onregelmatigheden. Voorts heeft NLC’03 tijdens de
algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 [appellant 2] het woord gegeven om
namens [appellante 1] een verklaring af te leggen (nr. 53 cva in conv/cve in
reconv). NLC’03 heeft [appellante 1] bovendien in de gelegenheid gesteld een
tegenonderzoek te doen; het kan NLC’03 niet worden verweten dat [appellante 1]
dit tot op heden heeft nagelaten (de schriftelijke reactie van [appellante 1]
(prod. 8 inl. dagv.) op de brief van [X.] met bijlagen van 12 april 2011 is
daartoe onvoldoende specifiek en duidelijk).
8.9.
De
omstandigheden van het onderhavige geval in onderlinge samenhang en verband
bezien, leiden tot de conclusie dat (het bestuur van) NLC’03 door het uiten van
de verdenking van verduistering niet onrechtmatig de eer en goede naam van
[appellante 1] heeft aangetast.
Nu
[appellanten c.s.] in gebreke zijn gebleven met hun stelplichten, wordt niet
toegekomen aan hun bewijsaanbiedingen.
Voor
zover [appellanten c.s.] bedoelen te stellen dat NLC’03 onrechtmatig heeft
gehandeld door in haar inleidende dagvaarding te vermelden dat zij [appellante
1] verdenkt van verduistering, heeft zij hiervoor evenzeer onvoldoende gesteld.
In aanvulling op hetgeen hierboven wordt overwogen (8.2-8.8) geldt dat NLC’03
in een procedure als de onderhavige vrij moet zijn haar vorderingen te
motiveren dan wel gemotiveerd verweer te voeren tegen de vorderingen van [appellanten
c.s.]
De
grieven IV en V falen.

8.10.1.
Grief
I is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de (incidentele)
vordering ex artikel 843a Rv.
8.10.2.
In
hoger beroep vorderen [appellanten c.s.] – na eisvermindering – afgifte van
(digitale) kopieën van:
·        
a)
een door de kascommissie ondertekend formulier ten behoeve van de algemene
ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011; en
·        
b)
de financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
([voormalige penningmeester van NLC ’03]),
op
straffe van verbeurte van een dwangsom.
8.11.1.
[appellanten
c.s.] hebben in eerste aanleg ter onderbouwing van de vordering tot afgifte van
het sub a bedoelde document (8.10.2), het volgende aangevoerd. Op 11 januari
2011 vond kascontrole plaats door de kascommissie van NLC’03. De leden van de
kascommissie hebben op die dag schriftelijk goedkeuring verleend aan de door [appellante
1] gevoerde financiële administratie, met uitzondering van de heer [lid 1.
kascontrolecommissie]. [lid 1. kascontrolecommissie] heeft zijn schriftelijke
goedkeuring echter verleend tijdens de algemene ledenvergadering op 18 januari
2011, aldus [appellanten c.s.]
De
inhoud van bedoeld formulier bestaat volgens [appellanten c.s.] uit de namen
van de leden van de kascommissie, de naam van de penningmeester en de naam van
een bestuurslid, steeds met bijbehorende handtekening, met een tekst als ‘de kascommissie
heeft op (datum) de kascontrole uitgevoerd en na controle goedgekeurd’.
8.11.2.
NLC’03
heeft in eerste aanleg het verweer gevoerd dat een door de kascommissie
ondertekend formulier ten behoeve van de algemene ledenvergadering van 18
januari 2011 met een inhoud als door [appellanten c.s.] gesteld, ten aanzien
van de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie niet bestaat. Aan
de boekhouding als gevoerd door [appellante 1] is geen goedkeuring gegeven en
haar is ook geen decharge verleend, aldus NLC’03. Het document waarop
[appellanten c.s.] doelen betreft de ‘rapportage banksaldo en kassaldo
NLC’03 per 28 juni 2010’ 
(hierna: de rapportage banksaldo en kassaldo;
prod. 10 conclusie van antwoord in het incident ex art. 843a Rv). Deze rapportage
is inderdaad op 11 januari 2011 door de leden van de kascommissie ondertekend,
met uitzondering van [lid 1. kascontrolecommissie], die zijn handtekening later
heeft geplaatst, zo stelt NLC’03. Deze ondertekeningen hielden echter geen
goedkeurende verklaring in van de kascommissie voor de door [appellante 1]
gevoerde financiële administratie. Sterker nog: [lid 1. kascontrolecommissie]
heeft pas ondertekend nadat de voorzitter van NLC’03 had toegezegd dat een
onderzoek naar het door [appellante 1] gevoerde beleid zou plaatsvinden, aldus
nog steeds NLC’03.
8.11.3.
Naar
het oordeel van het hof lag het na voormeld verweer op de weg [appellanten
c.s.] om de grondslag van hun vordering nader te motiveren. Mede gezien de
inhoud van de rapportage banksaldo en kassaldo, heeft het er immers de schijn
van dat op 11 januari 2011 het al dan niet goedkeuren van de financiële
administratie door [appellante 1] niet aan de orde was, en slechts de
rapportage banksaldo en kassaldo door de kascommissie (met uitzondering van
[lid 1. kascontrolecommissie]) voor akkoord is ondertekend. Nu (1) [appellanten
c.s.] inmiddels beschikken over de rapportage banksaldo en kassaldo, en (2)
[appellanten c.s.] geen nadere feiten en omstandigheden hebben aangevoerd ter
onderbouwing van hun standpunt dat op 11 januari 2011 goedkeuring en decharge
voor de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie is verleend, moet
de vordering tot afgifte van een door de kascommissie ondertekend formulier ten
behoeve van de algemene ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011, worden
afgewezen.
Nu
[appellanten c.s.] ter motivering van de grondslag van hun vordering
onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld, wordt niet toegekomen aan
hun aanbod te bewijzen dat de leden van de kascommissie op 14 januari 2011
goedkeuring en decharge voor de door [appellante 1] verleende financiële
administratie hebben verleend.
8.12.1.
[appellanten
c.s.] voeren ter onderbouwing van de vordering tot afgifte van de financiële
administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03 aan dat zij hiermee
kunnen aantonen dat [appellante 1] de financiële administratie op dezelfde
wijze voerde als haar voorgangster [voormalige penningmeester van NLC ’03], in
de zin dat ook [voormalige penningmeester van NLC ’03] accepteerde dat veel
contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden.
8.12.2.
Naar
het hof begrijpt beogen [appellanten c.s.] met de vordering tot afgifte van de
financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03,
informatie te vergaren ter (nadere) onderbouwing van hun stelling dat NLC’03
onrechtmatig de eer en goede naam van [appellante 1] heeft aangetast. Nu het
hof bij de beoordeling van deze stelling veronderstellenderwijs ervan uitgaat
dat [appellante 1] de financiële administratie op dezelfde wijze voerde als
haar voorgangster [voormalige penningmeester van NLC ’03] (8.2-8.9), in die zin
dat ook [voormalige penningmeester van NLC ’03] accepteerde dat veel contante
betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden, hebben [appellanten c.s.] in
de onderhavige procedure geen rechtmatig belang hebben bij afgifte van
voormelde financiële administratie.
Voor
zover [appellanten c.s.] hebben bedoeld met voormelde vordering een ander
(rechtmatig) belang te dienen, hebben zij zich hierop onvoldoende duidelijk en
kenbaar beroepen.
Het
voorgaande brengt met zich dat de (incidentele) vordering tot afgifte van de
financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
([voormalige penningmeester van NLC ’03]) moet worden afgewezen.
Grief
I faalt.
8.13.
Grief
II is gericht tegen het oordeel dat NLC’03 en [appellanten c.s.] op 25 april
2011 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan
[appellanten c.s.] NLC’03 een bedrag van € 30.000,= vermeerderd met wettelijke
rente moet betalen.
8.14.1.
Naar
het oordeel van het hof duidt de letterlijke tekst van het op 25 april 2011
door [appellante 1], [appellant 2], [ondertekenaar 2.] en [lid 1.
kascontrolecommissie] ondertekende stuk (hierna; het ondertekende stuk; 4.1 sub
d tussenvonnis 17 december 2013; prod. 4 inl. dagv.), erop dat [appellanten
c.s.] en NLC’03 toen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond
waarvan [appellanten c.s.] uiterlijk 9 mei 2011 een bedrag van € 30.000,= aan
NLC’03 moesten betalen. Voor een andere uitleg van het ondertekende stuk hebben
[appellanten c.s.] onvoldoende concreet en duidelijk feiten en omstandigheden
gesteld. Met name leest het hof in voormeld stuk niet slechts een
bereidverklaring van [appellanten c.s.] om eventueel (enkel wanneer zij dit
willen) een bedrag van € 30.000,= aan NLC’03 te betalen, dan wel de (voor
NLC’03 kenbare) bedoeling van [appellanten c.s.] slechts een natuurlijke
verbintenis op zich te nemen. Dat in het ondertekende stuk wordt vermeld dat
wanneer uiteindelijk een definitief tekort van lager dan € 30.000,= zou worden
vastgesteld, NLC’03 het verschil aan [appellanten c.s.] zal terugbetalen, maakt
dit niet anders. Integendeel, dit duidt er juist op dat op [appellanten c.s.]
de verplichting rustte het bedrag van € 30.000,= daadwerkelijk te betalen.
Hierop duidt ook het gegeven dat in het ondertekende stuk wordt vermeld dat het
bedrag van € 30.000 uiterlijk 9 mei 2011 moet zijn bijgeschreven op de
bankrekening van NLC’03. Deze verplichting ligt ook in de lijn van de e-mail
van [appellante 1] aan [lid 1. kascontrolecommissie] en [emailgeadresseerde]
van 22 april 2011 (prod. 3 inl. dagv.; in het tussenarrest van 17 december 2013
wordt in 4.1 sub c abusievelijk vermeld dat de mail zou dateren van 27 april
2011), waarin onder meer wordt vermeld: ‘Na goed overleg met vrienden
en mensen die het goed voor hebben met NLC’03, ons dorp [dorp] en met ons gezin
hebben we in goed overleg beslist om het tekort wat is ontstaan aan gelden
binnen de voetbalclub NLC’03 aan te vullen. Graag hoor ik van je wat het exacte
bedrag is wat aangevuld dient te worden. Om voor alle partijen verder leed te
besparen zijn we tot deze beslissing gekomen.’ 
. Het beroep door
[appellanten c.s.] op de mail van [lid 1. kascontrolecommissie] aan de
bestuursleden van NLC’03 van 25 april 2011 (prod. 12 cva), is onvoldoende ter
onderbouwing van hun stelling dat slechts sprake was van een bereidverklaring
van [appellant 2] om eventueel een bedrag van € 30.000,= te betalen.
Integendeel, deze mail duidt zonder toelichting, die ontbreekt, op de door
NLC’03 gestelde vaststellingsovereenkomst ( ‘afgelopen zaterdagavond
hebben [roepnaam appellant 2.], [roepnaam appellante 1.], [roepnaam 1.] en
[roepnaam 2.] overleg gehad aangaande het terug te vorderen bedrag door NLC’03.
We hebben afgesproken dat [roepnaam appellante 1.] en [roepnaam appellant 2.] €
30.000 zullen storten op bankrekeningnummer van NLC’03. Genoemde bedrag zal
uiterlijk 9 mei in bezit zijn van NLC’03.’ 
). Dat [lid 1.
kascontrolecommissie] in de mail ook spreekt van een “voorstel” maakt dit niet
anders. Uit de mail blijkt immers ook dat het ondertekende stuk door de
betrokken partijen nog moest worden ondertekend, en in zoverre op dat moment
nog een voorstel inhield.
8.14.2.
Uit
het voorgaande blijkt dat op of omstreeks 25 april 2011 de door NLC’03 gestelde
vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Dit brengt met zich dat
[appellanten c.s.] gehouden zijn tot betaling aan NLC’03 van een bedrag van €
30.000,= (zie ook 8.15). Nu [appellanten c.s.] geen verweer voeren tegen de
hierover gevorderde wettelijke rente en geen grief richten tegen de hiervoor
door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 22 juli 2011, moet ook deze
vordering worden toegewezen.
Grief
II faalt.
8.15.
Uit
de vaststellingsovereenkomst van (omstreeks) 25 april 2011 volgt dat het door
[appellanten c.s.] aan NLC’03 verschuldigde bedrag van € 30.000,= verminderd
wordt wanneer zou blijken dat het kastekort minder zou bedragen (letterlijk in
de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2011:‘Afgesproken is om uiterlijk
1 juni 2011 alle onderzoeken afgerond te hebben waarna het definitieve rapport
vastgesteld zal worden. Indien dan zou blijken dat NLC’03 meer teruggevorderd
heeft dan waar het recht op heeft, zal het teveel aan geld weer worden
teruggestort naar [appellante 1] en [appellant 2].’ 
). [appellanten
c.s.] stellen als onderdeel van grief III dat het kastekort door de
onderzoekscommissie van NLC’03 in haar rapport van 24 juni 2011 is vastgesteld
op € 21.155,20, zodat de vordering hoogstens tot dit bedrag kan worden
toegewezen (nr. 20 mvg). Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten c.s.]
voormelde grief in het licht van (1) het gegeven dat voormelde
onderzoekscommissie in haar rapport van 24 juni 2011 zelf opmerkt door
tijdsdruk niet alles even grondig te hebben kunnen onderzoeken, en (2) de
afwezigheid van een eigen (gedetailleerde) berekening door [appellanten c.s.],
onvoldoende gemotiveerd.
In
zoverre faalt grief III.
8.16.1
Grief
III is voor het overige gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de
vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst.
[appellanten
c.s.] stellen ter onderbouwing van de grief dat de vaststellingsovereenkomst
onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen. NLC’03 had immers
aangekondigd dat zij voornemens was op de algemene ledenvergadering van 23 mei
2011 de bevindingen van [X.] bekend te maken en [appellante 1] als
penningmeester te schorsen, aldus [appellanten c.s.]
8.17.2.
NLC’03
voert het verweer dat het bestuur op grond van de statuten verplicht was de
leden te informeren over de (mogelijke) onregelmatigheden in de boekhouding.
Gezien de mogelijke financiële consequenties van de bevindingen van [X.], was
voorts geboden de leden zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen, zo stelt
NLC’03. Wanneer [appellanten c.s.] het tekort van € 30.000,= direct hadden aangevuld
had het bestuur de leden ook op de hoogte gesteld van de (mogelijke)
onregelmatigheden in de boekhouding, maar dan had het bestuur hiermee kunnen
wachten tot de jaarvergadering, aldus NLC’03.
8.17.3.
Naar
het oordeel van het hof hebben [appellanten c.s.] tegenover voormeld (al in
eerste aanleg gevoerd) verweer onvoldoende duidelijk en concreet feiten en
omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat NLC’03 hen
onrechtmatig met enig nadeel (in persoon of goed) heeft bedreigd (artikel 3:44
lid 2 BW). Derhalve hebben [appellanten c.s.] hun beroep op bedreiging niet
voldoende gemotiveerd. Dit beroep moet dan ook worden afgewezen.
Grief
III faalt.
8.18.
Uit
het voorgaande volgt dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet
worden bekrachtigd.
[appellanten
c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten van het hoger beroep.
De
uitspraak
Het
hof:
bekrachtigt
het bestreden vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 14 november 2012;
veroordeelt
[appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op
heden aan de zijde van NLC’03 worden begroot op € 1.862,= aan verschotten en op
€ 2.316,= aan salaris advocaat;
verklaart
dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Geen sanctie op 2:35 lid 6 BW – Wet-Van Dam (Het Grootslag)

Rechtbank Noord-Holland 13-01-2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:1029

De kantonrechter oordeelt dat er geen sanctie staat op niet naleven van het nieuwe art. 2:35 lid 6 BW, ingevoerd met de Wet-Van Dam, welke bepaling voorschrijft dat verenigingen er voor zorgen dat leden de voor opzegging van het lidmaatschap noodzakelijke informatie eenvoudig kunnen raadplegen, in ieder geval door een opvallende vermelding op de hoofdpagina van haar website en op bladzijde 1, 2 of 3 van het ledenblad: “de wet verbindt geen sanctie aan schending van die verplichting”.  


De kantonrechter legt ook uit hoe de opzegtermijn voor het lidmaatschap in het verenigingsrecht is geregeld, althans hoe de wettelijke regeling art. 2:36 BW moet worden toegepast:
“Volgens [de vereniging] geldt die opzegging [op 22 december 2011 ]pas voor het jaar 2013 [dus een jaar later, red.] omdat [gedaagde] de opzegtermijn van vier weken niet in acht heeft genomen. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 2:36 lid 1 BW opzegging van het lidmaatschap slechts kan geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Dat de huidige statuten van [de vereniging] in dit kader iets anders bepalen, is niet gesteld en ook niet gebleken. Verder is niet in geschil dat het boekjaar van [de vereniging] loopt van 1 januari tot en met 31 december. Dit betekent dat de opzegging door [gedaagde] bij brief van 22 december 2011 niet tot gevolg heeft dat het lidmaatschap is geëindigd per 31 december 2011. Immers, rekening houdend met een opzeggingstermijn van vier weken, kan de opzegging niet eerder worden gedaan dan per een datum vier weken na 22 december 2011, dus per 19 januari 2012. Die laatste datum valt in het lopende boekjaar 2012, zodat de opzegging van [gedaagde] niet eerder effect kan hebben dan tegen het einde van dat boekjaar, dat wil zeggen per 31 december 2012. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt dat de opzegging wel tot gevolg heeft dat het lidmaatschap in beginsel eindigt per 31 december 2012.”


Vonnis in de zaak van:
de coöperatie Coöperatief Bungalowpark Het Grootslag U.A., eisende partij, verder ook te noemen: Het Grootslag
tegen [naam], wonende [adres], gedaagde partij, verder ook te noemen: [gedaagde]

De feiten

1.

De kantonrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan, omdat deze door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij zijn erkend of niet zijn betwist.
2.

Het Grootslag is een coöperatieve vereniging die ten behoeve van haar leden een bedrijf uitoefent in de vorm van vakantiedorp “Het Grootslag” aan de Proefpolder 4 te Andijk.
3.

[gedaagde] is eigenaar van de bungalows [nummers] in het vakantiedorp, althans eigenaar van het beperkt zakelijk recht van ondererfpacht met betrekking tot de bungalows met nummers [nummers].

Het geschil

4.

Het Grootslag vordert betaling van een hoofdsom ad € 7.453,66 van [gedaagde]. Ook vordert Het Grootslag betaling van de wettelijke rente (berekend tot en met 8 november 2012 bedragend € 238,28) en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 833,- (inclusief btw).
5.

Het Grootslag legt aan haar vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde] als lid van de coöperatieve vereniging Het Grootslag op grond van artikel 6 van de statuten een bijdrage verschuldigd is in de exploitatie van de coöperatie. Daarvoor heeft Het Grootslag [gedaagde] verschillende facturen gestuurd die niet (geheel) zijn betaald. Het betreft de facturen […]. Het in totaal nog verschuldigde bedrag ad € 7.453,66 is ook na sommaties niet voldaan. Door het betalingsverzuim is [gedaagde] tevens de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd geworden.
6.

Bij repliek heeft Het Grootslag de grondslag van haar vordering aangevuld in die zin, dat, in het geval vast zou komen te staan dat [gedaagde] geen lid is van Het Grootslag, [gedaagde] in ieder geval de zogenaamde basale kosten verschuldigd is op grond van artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking).
7.

[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Daartoe stelt [gedaagde] – samengevat – dat de facturen van Het Grootslag onjuist zijn. In de eerste plaats wordt er in de facturen ten onrechte vanuit gegaan dat [gedaagde] nog lid is van de coöperatie. [gedaagde] heeft zijn lidmaatschap van de coöperatie echter al in november 2001 opgezegd per 31 december 2001, welke opzegging door het bestuur van Het Grootslag is bevestigd. Om misverstanden te voorkomen heeft [gedaagde] zijn lidmaatschap nogmaals opgezegd bij schrijven van 22 december 2011 tegen 31 december 2011. [gedaagde] wijst er op dat Het Grootslag er ten onrechte vanuit gaat dat alleen bij het overdragen van de ondererfpacht het lidmaatschap beëindigd kan worden. Ook heeft Het Grootslag ten onrechte vermeld dat zij jegens de leden geen informatie- en publiciteitsplicht inzake opzegging van het lidmaatschap heeft. In de tweede plaats voert [gedaagde] aan dat de verontreinigingsheffing die bij de facturen in rekening is gebracht onjuist is. In de algemene ledenvergadering is namelijk afgesproken dat er € 0,90 per m3 watergebruik aan verontreinigingsheffing betaald moet worden, terwijl Het Grootslag € 1,25 per m3 in rekening brengt. Het Grootslag betaalt zelf niet meer dan € 0,45 per m3.
Om de financiële zaken af te kunnen handelen heeft [gedaagde] op 25 juli 2012 zelf een lijst van basale kosten opgemaakt gebaseerd op de jaarrekening die toen bekend was. Hij heeft deze kosten verrekend met een aantal vorderingen die hij op Het Grootslag heeft. Per saldo is Het Grootslag hem nog € 169,58 schuldig. Het Grootslag dient tot terugbetaling van dit bedrag te worden veroordeeld.
Verder merkt [gedaagde] nog op dat de gevorderde incassokosten te hoog zijn gelet op de omvang van de door de gemachtigde van Het Grootslag verrichte incassowerkzaamheden.

8.

Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan.

De beoordeling

9.

De eerste vraag is of [gedaagde] lid is van Het Grootslag. Hij stelt zijn lidmaatschap reeds in 2001 te hebben opgezegd. Het Grootslag heeft dat betwist en, onder meer, een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van een aantal eerdere vonnissen tussen partijen waarin onherroepelijk is beslist dat [gedaagde] lid van Het Grootslag was. De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Ingevolge artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit betekent dat eenmaal beslechte geschilpunten in een volgende procedure tussen dezelfde partijen niet opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld. Niet betwist heeft [gedaagde] dat de rechtbank Alkmaar in de zaak […] tussen partijen onherroepelijk heeft geoordeeld dat [gedaagde] in ieder geval in 2004 en 2005 nog lid van Het Grootslag was. Aan dat feit komt derhalve gezag van gewijsde toe. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [gedaagde] in ieder geval in 2011 nog lid was van Het Grootslag.
10.

Niet in geschil is dat [gedaagde] zijn lidmaatschap heeft opgezegd bij brief d.d. 22 december 2011. Volgens Het Grootslag geldt die opzegging pas voor het jaar 2013 omdat [gedaagde] de opzegtermijn van vier weken niet in acht heeft genomen. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 2:36 lid 1 BW opzegging van het lidmaatschap slechts kan geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Dat de huidige statuten van Het Grootslag in dit kader iets anders bepalen, is niet gesteld en ook niet gebleken. Verder is niet in geschil dat het boekjaar van Het Grootslag loopt van 1 januari tot en met 31 december. Dit betekent dat de opzegging door [gedaagde] bij brief van 22 december 2011 niet tot gevolg heeft dat het lidmaatschap is geëindigd per 31 december 2011. Immers, rekening houdend met een opzeggingstermijn van vier weken, kan de opzegging niet eerder worden gedaan dan per een datum vier weken na 22 december 2011, dus per 19 januari 2012. Die laatste datum valt in het lopende boekjaar 2012, zodat de opzegging van [gedaagde] niet eerder effect kan hebben dan tegen het einde van dat boekjaar, dat wil zeggen per 31 december 2012. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt dat de opzegging wel tot gevolg heeft dat het lidmaatschap in beginsel eindigt per 31 december 2012.
11.

Voor zover [gedaagde] er een beroep op doet dat het lidmaatschap volgens artikel 2:36 lid 1 BW ook onmiddellijk kan worden beëindigd omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, wordt hij daarin niet gevolgd. Blijkens de opzeggingsbrief van 22 december 2011 heeft [gedaagde] daarin geen feiten of omstandigheden genoemd op grond waarvan kan worden aangenomen dat van hem redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Ook overigens is door [gedaagde] niet gemotiveerd en toegelicht waarom het voortduren van het lidmaatschap onaanvaardbaar zou zijn. Voor zover [gedaagde] stelt dat Het Grootslag haar verplichting heeft geschonden om de leden via het ledenblad of via haar website te informeren over de mogelijkheid tot opzegging, leidt dit niet tot een ander oordeel. Volgens artikel 2:35 lid 6 BW draagt een vereniging er zorg voor dat leden de voor opzegging van het lidmaatschap noodzakelijke informatie eenvoudig kunnen raadplegen, in ieder geval door een opvallende vermelding op de hoofdpagina van haar website of op bladzijde 1, 2 of 3 van het ledenblad. Weliswaar is niet gebleken is dat Het Grootslag die verplichting is nagekomen, maar de wet verbindt geen sanctie aan schending van die verplichting. [gedaagde] is dus in ieder geval over het jaar 2012 lid gebleven van Het Grootslag.
12.

Bij de onderhavige facturen gaat het om het openstaande restant van een drietal facturen betreffende afrekening water en verontreinigingsheffing 2010 en voorschot 2011, drie facturen afrekening water en verontreinigingsheffing 2011 en voorschot 2012 voor de respectievelijk aan [gedaagde] in eigendom toebehorende bungalows en om een drietal facturen voor parklasten 2012. De verschuldigdheid van de parklasten (exploitatiekosten van Het Grootslag) heeft [gedaagde], gelet op het feit dat hij tot 1 januari 2013 lid van Het Grootslag was, onvoldoende betwist.
13.

De kosten en omvang van het in rekening gebrachte water, zijn niet in geschil. Wel de kosten voor de verontreinigingsheffing. Volgens Het Grootslag is de hoogte van de verontreinigingsheffing (€ 1,25 per m³) gebaseerd op de nota waterschapsbelasting (productie 12 conclusie van antwoord). Kort gezegd, komt die berekening er op neer dat het bedrag dat door het Waterschap aan Het Grootslag in rekening is gebracht, na aftrek van het waterverbruik van[naam x], Restaurant Bot, de supermarkt en van degenen die een PGB hebben, wordt gedeeld door de gebruikte hoeveelheid water. Aldus komt Het Grootslag tot een bedrag van € 1,25 per m³. [gedaagde] heeft de juistheid van die berekening onvoldoende betwist. Evenmin heeft [gedaagde] betwist dat Het Grootslag van de totaal gebruikte hoeveelheid water mocht aftrekken het gebruik door[naam x], Restaurant Bot, de supermarkt en van degenen die een PGB hebben.
14.

[gedaagde] heeft verder opmerkingen gemaakt over het watergebruik voor het zwembad. Volgens de door Het Grootslag overgelegde stukken bedroeg de in de jaarrekening opgenomen post water zwembad € 10.000,00 en de verontreinigingsheffing zwembad € 4.000,-. Uitgaande van een kubieke- meterprijs € 1,13 heeft het zwembad 8.849 m³ water verbruikt. Bij een verontreinigingsheffing van in totaal € 4.000,-, komt dat op een bedrag van € 0,45 per m³, aldus [gedaagde]. Daardoor zou Het Grootslag per gebruikte kubieke meter minder verontreinigingsheffing betalen dan [gedaagde]. Het Grootslag betwist dat. Volgens haar is het bedrag van € 10.000,- een schatting uit het verleden en bedraagt het daadwerkelijke watergebruik 2.176 m³ en worden de zwembadkosten bij de vaststelling van het tarief gewoon meegewogen.
15.

De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Hoewel [gedaagde] een exploitatieberekening betreffende het zwembad in het geding heeft gebracht waaruit zou moeten blijken dat voor het zwembad 10.000 m³ per jaar wordt gebruikt, is dat onvoldoende om de juistheid van de berekening door Het Grootslag te weerspreken. Het vullen van het bad kost immers 330 m³ en er verdampt 306 m³ per jaar. De genoemde hoeveelheden water voor suppletie (3860 m³), spoelproces (3114 m³) en sanitaire toestellen (2316 m³) worden in het exploitatieoverzicht verder niet onderbouwd. De kantonrechter gaat dan ook uit van de juistheid van de door Het Grootslag genoemde bedragen. Dat in het verleden zou zijn afgesproken dat slechts € 0,90 zou worden betaald, maakt dit niet anders. Uit de door [gedaagde] overgelegde stukken blijkt dat een deel van de verontreinigingsheffing in de parklasten meegenomen zou worden. Daarvan is hier geen sprake meer.
16.

In het overzicht bij dagvaarding is ten onrechte op genomen dat op factuur 120565 d.d. 14 februari 2012 nog een bedrag van € 10,31 onbetaald is. Gebleken is echter dat [gedaagde] dat bedrag teveel heeft betaald op die factuur. Dat leidt ertoe dat toewijsbaar is een hoofdsom ad € 7.453,66, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente.
17.

De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen. Er is niet gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden die het in rekening brengen van deze kosten rechtvaardigen.
18.

Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde] niets van Het Grootslag te vorderen heeft. Voor zover er in de specificatie van de tegenvordering van [gedaagde] (productie 7 bij antwoord) nog overige beweerdelijke vorderingen van [gedaagde] zijn opgenomen, zijn deze onvoldoende onderbouwd. De tegenvordering van [gedaagde] komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
19.

De uitslag van de procedure brengt mee dat de proceskosten voor rekening van [gedaagde] komen.

De beslissing

De kantonrechter:

Veroordeelt [gedaagde] om aan Het Grootslag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 7.691,94, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.453,66 vanaf 9 november 2012 tot de dag van betaling.

Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die tot heden voor Het Grootslag worden vastgesteld op een bedrag van € 1.406,14 (€ 94,14 aan dagvaardingskosten, € 437,- aan griffierecht en een bedrag van € 875,- voor salaris van de gemachtigde van Het Grootslag).

Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Terzijde

“In dien tijd viel den jongen een boekje met de statuten van een vereeniging in handen. Ze interesseerden hem zóó dat hij niet ophield zijn vader er over te vragen. Hij nam het drukwerkje mee naar zijn kamer en voortaan was het zijn liefste bezigheid vereenigingen op te richten en de statuten er voor te verzinnen. Het bleven denkbeeldige vereenigingen natuurlijk want hij miste den omgang om zijn liefhebberij in praktijk te brengen. Hij stelde zich moeilijkheden voor, die een vereeniging konden bedreigen, verzon de zonderlingste obstakels en zocht den vorm om zulke wederwaardigheden te voorkomen.”

bron: Jeanne van Schaik-Willing, Uitstel van executie. E.M. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1932

Lidmaatschap (De Paasberg)

Rechtbank Gelderland 7 mei 2014
ECLI:NL:RBGEL:2014:3112 

Tamelijk specifieke casus. Beleggingsadviseur “[zet] zijn beleggingsadviespraktijk [om] in een beleggersvereniging“, klant vordert uitbetaling van de waarde van zijn portefeuille. Adviseur voert als verweer “dat [eisers] geen bezwaar gemaakt heeft tegen het onderbrengen van de beleggingsactiviteiten van [de adviseur] in [de vereniging] , daarom lid geworden is van die vereniging en derhalve gehouden is aan de binnen [de vereniging] geldende dan wel gemaakte afspraken”, waaruit dan zou volgen dat het lid geen uitbetaling kan eisen. 


De rechter gaat alleen in op de vraag of de klant stilzwijgend lid is geworden en geeft daarover een interessante overweging. Vooraf kan echter opgemerkt worden dat toch een essentiële schakel een contractovername lijkt te zijn (art. 6:159), en dat daarvoor lidmaatschap van de vereniging als overnemende partij voldoende noch vereist is. Daarnaast zou dan een wijziging van de overeenkomst gesteld moeten worden, in die zin dat uitbetaling van de portefeuilles niet langer opeisbaar is. De beleggingsadviseur stelt kennelijk dat dit zou volgen uit het lidmaatschap. Men kan zich afvragen in hoeverre art. 2:59 inzake de bescherming tegen wijziging van de overeenkomsten met leden bij een coöperatie van toepassing zou zijn, maar de rechter komt hier niet aan toe. 

De vraag is dus wat de rechtsgevolgen zijn van het niet reageren door de klant op een email die bevatte: “Uw portefeuille wordt binnen deze vereniging ondergebracht en beheerd, waarbij ‘de vereniging’ de werkzaamheden zal voortzetten. (…) Als u geen bezwaar heeft tegen de nieuwe opzet hoeft u niets te doen. Anders verzoeken wij u voor 16 april 2007 te reageren.”

De cruciale overweging over het lidmaatschap luidt:

4.1 De kantonrechter zal eerst ingaan op de vraag of [eisers] lid is geworden van De Paasberg, welke vraag ter comparitie reeds besproken is. De lidmaatschapsverhouding tussen een bestaande verenigingen een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Voor het toetreden als lid tot een vereniging is in beginsel een expliciete wilsuiting nodig. Kwalitatief lidmaatschap, dat wil zeggen een lidmaatschap dat van rechtswege verbonden is aan het hebben van een bepaalde hoedanigheid, bestaat nadrukkelijk niet voor de gewone vereniging. Dit betekent dat altijd, en dus ook in dit geval, een toetredingshandeling nodig is, tenzij De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eisers] het lidmaatschap van de vereniging heeft aanvaard.

Wat betreft de formulering “waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast” zal bedoeld zijn dat de bepalingen van titel 3.2 BW van overeenkomstige toepassing zijn (art. 3:59 BW), zie ook r.o. 4.4. Wat betreft de formulering “expliciete wilsuiting” zal bedoeld zijn een verklaring waardoor de op een rechtsgevolg gerichte wil zich heeft geopenbaard, art. 3:33 BW. Een dergelijke verklaring is vormvrij, art. 3:37 lid 1 BW en kan ook in een of meer gedragingen besloten kan liggen, waaronder een stilzwijgen (HR 23 april 1999, NJ 1999, 497 (Jut / Aegon)). De rechter lijkt in r.o. 4.3 te overwegen dat de voor het bestaan van de gestelde rechtshandeling vereiste wil niet aangetoond is. Derhalve beoordeelt de rechter of op de afwezigheid van die wil geen beroep gedaan kan worden op grond van gerechtvaardigd vertrouwen (3:35 jo. 3:59 BW). Echter, ook art. 3:35 BW vereist een verklaring of gedraging. In dit geval oordeelt de rechter dat geen beroep op art 3:35 kan worden gedaan, omdat hij het gestelde niet voldoende acht om aan te nemen “dat De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], ervan uit mocht gaan dat [eisers] het lidmaatschap heeft aanvaard”.
 Mij lijkt het stilzwijgend lid kunnen worden van een vereniging niet zo’n gelukkige constructie, hoewel de wet inderdaad lijkt toe te laten. 


Het vonnis is een tussenuitspraak, het is mij nog niet duidelijk of alleen de adviseur, of ook de vereniging (hoofdelijk) tot uitbetaling veroordeeld zullen worden. 


Al met al kan je de indruk krijgen dat het geld al een tijdje “op” was bij de adviseur en dat de vereniging wel eens een constructie zou kunnen zijn om aan persoonlijke aansprakelijkheid te ontkomen. In dat geval zou de casus pleiten voor het (tamelijk kritisch ontvangen) concept- Wetsvoorstel  bestuur en toezicht rechtspersonen.

De uitspraak valt verder op omdat de rechter mr. J.D.A. den Tonkelaar is, vermoedelijk een van de weinigen die zijn gepromoveerd op het Nederlandse verenigingsrecht (Vrijheid en gebondenheid in het verenigingsrecht“, diss. Leiden 1979). 

vonnis in de zaak van
1. [eiser sub 1] en 2. [eiser sub 2], eisende partijen,
tegen

1. de vereniging Beleggingsvereniging De Paasberg, 2. [gedaagde sub 2], gedaagde partijen


Eisende partijen worden hierna gezamenlijk [eisers] (vrouwelijk enkelvoud) genoemd en afzonderlijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. Gedaagde partijen worden hierna afzonderlijk De Paasberg en [gedaagde sub 2] genoemd.

2De feiten

2.1

[gedaagde sub 2] treedt reeds enkele jaren op als beleggingsadviseur en verricht daarbij beleggingsactiviteiten voor derden. In eerste instantie deed [gedaagde sub 2] dit in de vorm van een beleggingsadviesbureau en voerde hij de werkzaamheden in eigen naam uit.
2.2

[eisers] en [gedaagde sub 2] komen in oktober 2000 met elkaar overeen dat [eisers] tweemaal een bedrag van 20.000,00 gulden – in totaal 40.000,00 gulden, omgerekend € 18.151,21 – overmaakt naar [gedaagde sub 2], waarop [gedaagde sub 2] twee depots opent en aandelen aankoopt. Eén depot is bedoeld voor [eiser sub 1] en één depot voor [eiser sub 2].
2.3

[gedaagde sub 2] laat diverse orders uitvoeren en stelt [eisers] hiervan steeds per e-mail op de hoogte.
2.4

Aan het einde van elk jaar stuurt [gedaagde sub 2] een jaaroverzicht naar [eisers]. Deze overzichten worden door [eisers] gebruikt ten behoeve van de jaarlijkse belastingaangiften.
2.5

In april 2007 deelt [gedaagde sub 2] aan [eisers] mee dat het beleggingsadviesbureau van [gedaagde sub 2], waarbij hij onder zijn eigen naam handelt, wordt omgezet naar een vereniging. De beleggingsactiviteiten worden voortaan in naam van die vereniging, Beleggingsvereniging De Paasberg, verricht. [gedaagde sub 2] geeft daarbij aan dat [eisers] niets hoeft te doen als zij geen bezwaar heeft tegen deze omzetting.
2.6

Op 23 april 2007 richt [gedaagde sub 2] De Paasberg op.
2.7

In [eind, zie 4.6, red.] 2007 en in 2009 verzoekt [eisers] aan [gedaagde sub 2] over te gaan tot uitkering van de waarde van de portefeuilles. [gedaagde sub 2] weigert dit verzoek.
2.8

In een e-mail van 5 maart 2012 van [eisers] aan [gedaagde sub 2] geeft [eisers] aan haar geld niet meer door [gedaagde sub 2] te willen laten beheren en verzoekt zij tot uitkering van haar portefeuilles. Op 23 maart 2012 reageert [gedaagde sub 2] hierop met de mededeling dat hij niet tot uitbetaling of overboeking kan overgaan, omdat de impact daarvan te groot is. [gedaagde sub 2] verwijst bovendien naar de nieuwsbrief van begin 2011 – januari 2011, rb – en schrijft dat er eind 2014 wellicht één of meerdere uitbetalingen kunnen worden gedaan.
2.9

In een e-mail van 3 april 2013 vraagt [eiser sub 1] voor zichzelf uitkering van de waarde van zijn eigen portefeuille. [gedaagde sub 2] antwoordt hierop dat hij [eisers] een jaar eerder heeft gevraagd te wachten tot eind 2014 om dan te bezien hoe de zaken ervoor staan.
2.10

Op 31 oktober 2013 woont [eisers] een ledenvergadering van De Paasberg bij.
2.11

Volgens de overzichten die [gedaagde sub 2] aan [eisers] verstrekt heeft, bedraagt de waarde van de portefeuille van [eiser sub 1] op 21 augustus 2013 € 10.047,63 en de waarde van de portefeuille van [eiser sub 2] € 3.906,86. Opgeteld vertegenwoordigen beide portefeuilles tezamen op 21 augustus 2013 een waarde van € 13.954,49.

3De vordering en het verweer

3.1

[eisers] vordert dat De Paasberg en [gedaagde sub 2], bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld tot betaling van € 13.954,49 aan hoofdsom en van € 968,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 13.954,49 vanaf 10 januari 2014 tot aan de dag der algehele betaling en veroordeling van De Paasberg en [gedaagde sub 2] in de kosten van de procedure.
3.2

[eisers] legt aan haar vordering ten grondslag dat De Paasberg, dan wel [gedaagde sub 2], wanprestatie heeft gepleegd jegens haar. Doordat [gedaagde sub 2], al dan niet in naam van De Paasberg, weigerde over te gaan tot uitkering van de waarde van de portefeuilles heeft [eisers] schade ter hoogte van waarde van de portefeuilles geleden.
3.3

De Paasberg en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Zij stellen dat [eisers] geen bezwaar gemaakt heeft tegen het onderbrengen van de beleggingsactiviteiten van [gedaagde sub 2] in de vereniging De Paasberg, daarom lid geworden is van die vereniging en derhalve gehouden is aan de binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraken.
3.4

Op de stellingen van partijen gaat de kantonrechter hierna, voor zover van belang, nader in.

4De beoordeling

4.1

De kantonrechter zal eerst ingaan op de vraag of [eisers] lid is geworden van De Paasberg, welke vraag ter comparitie reeds besproken is. De lidmaatschapsverhouding tussen een bestaande verenigingen een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Voor het toetreden als lid tot een vereniging is in beginsel een expliciete wilsuiting nodig. Kwalitatief lidmaatschap, dat wil zeggen een lidmaatschap dat van rechtswege verbonden is aan het hebben van een bepaalde hoedanigheid, bestaat nadrukkelijk niet voor de gewone vereniging. Dit betekent dat altijd, en dus ook in dit geval, een toetredingshandeling nodig is, tenzij De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eisers] het lidmaatschap van de vereniging heeft aanvaard .
4.2

In het bericht van 7 april 2007 legt [gedaagde sub 2] uit dat hij zijn beleggingsadviespraktijk zal omzetten in een beleggersvereniging. Hij schrijft onder meer het volgende.

Uw portefeuille wordt binnen deze vereniging ondergebracht en beheerd, waarbij‘de vereniging’ de werkzaamheden zal voortzetten. Juridisch gezien bestaat hiertegen geen bezwaar. Mutaties in uw portefeuille blijft u op de gebruikelijke wijze ontvangen.Het ligt in de bedoeling dat uw portefeuille dan ook bij Binck Bank wordt ondergebracht. Er is voor Binck Bank gekozen vanwege haar gunstige tarieven.In vergelijking met de huidige provisie bij transacties zal vermoedelijk de provisie van Binck Bank iets hoger uitkomen in vergelijking met de tarieven van Postbank.Als u geen bezwaar heeft tegen de nieuwe opzet hoeft u niets te doen. Anders verzoeken wij u voor 16 april 2007 te reageren.

4.3

Niet gebleken is dat [eisers] bezwaar heeft gemaakt tegen dit bericht of dat zij op enigerlei wijze [gedaagde sub 2] heeft laten weten dat zij zich níet als lid aan de vereniging wilde verbinden. Echter, ook is niet gebleken is dat [eisers] nadrukkelijk als lid wilde toetreden of dat [eisers] een handeling heeft verricht met het oogmerk toe te treden tot te vereniging.
4.4

De mogelijkheid resteert dat [eisers] bij De Paasberg het gerechtvaardigd vertrouwen, in de zin van art. 3:35 jo. 3:59 BW, heeft gewekt tot de vereniging te willen toetreden. In dat geval is [eisers] gehouden aan de binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraken. Hoewel niet gebleken is dat [eisers] bezwaar heeft gemaakt tegen het onder 4.2 genoemde bericht van [gedaagde sub 2], acht de kantonrechter dit niet voldoende om aan te nemen dat De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], ervan uit mocht gaan dat [eisers] het lidmaatschap heeft aanvaard. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde sub 2] in de berichtgeving richting [eisers] essentiële veranderingen die de omzetting naar de vereniging met zich mee zouden brengen, zoals het bij elkaar voegen van de portefeuilles van alle leden van de vereniging, niet, of in elk geval niet expliciet, heeft gecommuniceerd richting [eisers], zodat niet kan worden gesteld dat [eisers] wist wat het lidmaatschap inhield. Bovendien is de berichtgeving van [gedaagde sub 2] naar het oordeel van de kantonrechter niet dusdanig helder geformuleerd dat De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], ervan uit mocht gaan dat het niet maken van bezwaar door [eisers] betekende dat [eisers] de consequenties die de omzetting naar een vereniging met zich bracht – en daarmee het lidmaatschap – aanvaardde. Ook blijkt uit de stukken niet dat [eisers] andere handelingen of gedragingen heeft verricht waaruit De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], mocht opmaken dat [eisers] als lid wilde toetreden, behoudens het bijwonen van een ledenvergadering van De Paasberg op 31 oktober 2013, welke overigens aanleiding gaf tot deze procedure.
4.5

Gelet op het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat [eisers] geen lid geworden is van De Paasberg. Dit heeft tot gevolg dat de binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraken – meer in het bijzonder de afspraak dat De Paasberg de waarde van de portefeuilles van de leden niet zal uitkeren – geen betrekking hebben op de portefeuilles van [eisers]. Toen [eisers] [gedaagde sub 2] voor de eerste keer verzocht over te gaan tot uitkering van de waarde van haar portefeuilles, had [gedaagde sub 2] dit verzoek dan ook niet mogen weigeren op grond van een binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraak. Niet is gesteld of gebleken dat beleggers in de oorspronkelijke situatie – toen [gedaagde sub 2] zijn eigen beleggingsadviesbureau had en hij zijn werkzaamheden in eigen naam uitvoerde – niet te allen tijde hun portefeuilles konden laten verkopen en de waarde ervan konden laten uitkeren. [gedaagde sub 2] had derhalve moeten overgaan tot uitkering van de waarde van de portefeuilles van [eisers] toen hem daar voor het eerst om werd verzocht.
4.6

De kantonrechter acht, mede gelet op de erkenning in de conclusie van antwoord, voldoende aannemelijk dat [eisers] eind 2007 voor de eerste keer aan [gedaagde sub 2] verzocht heeft over te gaan tot uitkering van de waarde van haar portefeuilles.
4.7

Nu de waarde van de portefeuilles op het onder 4.6 genoemde moment onvoldoende uit de stukken blijkt, dienen partijen zich hierover uit te laten.
4.8

Reeds thans overweegt de kantonrechter dat de nader te bepalen waarde van de portefeuilles van [eisers] op het moment dat zij in 2007 voor de eerste keer verzocht om uitkering van die portefeuilles, zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf dat moment in 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.9

Reeds thans overweegt kantonrechter dat voldoende aannemelijk gemaakt is dat [eisers] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten gemaakt zijn. Op basis van de gebruikelijke en redelijke tarieven wijst de kantonrechter een bedrag van € 968,00 inclusief btw toe.
4.10

Reeds thans overweegt de kantonrechter dat aan verschotten betreffende het opvragen van LDR-informatie niet meer dan het forfaitaire bedrag van € 1,63 wordt toegewezen, omdat geen factuur is overgelegd waaruit blijkt dat hogere kosten gemaakt zijn.
4.11

Reeds thans overweegt de kantonrechter dat op grond van al het bovenstaande de vorderingen van [eisers] worden toegewezen, met uitzondering van de dagvaardingskosten welke op grond van het overwogene onder 4.9 gematigd worden tot een bedrag van € 82,92 exclusief btw.

5De beslissing

De kantonrechter

5.1

verwijst de zaak naar de rol van woensdag 21 mei 2014 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eisers], waarin zij zich kan uitlaten over de waarde van de portefeuilles in 2007 (4.7) en verstaat dat [gedaagde sub 2] hierop bij akte op een termijn van twee weken, dus op woensdag 4 juni 2014, kan reageren.
5.2

houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2014.