Klassieker: afsplitsing vereniging (District)

Klassieker Rechtbank Breda 10 september 2003
ECLI:NL:RBBRE:2003:AL7862

In deze klassieker kon een district zich met succes afscheiden van een vereniging, met als redenering dat het district altijd al een informele vereniging vormde. Deze informele vereniging heeft zijn statuten in een notariële akte doen opnemen (art. 2:28) en is dus geen nieuwe vereniging, maar dezelfde rechtspersoon als het district. Het vermogen van het district behoort toe aan de afgesplitste vereniging. 

V O N N I S
In de zaak van:
de vereniging NATIONALE BOND VOOR EHBO, eiseres, tegen:
de vereniging VERENIGING EHBO NOORD-BRABANT, gedaagde

1. Het verloop van het geding.

Partijen zullen in het hierna volgende worden aangeduid als ‘de Bond’ en ‘de Vereniging’.
2. Het geschil.

3. De beoordeling.

3.1 Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
a. Voor zover hier van belang is in de op 3 juni 1996 gewijzigde en in een notariële akte opgenomen statuten van de Bond het volgende bepaald:

“Artikel 2.
Gehoorzamend aan Christus’ gebod van naastenliefde, stelt de bond zich ten doel te bevorderen al datgene, wat kan leiden tot het voorkomen van ongevallen en het verlenen van verantwoorde geestelijke en lichamelijke eerste hulp bij ongevallen.

Artikel 5.
Als lid van de bond kunnen worden toegelaten verenigingen, welke het doel van de bond, genoemd in artikel 2 van deze statuten, nastreven (…).

Artikel 9.
De bond voegt de aangesloten verenigingen samen tot districten. (…)

Artikel 11.
Het district wordt bestuurd door een districtsbestuur, gekozen in een algemene vergadering van het district door de van het district deel uitmakende aangesloten verenigingen.

De samenstelling en wijze van verkiezing der districtsbesturen worden bij statuten of huishoudelijk reglement van het district geregeld.

Tot leden van het districtsbestuur kunnen slechts worden gekozen personen, die lid zijn van de tot het district behorende aangesloten verenigingen.”

b. Bij brief van 20 april 1998 schrijft de Bond aan het bestuur van het District Noord-Brabant (hierna: District) onder andere het volgende:

“Met betrekking tot uw verzoek omtrent het inschrijven van Uw district Noord Brabant van onze organisatie, bij de Kamer van Koophandel, kan ik u mededelen dat hiertegen in de optiek van het hoofdbestuur van de Nationale Bond voor EHBO geen bezwaren bestaan.

Integendeel het hoofdbestuur juicht het toe – en verstrekt het advies aan alle districten – om de rechtspersoonlijkheid op een goede manier te regelen en voor statuten, huishoudelijk reglement en een gedegen registratie bij de Kamer van Koophandel te komen.”

c. Bij brief van 2 juni 1999 verzoekt het bestuur van het District aan de Bond de statuten voor de Vereniging goed te keuren.

d. Bij brief van 5 juni 1999 deelt de Bond aan het bestuur van het District het volgende mee:
“In afwijking van artikel 12 van de statuten van de Nationale Bond voor EHBO stemt het hoofdbestuur in met de door uw Algemene Ledenvergadering aanvaarde statuten voor de vereniging EHBO-N.B.

Het hoofdbestuur gaat akkoord, dat de leden, thans behorende bij de Nat. Bond tevens lid zijn van EHBO-N.B. en de toekomstige leden van de vereniging EHBO Noord-Brabant ook lid zijn van de Nationale Bond voor EHBO.”

e. Op 28 september 1999 is een notariële akte verleden, waarvan het opschrift luidt: “Opneming Statuten Vereniging EHBO Noord-Brabant”. Artikel 1 van deze akte luidt als volgt:

“De vereniging draagt de naam: VERENIGING EHBO NOORD-BRABANT, verder te noemen: EHBO-N.B. en is opgericht op acht mei negentienhonderd negenennegentig (08/05/1999). De vereniging is gevestigd te Tilburg.”

f. Bij brief van 27 november 2000 deelt het bestuur van de Vereniging aan het hoofdbestuur van de Bond mee, dat de Vereniging de aansluiting bij de Bond met ingang van 1 januari 2001 zal beëindigen.

3.2 De Bond legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Het bestuur van het District heeft in het jaar 2000 gedaan weten te krijgen, dat van de 159 verenigingen er 85 het lidmaatschap van de Bond ultimo december 2000 hebben opgezegd. Deze leden zijn ondergebracht in de Vereniging, die samen met de uitgetreden verenigingen zich heeft afgescheiden van de Bond. Het bestuur van de Vereniging werd geheel of goeddeels gevormd door de leden die voorheen lid waren van het Districtsbestuur. Niet alleen zijn deze leden in de Vereniging ondergebracht, maar ook het vermogen van de Bond. Dit vermogen werd beheerd door het District, omdat een district enkel zaakwaarnemer is over zodanig vermogen. Nu de Vereniging zich van de Bond heeft afgescheiden dient de Vereniging het vermogen van het District aan de Bond uit te keren. Uit de toelichting op de vermogensopstelling, opgemaakt door de accountant van de Vereniging, blijkt dat de Vereniging op 31 december 1999 een vermogen had van ƒ 55.163,59 (€ 25.032,45). De Bond vordert betaling van dit bedrag.

De Vereniging heeft voorts plaatselijke verenigingen opgeroepen om de aan de Bond verschuldigde contributie over het jaar 2000 niet aan de Bond, maar aan haar te betalen. Daardoor heeft de Vereniging jegens de Bond onrechtmatig gehandeld, danwel pleegt zij wanprestatie jegens de Bond of is zij ten opzichte van de Bond ongerechtvaardigd verrijkt. De Vereniging is verplicht deze contributies aan de Bond door te betalen. Het gaat hierbij om een bedrag in hoofdsom van € 29.268,19.

Ten slotte vordert de Bond een bedrag van € 1.542,– wegens buitengerechtelijke kosten.

3.3 De Vereniging voert in de eerste plaats als verweer aan, dat het District Noord-Brabant een informele vereniging was met een eigen vermogen. Het District is conform art. 2:28 lid 1 BW, op advies en met goedkeuring van de Bond omgezet in de Vereniging. Daaruit volgt dat de Vereniging thans eigenaar is van de vermogensbestanddelen van het District, aldus de Vereniging.

3.4 Uit art. 11 van de statuten van de Bond volgt dat een district bestaat uit bij dat district aangesloten verenigingen die in een algemene vergadering van het district een districtsbestuur benoemen. Hieraan is uitvoering gegeven door de aangesloten verenigingen. Dit betekent dat er sprake is geweest van een samenwerkingsverband, gericht op het in art. 5 jo. art. 2 van de statuten van de Bond omschreven doel. Uit het houden van algemene ledenvergaderingen en het benoemen van een districtsbestuur volgt dat de gezamenlijk aangesloten verenigingen onder de naam van het District rechtens een informele vereniging hebben opgericht. Uit de briefwisseling van 20 april 1998, 2 juni 1999 en 5 juni 1999 (zie ro. 3.1) blijkt dat beide partijen voor ogen stond dat deze informele vereniging zou worden omgezet in een formele vereniging. Met het oog daarop heeft de algemene vergadering van het District op 8 mei 1999 statuten voor de Vereniging aangenomen, die bij brief van 5 juni 1999 door de Bond zijn goedgekeurd. Vervolgens zijn de statuten van de Vereniging opgenomen in de notariële akte van 28 september 1999, waarmee de informele vereniging volledige rechtsbevoegdheid heeft verkregen. Dit betekent dat de formele vereniging door deze gang van zaken dezelfde rechtspersoon is gebleven als de informele vereniging.

3.5 Aan het voorgaande doet niet af dat een aantal leden zich heeft losgemaakt van de Vereniging en lid is gebleven van de Bond. Dit is immers geschied nadat de oprichting van de Vereniging een feit was. De leden die aan de Bond trouw zijn gebleven kunnen door de Bond weliswaar worden aangemerkt als het “District Noord-Brabant”, maar dat District zal dan moeten worden beschouwd als een nieuw opgerichte vereniging die niet is aan te merken als rechtsopvolgster van het “oude” District.

3.6 Uitgangspunt is dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft gelijk staat met een natuurlijk persoon. De Bond heeft gesteld dat het vermogen van het District toebehoorde aan de Bond, omdat de Bond uit leden bestaat, zodat het vermogen in handen van de leden in het District gerekend moet worden tot het Bondsvermogen. Echter, één van de wezenlijke kenmerken van rechtspersoonlijkheid is juist het bestaan van een afgescheiden vermogen. Het feit dat een District als rechtspersoon organisatorisch deel uitmaakt van de Bond wil niet zeggen dat rechtens het vermogen van het District toebehoort aan de Bond. Van de door de Bond gestelde zaakwaarneming is geen sprake, omdat uit niets blijkt dat de Vereniging zich in zoverre welbewust heeft ingelaten met de behartiging van het belang van de Bond. Overige feiten of omstandigheden waaruit blijkt van een titel op grond waarvan het door het District opgebouwde vermogen aan de Bond toebehoort, zijn door de Bond niet gesteld. Aangenomen moet daarom worden dat het gevormde vermogen aan het District toebehoorde. Uit ro. 3.4 vloeit voort dat dit vermogen thans toebehoort aan de Vereniging.

3.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van de Vereniging gegrond is, zodat in zoverre de vordering van de Bond moet worden afgewezen.


4. De beslissing.

De rechtbank:

veroordeelt gedaagde aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 12.360,94 [twaalfduizend driehonderdzestig euro en vierennegentig eurocent], vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 11.432,14 vanaf 29 september 2000 tot de dag der algehele voldoening;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Klassieker: referendum ontslag bestuur (St. Willibrordus)

Hoge Raad 8 maart 2002 (St. Willibrordus)
ECLI:NL:HR:2002:AD9862

Klassieker. ALV besluit het bestuur te ontslaan, op één lid na. Statuten voorzien in de mogelijkheid van een referendum onder de leden volgens art. 2:39 lid 2 BW.


Art. 2:39 lid 2 BW: De statuten kunnen bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen. De statuten regelen de gevallen waarin, de tijd waarbinnen, en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. Hangende de uitslag van het referendum wordt de uitvoering van het besluit geschorst.

De eerste vraag is of een statutaire bepaling dat alle besluiten van de ALV aan een referendum kunnen worden onderworpen als een meerderheid van het bestuur het niet eens is met het besluit. voldoet aan het vereiste van art. 2:39 lid 2 BW dat het “bepaalde besluiten” betreft. De tweede vraag is hoe dit zich verhoudt tot de bepaling van art. 2:37 lid 6 BW dat een bestuurder “te allen tijde” kan worden ontslagen. De derde vraag is of het ontslagbesluit nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum.

Arrest
in de zaak van:
WONINGSTICHTING ST. WILLIBRORDUS, voorheen Woningbouwvereniging St. Willibrordus, EISERES tot cassatie, t e g e n
1. [Verweerster 1], en 2. [Verweerster 2], VERWEERSTERS in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen: St. Willibrordus – heeft bij exploit van 13 oktober 1997 verweersters in cassatie – verder te noemen: [verweerster 1] en [verweerster 2] – gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerster 1] en [verweerster 2] op toerekenbare wijze jegens St. Willibrordus zijn tekortgeschoten c.q. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld ter zake van de in de dagvaarding vermelde gronden, met veroordeling van hen in alle kosten, schaden en interessen, die direct gevolg zijn van dit onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd:

(i) voor recht te verklaren primair dat de uitvoering van het ontslagbesluit, hangende de uitvoering en ontslag van een te houden referendum op de in deze conclusie aangegeven gronden is geschorst en het ontslagbesluit geen rechtsgevolg toekomt en subsidiair dat het ontslagbesluit c.q. de uitvoering daarvan nietig is dan wel wordt vernietigd wegens strijd met de statuten van St. Willibrordus, de wet en de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist;

(ii) voor recht te verklaren dat St. Willibrordus op toerekenbare wijze jegens [verweerster 1] en [verweerster 2] is tekortgekomen c.q. onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld ter zake van de in deze conclusie onder sub 36 en 37 genoemde gronden, met veroordeling van St. Willibrordus in alle kosten, schaden (materieel en immaterieel) en interessen die direct gevolg zijn van dit tekortkomen c.q. onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

St. Willibrordus heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 februari 1999 in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie de uitspraak aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 24 februari 2000 heeft het Hof zowel in conventie als in reconventie het bestreden vonnis vernietigd, in conventie de vorderingen van St. Willibrordus afgewezen en in reconventie de vorderingen van [verweerster 1] en [verweerster 2] toegewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) St. Willibrordus, (tot 31 december 1999 Woningbouwvereniging “St. Willibrordus”) telde in 1996 ongeveer 2600 leden. Het bestuur werd gevormd door [verweerster 1] en [verweerster 2], samen met [betrokkene A], [betrokkene B], [betrokkene C] en [betrokkene D].

(ii) Binnen de vereniging en het bestuur waren conflicten gerezen over de toekomst van de vereniging en het te voeren beleid. Op de op verzoek van een twaalftal leden voor 12 december 1996 uitgeschreven ledenvergadering waren 129 leden aanwezig. De ledenvergadering heeft het bestuur, met uitzondering van [betrokkene D], ontslagen.

(iii) De ontslagen bestuursleden hebben vervolgens getracht een referendum als bedoeld in art. 15 van de statuten van St. Willibrordus uit te schrijven. [Betrokkene D] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nog het enige in functie zijnde bestuurslid was en hij heeft bij brief van 28 december 1996 (door hem ondertekend als voorzitter van St. Willibrordus) aan de vijf ontslagen bestuursleden laten weten dat hun – tijdens de ledenvergadering van 12 december 1996 gedane – aankondiging van een referendum geen rechtskracht heeft en dat hun handelen in naam van St. Willibrordus sedert 12 december 1996 onrechtmatig is. Op een ledenvergadering van 24 februari 1997 zijn naast [betrokkene D] nieuwe bestuursleden verkozen.

(iv) De statuten van St. Willibrordus luidden, voor zover in cassatie van belang:

Artikel 12:

Op de ledenvergadering vindt in het bijzonder de besluitvorming plaats ten aanzien van: (…)
4. verkiezing, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur.

Artikel 15:
1. Het bestuur houdt zich het recht van referendum op alle leden voor, indien de ledenvergadering een besluit heeft genomen, waarmee de meerderheid van het bestuur zich niet kan verenigen.

2. In geval het bestuur in een ledenvergadering heeft aangekondigd een dergelijk referendum te zullen houden, is het bestuur verplicht binnen drie maanden na voornoemde ledenvergadering, een buitengewone ledenvergadering te beleggen, waarbij voornoemd referendum als agendapunt wordt opgevoerd.
(…)
5. De uitvoering van een dergelijk besluit als bedoeld in lid 1 zal eerst kunnen geschieden als de uitslag van het bedoelde referendum niet strijdig is met het door de ledenvergadering genomen besluit.

Artikel 17 lid 5:
De ledenvergadering is bevoegd bestuursleden gezamenlijk, dan wel afzonderlijk te ontslaan dan wel uit hun functie(s) te ontzetten. (…)

Artikel 22 lid 4:
Het bestuurslidmaatschap wordt beëindigd door (…)
e. ontslag door de ledenvergadering.

3.2 St. Willibrordus heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de ledenvergadering genomen ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Volgens [verweerster 1] en [verweerster 2] kon aan dit besluit hangende de uitvoering en de uitslag van een referendum geen rechtsgevolg toekomen. De hiervoor onder 1 weergegeven vorderingen van partijen tot verklaring voor recht en schadevergoeding vinden hun grondslag in deze stellingname. [Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben overigens bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep verklaard geen aanspraak te zullen maken op herstel van hun bestuurslidmaatschap. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Het Hof heeft het op dit oordeel gegronde vonnis van de Rechtbank vernietigd.

3.3.1 Onderdeel 1.1 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de in art. 15 van de statuten neergelegde regeling van het referendum voldoet aan art. 2:39 lid 2 BW en dat daaraan niet in de weg staat “dat in beginsel alle (soorten) besluiten van de ledenvergadering vatbaar worden verklaard voor een referendum, nu statutair is bepaald dat de beslissing wanneer een referendum zal worden gehouden wordt overgelaten aan (de meerderheid van) het bestuur” (rov. 4.4).

3.3.2 In de onderdelen 1.2 en 1.3 wordt betoogd dat, nu ingevolge art. 15 van de statuten ieder besluit van de ledenvergadering aan een referendum kan worden onderworpen en een (limitatieve) opsomming van de gevallen waarin tot een referendum kan worden besloten ontbreekt, deze bepaling niet voldoet aan art. 2:39 lid 2.

3.3.3 Ingevolge art. 2:39 lid 2 kunnen de statuten bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen en regelen de statuten de gevallen waarin, de tijd waarbinnen en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. De tekst noch de strekking van deze wettelijke bepaling dwingt tot een beperkende uitleg in die zin, dat in de statuten onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen besluiten die wel en besluiten die niet aan een referendum kunnen worden onderworpen en dat het niet mogelijk zou zijn te bepalen dat alle besluiten die door de ledenvergadering worden genomen daarvoor in beginsel in aanmerking kunnen komen, waarbij het aan het bestuur wordt overgelaten van geval tot geval te beslissen of een door de ledenvergadering genomen besluit aan een referendum zal worden onderworpen. Het in de onderdelen aangevochten oordeel van het Hof berust dan ook op een juiste uitleg van art. 2:39 lid 2, zodat de rechtsklacht faalt. De motiveringsklacht (onderdeel 1.5) kan evenmin tot cassatie leiden, nu deze zich richt tegen een rechtsoordeel.

3.4.1 Onderdeel 2 bevat de (in onderdeel 1.4 reeds vermelde) klacht dat het (in rov. 4.5 neergelegde) oordeel van het Hof dat de mogelijkheid om een besluit tot ontslag van bestuursleden aan een referendum te onderwerpen niet in strijd komt met art. 2:37 lid 6 BW, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het is, aldus onderdeel 2.2, in strijd met het (systeem van het rechtspersonen)recht dat de bestuursleden die (zojuist) zijn ontslagen (de onmiddellijke werking van) het ontslagbesluit van de ledenvergadering (tijdelijk) zouden kunnen frustreren door tot een referendum te besluiten.

3.4.2 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat het de ledenvergadering zelf is geweest die in de statuten heeft bepaald dat in beginsel alle soorten besluiten, dus ook ontslagbesluiten, onder de mogelijkheid van een referendum vallen en dat de mogelijkheid van een referendum er (mede) toe strekt te voorkomen dat een kleine minderheid van de leden belangrijke besluiten kan doordrukken. Door een referendum wordt, aldus het Hof, juist getoetst of voor een besluit (zoals hier het ontslagbesluit) voldoende draagvlak onder de leden van de vereniging bestaat, terwijl het belang dat art. 2:37 lid 6 beoogt te beschermen ook (en wellicht zelfs: juist) bij de mogelijkheid van een referendum voldoende tot haar recht komt.

3.4.3 Art. 2:37 – ingevolge art. 2:25 een bepaling van dwingend recht – regelt benoeming, schorsing en ontslag van bestuursleden. In lid 6 wordt, voorzover thans van belang, bepaald dat een bestuurslid te allen tijde kan worden ontslagen of geschorst. Naar aanleiding van in het voorlopig verslag opgenomen bezwaren van een aantal kamerleden tegen de gedetailleerdheid van het voorgestelde art. 2.2.1.13 (thans art. 2:37) is in de memorie van antwoord opgemerkt dat alleen methoden welke het democratische karakter van de vereniging aantasten dwingendrechtelijk worden tegen gegaan (Parl. Gesch. Boek 2, p. 422). Aangezien, naar het Hof terecht heeft overwogen, een dergelijke referendumregeling niet leidt tot aantasting van het democratisch karakter van de vereniging, doch integendeel een democratische besluitvorming kan bevorderen, is toepassing ervan op een besluit tot ontslag van een of meer bestuursleden niet in strijd met art. 2:37 lid 6. Het onderdeel faalt dus.

3.5 Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat een (ontslag)besluit van de ledenvergadering nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum (rov. 4.7). Aan dit onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat een door de ledenvergadering genomen besluit tot ontslag van de bestuursleden aanstonds werking heeft met als gevolg dat de ontslagen bestuursleden niet meer kunnen deelnemen aan de besluitvorming met betrekking tot het (eventueel) onderwerpen van dat besluit aan een referendum. Deze opvatting is onjuist. In ’s Hofs oordeel ligt besloten het – niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende – oordeel dat, nu de statuten van St. Willibrordus voorzien in de mogelijkheid dat het bestuur een referendum houdt met betrekking tot een besluit van de ledenvergadering om een of meer bestuursleden te ontslaan, het recht om tot het houden van een referendum te besluiten toekomt aan het zittende bestuur met inbegrip van het lid c.q. de leden waarop het besluit betrekking heeft. Indien besloten wordt een dergelijk referendum te houden, geldt, zoals het Hof terecht als uitgangspunt heeft genomen, dat ingevolge de laatste volzin van art. 2:39 lid 2 (inhoudende dat hangende de uitslag van het referendum de uitvoering van het besluit wordt geschorst), bij welke bepaling art. 15 lid 5 van de statuten (hiervoor in 3.1 onder iv weergegeven) aansluit, de desbetreffende bestuursleden hun functie in het bestuur in ieder geval behouden totdat de uitslag van het referendum bekend is. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.

3.6 Ook de in onderdeel 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot be-antwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Informele vereniging (MC Satudarah)

Rechtbank Oost-Brabant 25 juni 2013
ECLI:NL:RBOBR:2013:2444

Bestuursrecht. Last onder dwangsom opgelegd aan plaatselijke motorclub. Is de motorclub een informele vereniging, of een vriendenclub, of afdeling van de landelijke motorclub? De voorzieningenrechter oordeelt dat het een informele vereniging is. De mogelijkheden voor executie van het vonnis zijn me niet direct duidelijk. Of de bestuurders aansprakelijk zijn voor verbeurde dwangsommen is voor mij met name onduidelijk, nu de aansprakelijkheid van art. 2:30 alleen schulden uit rechtshandelingen betreft. 

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Satudarah Motorclub Eindhoven, te Eindhoven, verzoekster en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2013 heeft verweerder aan Satudarah Motorclub Eindhoven, ter attentie van de president de heer [president], verzonden een besluit van 1 mei 2013 tot het onder oplegging van een dwangsom gelasten om het feitelijk gebruik van het pand aan de [adres] als clubhuis in strijd met de bestemming binnen twee weken na verzending te beëindigen.

Verzoekster heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013 waar de zaak gelijktijdig met de zaak SHE 13/2347 is behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.

Bij uitspraak van 10 juni 2013 (SHE 13/3111) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van [president] met betrekking tot het besluit van 6 mei 2013 afgewezen. Bij besluit van 10 juni 2013 heeft verweerder Satudarah Motorclub Eindhoven gelast om het gebruik van het bouwwerk aan de [adres] als clubhuis binnen twee weken na verzending te beëindigen. Het bezwaar van verzoekster richt zich ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook tegen dit besluit.
3.1

Verzoekster heeft aangevoerd dat zij geen informele vereniging is in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek en daarom geen rechtspersoon. Volgens verzoekster kan zij daarom niet als overtreder kan worden aangemerkt en kan er geen last onder dwangsom worden opgelegd.
3.2

Volgens verweerder is verzoekster wel een informele vereniging.
3.3

Vast staat dat verzoekster niet is opgericht bij notariële akte. Van statuten is niet gebleken. Van een formele vereniging is geen sprake. Om een entiteit als een informele vereniging aan te merken, dient sprake te zijn van een vast ledenbestand, een algemene ledenvergadering en een bestuur, een organisatie met een bepaald doel die een eenheid vormt die als subject deelneemt aan het rechtsverkeer.
3.4

Verzoekster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij een motorclub is en een afdeling (een zogenaamde chapter) vormt van de landelijke motorclub Satudarah. Dit blijkt ook uit de website van deze landelijke motorclub. Uit het Handboek Nederlandse 1%-motorclubs Politie Nederland (verder: het Handboek) blijkt dat de landelijke motorclub Satudarah beschikt over eigen afdelingen met een eigen bestuur. Verder is aangegeven dat de Satudarah leden hebben alsmede zogeheten prospects, hangarounds, support en security. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie in het Handboek onjuist is.
3.5

Er zijn door verweerder meerdere onderzoeken ter plaatse uitgevoerd. Hiervan zijn rapporten opgemaakt gedateerd 18 december 2012 en 5 februari 2013. In het eerste rapport is vermeld dat door de heer [president] is verklaard dat hij niet precies weet hoeveel leden de motorclub heeft, naar schatting 15. In het tweede rapport is vermeld dat door de secretaris telefonisch is verklaard dat het pand tevens het postadres van de motorclub is. Desgevraagd heeft verzoekster ook ter zitting bevestigd dat de heer [president] lid is van verzoekster en de voorzitter (de zogeheten president) van verzoekster. Op foto’s bij de rapporten is ook een bord te zien met een activiteitenkalender.
3.6

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster een vast ledenbestand en is het niet slechts een losse vriendenclub. De leden onderscheiden zich van anderen door het dragen van kleding van Motorclub Satudarah Eindhoven (wat blijkt uit de opdruk van de kleding). Verzoekster heeft een postadres. Weliswaar is geen ledenadministratie voorhanden en wordt er volgens verzoekster geen contributie betaald, maar dit zijn slechts aanwijzingen en geen vereisten voor het bestaan van een informele vereniging. Ook is de voorzieningenrechter voldoende gebleken dat sprake van een eigen bestuur met in ieder geval een voorzitter en een secretaris. Dat de voorzitter volgens verzoekster slechts beperkte bevoegdheden bezit, maakt dit niet anders. Weliswaar zijn er geen aanwijzingen dat er een formele algemene ledenvergadering is gehouden maar verzoekster heeft wel aangegeven dat de leden het laatste woord hebben hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter feitelijk niet verschilt van een ledenvergadering van een vereniging met rechtspersoonlijkheid (lees: volledige rechtsbevoegdheid, PdL). Verder acht de voorzieningenrechter op basis van de hierboven genoemde rapporten voldoende aannemelijk dat verzoekster een bepaald doel heeft in de vorm van het organiseren van activiteiten voor haar leden en deelnemen aan activiteiten van derden. Het bestaan van deze activiteiten blijkt uit de bovengenoemde rapporten. Op basis van de hierboven genoemde informatie in het Handboek is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat verzoekster zelf een entiteit vormt en niet slechts een afdeling is van de landelijke vereniging. Verzoekster neemt deel aan het rechtsverkeer reeds omdat haar is toegestaan van het pand gebruik te maken. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verzoekster is aan te merken als een informele vereniging in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek en daarmee als een rechtspersoon. Verweerder heeft verzoekster daarom kunnen aanschrijven.
4.1

Verzoekster voert aan dat onduidelijk is waarop verweerder baseert dat sprake is van een gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Meer in het bijzonder stelt verzoekster dat geen sprake is van een clubhuis van de Satudarah Motorclub. Gelet hierop kan het bestreden besluit volgens verzoekster niet in stand blijven. Ook indien al sprake zou zijn van de verkoop van drank(en) of etenswaren, dan behoeft dit volgens verzoekster geen met het bestemmingsplan strijdig gebruik te zijn, omdat het op grond van het gebruiksverbod niet verboden is dat de gebruiker van het pand, de Vereniging Steunpunt Maluku Kotalampu die aan de meewerkende vrijwilligers verstrekt of zelfs zou verkopen en een bedrijfskantine is toegelaten. Ook om deze reden kan het bestreden besluit volgens verzoekster niet in stand blijven.
4.2

Verweerder stelt hierover dat een clubhuis niet geschaard kan worden onder de doeleinden van handel en bedrijf, in de vorm van ambtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven. Dat heeft ook te gelden voor de activiteiten van de Vereniging Steunpunt Maluku Kotalampu. Voor zover verzoekster hier, als club, louter vrijwilligerswerk zou doen, dan is dit gebruik eveneens in strijd met het bestemmingsplan en dient dit gebruik gestaakt te worden.
4.3

De locatie [adres] is gelegen op het bedrijventerrein De Hurk. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “De Hurk”. Het perceel heeft in dit bestemmingsplan de bestemming “Overwegend industrie”.
Ingevolge artikel 2, lid A, van het bestemmingsplan zijn de op tekening nummer 52357 voor overwegend industrie aangewezen gronden primair bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf in de vorm van ambachtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven met bijbehorende bouwwerken waaronder dienstwoningen, (parkeer)terreinen en overige voorzieningen.
Hieronder worden, voor zover in de voorschriften niet anders is bepaald, niet begrepen detailhandel, zelfstandige kantoren, al dan niet met publieksgerichte baliefunctie, en praktijkruimten alsmede prostitutiebedrijven en raamprostitutiebedrijven.
Secundair zijn de gronden tevens bestemd als onder andere recreatievoorzieningen als vermeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 2, lid C onder 1, van het bestemmingsplan is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken of een wijze of tot een doel strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
Ingevolge artikel 3 lid A van het bestemmingsplan is langs de Rondweg (Limburglaan) tussen de Hastelweg en Beemdstraat naast de primaire bestemming plaats voor horeca- en/of recreatieve activiteiten.

4.4

De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor de beoordeling of sprake is van een overtreding van het gebruiksvoorschrift niet zozeer van belang is hoe het geconstateerde gebruik moet worden gekwalificeerd, maar dat wordt vastgesteld dat de geconstateerde activiteiten in strijd zijn met het gebruiksverbod.
4.5

De voorzieningenrechter acht verweerders uitleg ter zitting dat de secundaire bestemming als recreatievoorziening slechts betrekking heeft op de gronden direct naast de Limburglaan niet onaannemelijk en is van oordeel dat de secundaire bestemming in deze procedure verder niet relevant is.
4.6

Het gebruik door de leden van verzoekster, zoals dit naar voren is gekomen in de gedingstukken en ter zitting, namelijk het met enige regelmaat bij elkaar komen onder het genot van een hapje en een drankje is niet overeenkomstig de primaire bestemming die is genoemd in artikel 2 van het bestemmingsplan. Deze activiteiten hebben namelijk niets van doen met ambachtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven. Verzoekster heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de ruimtes worden gebruikt door de Vereniging Steunpunt Maluku Kotalampu zodat de stelling van verzoekster dat de ruimte een kantine is ten behoeve van deze vereniging evenmin opgaat. Weliswaar is bij de tweede controle een pakket medische goederen aangetroffen maar is in het betreffende rapport eveneens aangegeven dat niemand hiermee bezig was.
5.

Omdat verzoekster handelt in strijd met het gebruiksverbod in het bestemmingsplan is sprake van een overtreding. Verweerder is daarom bevoegd handhavend op te treden.
6.1

Verzoekster heeft ter zitting aangevoerd dat niemand last heeft van het gebruik van de ruimte, te meer omdat er geen klachten zijn ingediend. Er is daarom geen belang bij handhavend optreden.
6.2

Verweerder heeft in reactie gesteld dat de ruimte is gelegen op een bedrijventerrein met bedrijven met een zware milieucategorie die in hun bedrijfsvoering kunnen worden beperkt.
6.3

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien.
6.4

In de omstandigheid dat niemand heeft geklaagd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet had mogen optreden tegen het gebruik als clubhuis. Verweerder is in beginsel gehouden handhavend op te treden. Verder is geen sprake van een geringe overtreding, gelet op de duur en de intensiteit van het gebruik van de ruimte. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verweerder het belang van de bedrijfsvoering van de bedrijven op het bedrijventerrein heeft kunnen laten prevaleren boven dat van verzoekster. Weliswaar heeft verweerder dit niet geconcretiseerd, maar daar tegenover staat dat verzoekster dit argument pas ter zitting heeft aangevoerd.
7.1

Verzoekster voert aan dat de hoogte van de dwangsom onvoldoende is gemotiveerd. Ook is de begunstigingstermijn onredelijk kort.
7.2

Verweerder stelt hierover dat de hoogte van de dwangsommen niet onredelijk kan worden genoemd en is bedoeld om een financiële prikkel te geven om de overtreding te beëindigen. Doordat de dwangsom na 2 weken is volgelopen, wordt geen onevenredig hoge dwangsom verbeurd. Ten aanzien van de begunstigingstermijn merkt verweerder op dat niet valt in te zien waarom het gebruik als clubhuis niet binnen twee weken beëindigd kan worden, aangezien dit eenvoudig bereikt kan worden door het pand niet als zodanig te gebruiken. De eventueel noodzakelijke vergaderingen kunnen elders plaatsvinden.
7.3

De voorzieningenrechter acht de hoogte van de dwangsom niet onredelijk. In zijn algemeenheid hoeft de begunstigingstermijn niet langer te worden gesteld dan strikt noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. Door verzoekster is ongemotiveerd gesteld dat deze termijn te kort is. Reeds gelet hierop slaagt deze grond niet.
8.1

Ter zitting heeft verzoekster nog aangevoerd dat de last onduidelijk is en dat zij niet weet wat zij moet doen om de last te beëindigen.
8.2

Verweerder heeft ter zitting gereageerd en aangegeven dat kan worden volstaan met de omschrijving in het bestreden besluit. Verweerder heeft ter zitting een aantal aanwijzingen genoemd waarom volgens verweerder het pand als clubhuis in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2012 van de gemeente Eindhoven (verder: de APV 2012) te kwalificeren:
  • De gehele bovenverdieping is ingericht als horeca/ontmoetingsruimte met onder andere een bar en 2 zithoeken;
  • De inrichting is voorzien van bijbehorende attributen zoals een betegeling van de bar met een lijfspreuk van de motorclub, een vitrinekast met fotolijsten van overleden leden, geschenken met felicitaties voor het nieuwe clubhuis, het bord met de activiteitenkalender;
  • de verklaring van de heer [president] dat verzoekster deze ruimte mag gebruiken van de huurder van het pand;
  • Er wordt met grote regelmaat, circa twee keer per week, van de ruimte gebruik gemaakt;
  • Er zijn mensen aanwezig met Satudarahkleding die dranken en spijzen nuttigen;
8.3

De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van heden in de zaak SHE 13/2347 geoordeeld dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een clubhuis in de zin van de APV 2012. De voorzieningenrechter verwijst naar bovenstaande aanwijzingen en rechtsoverweging 4.5 van de betreffende uitspraak. Door te gelasten het gebruik als clubhuis te beëindigen, is de last voldoende duidelijk.
9.1

Verzoekster heeft tot slot gesteld dat niet is gebleken dat degene die het besluit heeft ondertekend daartoe gemandateerd is.
9.2

Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze persoon wel is gemandateerd.
9.3

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan de mededeling van verweerder ter zitting te twijfelen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, als al sprake is van een gebrek, dit in de bezwaarprocedure eenvoudig kan worden hersteld.
9.

Gelet op het bovenstaande acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het bestreden besluit in bezwaar zal kunnen worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter wijst de gevraagde voorlopige voorziening daarom af. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.