Klassieker: Hoge Raad: uitleg statuten

Klassieker: Hoge Raad 14 juli 2006 (Vereniging KEP)
ECLI:NL:HR:2006:AX3225 

Klassieker. Antillenzaak. Antilliaanse coöperatieve vereniging. Uitleg statuten. Art. 81 RO afdoening van klachten gericht tegen het oordeel van het hof  “dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.”


Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker], t e g e n
de coöperatieve vereniging KOOPERATIVA DI SPAR I KREDITO EMPLEADONAN PETROLERO “KEP”,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties (…)
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KEP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie

Rekestnr. R05/024HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 21 april 2006

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

tegen

de coöperatieve vereniging Kooperativa di Spar i Kredito Empleadonan Petrolero

1. Inleiding

1.1. De partijen in deze Antilliaanse zaak zullen hierna ook wel worden aangeduid als [verzoeker], respectievelijk KEP.

1.2. Ingevolge de statuten van KEP kan de algemene ledenvergadering alleen rechtsgeldig besluiten nemen als ten minste de helft van haar leden op die vergadering aanwezig is; maar als dit quorum niet gehaald wordt, kan binnen een maand een nieuwe vergadering worden gehouden, waarin ongeacht het aantal aanwezige leden rechtsgeldig kan worden besloten.
Al jaren komt slechts een klein aantal leden (van de ruim 2200) naar de algemene ledenvergadering, gemiddeld ongeveer 80 volgens KEP. In 1998 is daarom in het huishoudelijk reglement bepaald dat tegelijk met de uitnodiging voor de vergadering, een voorwaardelijke uitnodiging voor een vergadering kan worden gedaan, die een uur later zal worden gehouden als het vereiste quorum voor de (eerste) vergadering niet aanwezig is.

1.3. [Verzoeker] is het niet eens met deze gang van zaken. Hij meent dat de tweede vergadering alleen dan rechtsgeldig kan besluiten als zij pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering wordt uitgeschreven en de leden op een termijn van minimaal 8 dagen op de door de statuten voorgeschreven wijze worden uitgenodigd.

1.4. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) heeft de omstreden bepaling van het huishoudelijk reglement niet in strijd met de statuten geoordeeld.
De daartegen in cassatie geformuleerde klachten slagen m.i. niet.

2. Feiten

2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door het gerecht van eerste aanleg van de Nederlandse Antillen (zittingsplaats Curaçao) in zijn vonnis van 15 december 2003 (rov. 2). Het hof is in het thans bestreden arrest eveneens van deze feiten uitgegaan (rov. 3.1).

2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de statuten van KEP wordt een algemene ledenvergadering bijeengeroepen door schriftelijke convocatie aan de leden en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de vergadering gedaan, onder vermelding van de agenda.

2.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de statuten worden besluiten genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Ingevolge het bepaalde in artikel 40 van de statuten kunnen rechtsgeldige besluiten alleen worden genomen bij aanwezigheid van meer dan de helft van het aantal leden. Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering met dezelfde agenda belegd. De besluiten van deze vergadering zijn bindend, ongeacht het aantal aanwezige leden.

2.4. In artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP is bepaald dat de oproeping van een algemene ledenvergadering een voorwaardelijke oproeping – voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is – voor een daaropvolgende vergadering een uur later kan bevatten, waarin ongeacht enig quorum kan worden beslist. Artikel 13 van het huishoudelijk reglement is daartoe in de algemene ledenvergadering van 19 april 1998 gewijzigd.

3. Procesverloop

3.1. Bij inleidend verzoekschrift van 16 juni 2003 heeft [verzoeker] zich gewend tot het gerecht van eerste aanleg. Hij vorderde vernietiging van artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP. Tevens vorderde hij dat het besluit tot het houden van een tweede algemene ledenvergadering op 18 mei 2003 en de door die vergadering genomen besluiten nietig of ongeldig worden verklaard. Verder vorderde hij veroordeling van KEP tot het houden van een vergadering op basis van de agenda die voor de vergadering van 18 mei 2003 was vastgesteld.

3.2. Kort gezegd acht [verzoeker] het in strijd met de statuten dat de uitnodiging voor een reguliere vergadering tevens een voorwaardelijke uitnodiging voor een tweede vergadering inhoudt, die een uur later zal plaatsvinden dan de reguliere vergadering als deze wegens het gebrek aan quorum geen rechtsgeldige besluiten kan nemen.

3.3. KEP heeft [verzoeker]’s verzoek bestreden. KEP betoogt onder meer – sterk verkort weergegeven – dat al jaar en dag slechts 80 van de ruim 2200 leden op komen dagen op een vergadering. Met behulp van de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering kan er toch een vergadering worden georganiseerd die de benodigde rechtsgeldige besluiten neemt.

3.4. In zijn vonnis van 15 december 2003 heeft het gerecht van eerste aanleg de vorderingen afgewezen.

3.5. Bij akte van 13 januari 2004 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. KEP heeft het hoger beroep tegengesproken.

3.6. Het hof heeft in zijn vonnis van 23 november 2004 het vonnis waarvan beroep bevestigd. Het hof overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende:

‘3.3 De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het Hof stelt daarbij voorop dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.

3.4 De tweede volzin van artikel 40 van de statuten luidt:

“Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering (hierna te noemen: “de eerste vergadering”, toevoeging Hof) aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering (hierna te noemen: “de tweede vergadering”, toevoeging Hof) met dezelfde agenda belegd.”

De door [verzoeker] verdedigde uitleg van deze volzin komt erop neer dat pas nadat gebleken is dat het vereiste aantal leden niet op de eerste vergadering aanwezig is, een tweede vergadering kan worden bijeengeroepen, welke bijeenroeping dan dient te geschieden met inachtneming van het bij artikel 34 van de statuten bepaalde, waaronder de in dat artikel genoemde termijn.
De door KEP verdedigde uitleg van de hiervoor weergegeven volzin, waarop artikel 13 van het huishoudelijk reglement is gebaseerd, komt erop neer dat de tweede vergadering later op dezelfde dag als de eerste vergadering kan worden gehouden, indien de tweede vergadering door het bestuur voorwaardelijk is bijeengeroepen door schriftelijke voorwaardelijke convocatie en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de tweede vergadering, en dus ook voor de eerste vergadering, gedaan.
Taalkundig ligt de uitleg van KEP wellicht weinig voor de hand, maar is die wel mogelijk. Voor die uitleg pleit dat de in artikel 40 van de statuten gekozen term “belegd” verschilt van de in artikel 34 van de statuten gekozen term “bijeengeroepen” en dat eerstbedoeld artikel niet naar laatstbedoeld artikel verwijst.

3.5 [Verzoeker] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep niet betwist dat KEP ruim 2200 leden heeft, van wie sinds de loop van de jaren negentig op de algemene ledenvergaderingen gemiddeld ongeveer tachtig leden aanwezig zijn. Op grond van deze cijfers moet worden aangenomen dat het in de praktijk vrijwel niet mogelijk is een vergadering te houden waarbij meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is. Niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt of dat die toepassing tot een grotere opkomst op de vergaderingen zou leiden. Het Hof is daarom van oordeel dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen KEP niet vermindert. Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat die toepassing geen invloed heeft op eventuele kliek- of blokvorming binnen de organisatie, zoals [verzoeker] meent. Voorts acht het Hof, ook om dezelfde reden, die toepassing niet in strijd met enig door [verzoeker] genoemd internationaal beginsel van de coöperatie.

3.6 Indien op een vergadering meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is, kunnen op die vergadering rechtsgeldige besluiten genomen worden en krijgen de leden geen tweede kans om bij de totstandkoming van die besluiten aanwezig te zijn en daarover mede te beslissen. In het andere geval zullen de op de eerste vergadering aanwezige leden de tweede vergadering moeten bijwonen om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn en daarover te kunnen medebeslissen. In beide gevallen krijgen de leden dus slechts één kans daarvoor. Indien de door KEP verdedigde uitleg wordt gevolgd, wordt de leden dus geen tweede kans daarvoor ontnomen.
[Verzoeker] heeft aangevoerd dat hij verhinderd was om op de eerste en tweede vergadering van 18 mei 2003 aanwezig te zijn en dat, indien zijn uitleg was gevolgd, de tweede vergadering op een andere dag zou zijn gehouden, waarop hij wel aanwezig had kunnen zijn. Nu artikel 40 van de statuten, gelet op het hiervoor overwogene, er niet toe strekt om leden twee kansen te geven om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn, komt aan dit belang geen gewicht toe.

3.7 De beperkte opkomst op de vergaderingen brengt mee dat in de praktijk (vrijwel) iedere keer dat er besluiten door de algemene ledenvergadering genomen moeten worden, twee vergaderingen moeten worden bijeengeroepen. In de door [verzoeker] verdedigde uitleg zijn voor de twee vergaderingen afzonderlijke convocaties en bekendmakingen op verschillende dagen nodig en dient de tweede vergadering op een andere dag dan de eerste vergadering, meer dan acht dagen nadien te worden gehouden. Dit werkt kostenverhogend en vertragend. KEP heeft er een redelijk belang bij dat dit wordt voorkomen doordat haar uitleg wordt gevolgd.’

3.7. Bij verzoekschrift van 22 februari 2005, op diezelfde dag binnengekomen bij de Hoge Raad, heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. KEP heeft een verweerschrift ingediend en het cassatieberoep tegengesproken. [Verzoeker] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten, KEP heeft haar schriftelijke toelichting beperkt tot een verwijzing naar wat zij al in het verweerschrift had aangevoerd.

4. Bespreking van de klachten

4.1. Bij de beoordeling van de klachten kan het volgende worden vooropgesteld.
Tot 1 april 2004 bestond er naar Nederlands-Antilliaans recht hoegenaamd geen wettelijke regeling van de vereniging. De artikelen 7A:1665-1684 BWNA (oud) betreffen vooral de voorwaarden waaronder een vereniging (‘zedelijk lichaam’) rechtspersoonlijkheid verkrijgt, de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur en het lidmaatschap. De wijze van besluitvorming binnen de vereniging was niet wettelijk geregeld.
Voor coöperaties gold de Landsverordening tot regeling van de coöperatieve vereniging uit 1920.(1) Ook daarin is niets bepaald over de wijze waarop besluiten worden genomen. Wat de uitnodiging voor de ledenvergadering betreft, is uitsluitend bepaald dat het bestuur verplicht is een vergadering bijeen te roepen als minstens één vijfde van de leden daartoe een schriftelijk verzoek indient.
Frielink gaat ervan uit dat het Antilliaanse verenigingsrecht van voor 1 april 2004 in beginsel gelijk is aan het Nederlandse recht dat gold voor invoering van Boek 2 van het (Nederlandse) BW in 1976.(2) Het gerecht oordeelde in zijn vonnis van 15 december 2003 dat er geen wettelijke bepalingen zijn over de besluitvorming in de algemene ledenvergadering van een coöperatie.

4.2. Per 1 maart 2004 is Boek 2 van het nieuwe Nederlands-Antilliaans BW in werking getreden(3), waarin het rechtspersonenrecht is geregeld.(4) Deze regeling is geïnspireerd door, maar wijkt op onderdelen af van Boek 2 van het Nederlandse BW.(5) Wat de coöperatieve verenigingen betreft, is de regeling echter wel grotendeels gelijk aan de Nederlandse.(6)

4.3. Ook onder het oude Nederlands-Antilliaanse recht heeft te gelden dat de verhouding tussen de organen van de vereniging en de leden wordt beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid.(7)

4.4. Het door het hof aangelegde criterium voor de uitleg van de statuten in de onderhavige zaak (rov. 3.3) sluit daarbij aan. De letterlijke betekenis van de bewoordingen van die statuten is van groot gewicht, maar de redelijkheid van zuiver grammaticaal bezien mogelijke interpretaties speelt ook een rol, aldus het hof. In cassatie wordt niet geklaagd over het door het hof gebruikte criterium.

4.5. Op het eerste gezicht lijkt dit criterium niet onjuist, ook al wordt niet helemaal duidelijk of het hof nu de zogenaamde CAO-norm of het Haviltex-criterium heeft gebruikt.(8) In afwijking van die eerste norm stelt het hof niet de waarschijnlijkheid, maar de redelijkheid van de verschillende grammaticaal mogelijke interpretaties centraal. Het is dus zelfs denkbaar dat het hof een specifieke uitlegmaatstaf heeft willen hanteren.

4.6. Er bestaat echter een vloeiende overgang tussen de CAO-norm (voor overeenkomsten die collectieve regelingen behelzen) en de Haviltex-norm (voor ‘echte’ individuele overeenkomsten) en geen tegenstelling. Aan beide normen ligt de gedachte ten grondslag dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen van een contract niet zonder meer doorslaggevend zijn, maar dat zij bij de uitleg van een geschrift vaak wel van groot belang is.(9) Het door het hof gehanteerde criterium sluit in ieder geval bij deze gedachtegang aan. Of het hof aan de CAO-kant van de ‘glijdende uitlegschaal’ of juist aan de Haviltex-kant positie heeft gekozen bij de uitleg van de statuten is in deze procedure verder niet van belang. Als gezegd wordt er over het door het hof aangelegde criterium niet geklaagd.

4.7. Het gebruik van het zinsdeel ‘de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties’ suggereert dat het hof zich heeft laten inspireren door de CAO-norm, zoals die is geformuleerd in het arrest Ziekenhuis De Heel/[…].(10) Het is op zichzelf ook verdedigbaar dat statuten van een (grote) coöperatie of andere rechtspersoon naar hun aard om een uitleg aan de hand van objectieve maatstaven vragen.(11) De statuten zijn immers bedoeld om een groot aantal personen te binden én individuele leden zullen bij de formulering en totstandkoming ervan vaak niet of nauwelijks betrokken zijn geweest. Er bestaat een zekere parallel met CAO’s, ook al zijn de leden van een coöperatie niet geheel op een lijn te stellen met ‘derden’ (werknemers) die part noch deel hebben aan de totstandkoming van de overeenkomst tussen vakbonden en werkgeversorganisaties.(12)

4.8. De uitleg van statuten van een rechtspersoon is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(13) In de literatuur wordt er vrij algemeen vanuit gegaan dat een meer objectief getinte uitlegmethode moet worden toegepast bij statuten.(14) In de zaak die leidde tot het arrest van 17 september 1993(15) had het hof gekozen voor een ‘redelijke uitleg in het licht van de statuten als geheel’. De Hoge Raad liet ’s hofs oordeel in stand.

4.9. In de artikelen 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 van het Nederlandse BW is voor de NV en de BV bepaald dat, wanneer niet voldaan is aan een statutaire of wettelijke quorumeis, een nieuwe vergadering bijeen kan worden geroepen waarop ongeacht het aantal aanwezigen kan worden besloten. Voor die tweede vergadering zal de wettelijke oproepingstermijn in acht moeten worden genomen.(16) Deze oproep kan pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering worden gedaan, een voorwaardelijke oproep is niet toegestaan.(17) Boek 2 NABW bevat intussen geen met art. 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 Nederlands BW vergelijkbare bepalingen.

4.10. Dat er geen expliciete wettelijke bepalingen bestaan, zegt echter niet alles. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank te Breda uit 1987 (‘Beertje Ballon’)(18) wordt in de literatuur vrij algemeen verdedigd dat bij verenigingen voorwaardelijke bijeenroeping van een tweede vergadering voor het geval er niet aan een quorumeis is voldaan niet is toegestaan.(19) In het handboek van Dijk & Van der Ploeg wordt een dergelijke constructie in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht.(20)
Maar heeft het summier gemotiveerde vonnis in de ‘Beertje Ballon’-zaak wel zo veel precedentwaarde voor een zaak als de onderhavige? Uit dat vonnis, zoals gepubliceerd, blijkt van een op een eerste ledenvergadering genomen besluit tot het houden van een tweede (of verlengde eerste) ledenvergadering vijf minuten later. De overeenstemming met een zaak als die van [verzoeker]/KEP is dat er tussen de eerste en de tweede vergadering geen nieuwe oproeping heeft plaats gehad. Een verschil is evenwel dat uit het Beertje Ballon-vonnis niet blijkt, en dat er in de onderhavige zaak [verzoeker]/KEP wél sprake is van een voorafgaande, voorwaardelijke oproeping voor die tweede vergadering aan alle leden voor het geval in de eerste vergadering onvoldoende quorum aanwezig is. Dit levert, bezien vanuit de beschermingsgedachte van de quorumeis, m.i. een aanzienlijk verschil op.

4.11. Het lijkt mij dan ook de vraag of deze ‘constructie’ in het algemeen in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. Aangezien het voor de beantwoording van de vraag of de eisen van de redelijkheid en billijkheid in concrete verhoudingen worden geschonden – hier tussen een vereniging en een grote groep van kennelijk gedurig niet in het bijwonen van een vergadering geïnteresseerde leden – aankomt op een waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband, lijkt het me niet dat de voorwaardelijke uitnodiging absoluut en categorisch verboden moet worden geacht.

4.12. Ik kom toe aan de bespreking van de klachten zelf.

4.13. Onderdeel A van het middel citeert in de eerste plaats het uitlegcriterium dat het hof in rov. 3.3 vooropstelt, zonder klachten daartegen te richten. Vervolgens bevat het onderdeel het verwijt aan het hof dat het – ten onrechte en niet gemotiveerd – in rov. 3.4 aan het begrip ‘andere vergadering’ uit art. 40 van de statuten de betekenis ’tweede vergadering’ hecht. Verder klaagt het onderdeel dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan [verzoeker]’s betoog dat er van een andere vergadering eerst sprake is als deze op de statutair voorgeschreven wijze is bijeengeroepen.

4.14. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(21)

4.15. Wat de bedoeling van de klacht over de uitleg van ‘andere vergadering’ als ’tweede vergadering’ is, maakt het onderdeel niet duidelijk. Met name wordt niet duidelijk gemaakt dat er een verschil in betekenis zou bestaan tussen beide begrippen en zo ja, wat dat dan zou zijn. Met ’tweede vergadering’ kan het hof niet anders bedoeld hebben dan de vergadering die wordt gehouden nadat de eerste bij gebrek aan quorum niet is doorgegaan, dat wil zeggen de vergadering die in de statuten als ‘andere vergadering’ wordt bestempeld. Ook deze klacht faalt derhalve.

4.16. De laatste klacht van onderdeel A kan evenmin tot cassatie leiden. Aan het slot van rov. 3.4 noemt het hof immers twee argumenten die voor de door KEP verdedigde uitleg pleiten, en daarmee tegen de door [verzoeker] bepleite uitleg dat de tweede (andere) vergadering separaat moet worden bijeengeroepen. In de eerste plaats wijst het hof erop dat de tweede vergadering volgens de tekst van de statuten dient te worden ‘belegd’ en niet ‘bijeengeroepen’, ten tweede wijst het hof erop dat in art. 40 van de statuten niet naar art. 34 wordt verwezen, waar de voorschriften over het bijeenroepen van een vergadering zijn gegeven. Het hof heeft dus wel degelijk een motivering gegeven voor het verwerpen van [verzoeker]’s betoog.

4.17. Onderdeel B bevat geen klacht en behoeft geen bespreking.

4.18. Onderdeel C klaagt – kort weergegeven – erover dat ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het artikel 13 van het huishoudelijk reglement zo uitlegt dat artikel 40 van de statuten volstrekt zinledig is geworden.

4.19. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de ‘inhoud’ van de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten – als gezegd – is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Mogelijk bedoelt het onderdeel echter een klacht te richten tegen de miskenning of verkeerde toepassing van de uitlegmaatstaf, nu de door het hof gekozen uitleg zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat de quorumeis van artikel 40 van de statuten ‘volstrekt zinloos’ is.

4.20. Het is in de eerste plaats de vraag of het onderdeel deze klacht met voldoende bepaaldheid vertolkt, zodat discutabel is of zij voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen rov. 3.3, waarin het hof aangeeft welk uitlegcriterium moet worden toegepast. Daaruit volgt dat het hof, op basis van dit criterium, in ieder geval ook de redelijkheid van de mogelijke tekstuele interpretaties van belang mocht achten, niet alleen de aannemelijkheid ervan.

4.21. Zo het onderdeel al zo moet worden gelezen dat het hof de CAO-maatstaf had moeten toepassen, of anderszins op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen had behoren te letten, miskent het onderdeel dat het hof daarvoor oog heeft gehad. Het heeft immers expliciet overwogen dat de uitleg die KEP voorstaat ‘niet voor de hand ligt’, om vervolgens op grond van verschillende andere argumenten toch te besluiten dat die uitleg de juiste is. Bedacht moet worden dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen slechts een van de elementen is van uitleg aan de hand van de CAO-norm; zij is niet beslissend in die zin dat een uitleg die tot een weinig voor de hand liggende of zelfs onwaarschijnlijke uitkomst leidt nooit de juiste zou kunnen zijn. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit het arrest van uw Raad van 11 november 2005(22), waarin het hof had gekozen voor een – gelet op de CAO als geheel – onaannemelijke uitleg van een CAO-bepaling. De Hoge Raad is van oordeel dat, zo het hof de CAO-maatstaf mocht hebben gehanteerd, dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.(23) Met andere woorden: mits er een goede motivering wordt gegeven, kan dit oordeel – inhoudende een op zichzelf weinig aannemelijke uitleg – wél de cassatietoets doorstaan.
De slotsom is dat onderdeel C niet tot cassatie kan leiden.

4.22. Onderdeel D komt in de eerste plaats op tegen het oordeel in rov. 3.5 dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen de coöperatie niet vermindert. Het onderdeel voert aan dat de gevolgde handelwijze het de leden onmogelijk maakt andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering, wat [verzoeker] in verband met de vergadering van 18 mei 2003 had willen doen.

4.23. Het onderdeel geeft niet aan waar in feitelijke instanties de stelling is aangevoerd dat aldus werving en motivering van de leden onmogelijk is gemaakt (en dat [verzoeker] dat nu juist had willen doen). Op de in het onderdeel aangeduide vindplaats (punt 11 van de pleitnotities in eerste aanleg d.d. 10 november 2003) is een dergelijk betoog niet namens [verzoeker] gehouden. Het onderdeel voldoet in zoverre niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Terzijde merk ik nog het volgende op. Nu (i) volgens ’s hofs in zoverre niet bestreden deeloverweging van rov. 3.5 ‘niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt (…)’, nu (ii) in het Huishoudelijk reglement is vastgelegd dat de voorwaardelijke oproeping voor een andere/tweede vergadering moet aangeven dat die plaats zal hebben voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is in de eerste vergadering, en nu (iii) niet in geschil is dat KEP zich dááraan houdt, valt niet in te zien waarom [verzoeker] niet (vrijwel) even goed op basis van de door KEP gebezigde oproeping, tevens voorwaardelijke oproeping, in staat is ‘andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering’ die een uur later plaats vindt (en/of reeds voor de eerste vergadering).

4.24. Het onderdeel betoogt voorts dat, in verband met het oordeel dat de democratische aard van de besluitvorming niet is aangetast, het hof niet of onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling dat er een risico van ‘kliek- en blokvorming’ bestaat.

4.25. In rov. 3.5 overweegt het hof dat op ledenvergaderingen van KEP al een ruim aantal jaren gemiddeld 80 van de 2200 leden aanwezig zijn, en dat het dus vrijwel onmogelijk blijkt te zijn om een vergadering te houden met het vereiste quorum. Voorts overweegt het hof dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het quorum of een grotere opkomst zou kunnen worden bereikt als de statuten op de hem voorgestane wijze zouden worden uitgelegd. Om die reden, daarover laat rov. 3.5 geen misverstand bestaan, gaat het hof klaarblijkelijk ervan uit dat met de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering niet wordt bijgedragen aan ‘kliek- of blokvorming’. Het hof heeft zijn oordeel wel degelijk gemotiveerd. Het oordeel komt erop neer dat, ook wanneer voor de tweede vergadering pas later een uitnodiging met inachtneming van de statutaire termijn zou zijn gestuurd, dit voor de opkomst op de vergadering geen verschil van betekenis zou hebben gemaakt, en dus ook niet voor eventuele ‘kliek- en blokvorming’. Dit oordeel is, mede omdat [verzoeker] zijn stelling omtrent ‘kliek- en blokvorming’ op de in het onderdeel aangeduide vindplaats(24) verder niet uitwerkt, niet onbegrijpelijk. Zie in dit verband ook nog het slot van 4.23.

4.26. Ten slotte klaagt het onderdeel erover dat de uitleg van art. 13 huishoudelijk reglement en art. 40 van de statuten ertoe leidt dat de ‘andere’ vergadering regel wordt en dat de statuten daarom in materiële zin zijn gewijzigd. Dit is volgens het onderdeel in strijd met artikel 68 van de statuten én valt niet te rijmen met het door het hof in rov. 3.3 vooropgestelde criterium dat de uitleg van statutaire bepalingen mede in het licht van de statuten als geheel moet worden gedaan.

4.27. Het onderdeel geeft niet aan waar [verzoeker] zich in feitelijke instanties heeft beroepen op strijdigheid met artikel 68 van de statuten. In zoverre voldoet de klacht niet aan de aan cassatieklachten te stellen eisen. Voor het overige faalt de klacht op dezelfde gronden als onderdeel C (zie hierboven 4.19-4.21), nu daarin in wezen wederom de vraag wordt opgeworpen of het hof de in cassatie onbestreden uitlegmaatstaf begrijpelijk heeft toegepast.

5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Verordening van 13 februari 1920, PB 1920, nr. 9.
2 K. Frielink, Rechtspersonen en personenvennootschappen naar Nederlands Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 87.
3 Landsbesluit van 19 februari 2004, PB 2004, nr. 19.
4 Vastgesteld bij Landsverordening van 29 december 2003, PB 2004, nr. 6.
5 Frielink, a.w., p. 99.
6 Art. 2:90-99 BWNA; zie G.H.E. Camelia, De coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij, TAR Justicia 2005, p. 156 en Frielink, a.w., p. 107.
7 Frielink, a.w. p. 88.
8 Zie over het verschil (en de overeenkomsten) tussen deze uitlegcriteria de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox).
9 Zie HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 4.5.
10 HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110, JAR 2002, 153. Zie ook HR 28 juni 2002, nr. C01/012, NJ 2003, 111 m.nt. GHvV, JAR 2002, 168 (Motel Akersloot).
11 HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 3.5. Zie in vergelijkbare zin Asser-Maeijer 2-II (1997), nr. 36.
12 Vgl. de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox) onder het kopje ‘CAO-maatstaf of geobjectiveerde Haviltex?’. Zie voorts B.C.M. Waaijer, Statuten en statutenwijziging, p. 11-14.
13 HR 31 december 1993, NJ 1994, 436 (Verenigde Bootlieden).
14 J.M. Smits, Over de uitleg van de statuten ener rechtspersoon; een deels rechtsvergelijkende bijdrage, S&V 1999, p. 123. Smits (p. 124) en Waaijer, a.w., pp. 11-12, brengen daarop de nuance aan dat het in bepaalde gevallen denkbaar is dat voor een meer subjectieve uitleg moet worden gekozen, bijvoorbeeld wanneer de uitleg van statutaire bepalingen over de verhouding tussen de oprichters van een rechtspersoon aan de orde is of wanneer een BV slechts twee aandeelhouders heeft.
15 HR 17 september 1993, NJ 1994, 213 (Mattern/VHS). Zie daarover Smits, a.w., pp. 125-126.
16 T&C Burgerlijk Wetboek art. 2:120 aant. 3 en art. 2:230 aant. 3 (Huijgen).
17 Parlementaire Geschiedenis Boek 2 BW, pp. 617-618. Zie ook S.H.M.A. Dumoulin, Besluitvorming in rechtspersonen (diss. Groningen 1999), p. 167.
18 Rb. Breda 30 oktober 1987, NJ 1988, 866.
19 Asser-Maeijer 2-II, nr. 310; H.J. de Kluiver, S&;V 1988, p. 205; Dumoulin t.a.p.
20 Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2002), p. 135.
21 Zie par. 4.8 en Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), pp. 191-192.
22 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005, 286 ([…]/Noorderpoortcollege).
23 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005/286 ([…]/Noorderpoortcollege) rov. 3.7.
24 Inleidend verzoekschrift d.d. 16 juni 2003 onder (tweede) punt 3.