Frauderende penningmeester

Rechtbank Alkmaar 11 juli 2012 (Ponyclub Bucephalus)
ECLI:NL:RBALK:2012:5563 (publicatie 24
januari 2014, anonimisering toegevoegd) 

Frauderende penningmeester. Tussenvonnis inzake bewijslast en bewijsopdracht. 
Voor afloop, zie dit bericht 

Vonnis van 11 juli 2012
in de zaak van
de vereniging LANDELIJKE
RIJVERENIGING / PONYCLUB BUCEPHALUS
,
eiseres, tegen
[Gedaagde]
Partijen zullen hierna ”de
rijvereniging” en ”[Gedaagde]” genoemd worden.





2 De feiten
2.1
[De rijvereniging] is een paardensportvereniging. Het bestuur van de
vereniging wordt gevormd door zeven leden, waaronder een voorzitter, een
secretaris en een penningmeester.
2.2
[Gedaagde] is vanaf het najaar in 2009 tot het najaar in 2011
penningmeester geweest. Hij was uit dien hoofde belast met het beheer over de
financiën van de rijvereniging, wat onder meer inhield het namens de vereniging
ontvangen van betalingen dan wel het verrichten van betalingen.
2.3
De rijvereniging beschikt over de door [Gedaagde] opgestelde kasboeken
2009 en 2011.
2.4
[Gedaagde] heeft bij zijn vertrek in het najaar van 2011 een bedrag van
€ 9.720,00 in kas aan de rijvereniging overgedragen.
2.5
De rijvereniging heeft na het vertrek van [Gedaagde] aan de hand van
bonnetjes voor een bedrag van € 10.020,= uitgaven gereconstrueerd.
Het geschil
3.1
De rijvereniging vordert – samengevat – veroordeling van [Gedaagde] tot
betaling van € 40.221,40, vermeerderd met rente en kosten.
3.2
[Gedaagde] voert verweer.
3.3
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader
ingegaan.
De beoordeling
4.1
De rijvereniging heeft ter onderbouwing
van haar vordering op [Gedaagde] het volgende gesteld. [Gedaagde] heeft in zijn
hoedanigheid als penningmeester van de rijvereniging valsheid in geschrifte
gepleegd door de handtekeningen van (ex)bestuurders te vervalsen teneinde een
overeenkomst van kredietverlening ad € 35.000,= met de bank aan te gaan,
en heeft daarnaast geld van de rijvereniging verduisterd door exorbitant veel
pinopnames ten laste van de vereniging te verrichten zonder deze deugdelijk in
een boekhouding te verantwoorden, door zichzelf opbrengsten uit de kantine en
evenementen toe te eigenen, door geld van de rijvereniging aan zichzelf over te
maken en door ten bate van zichzelf pintransacties van de bankrekening van de
rijvereniging te verrichten. [Gedaagde] heeft de stellingen van de
rijvereniging gemotiveerd betwist. De rechtbank zal de stellingen en verweren
van partijen achtereenvolgens bespreken.
4.2
De rijvereniging grondt haar vordering allereerst op onrechtmatige daad
en verder op toerekenbare tekortkoming. Onder verwijzing naar wat de Hoge Raad
heeft bepaald in zijn arrest van 2 maart 2007 (LJN AZ3535) overweegt de
rechtbank het volgende. Voor een vordering op grond van onrechtmatige daad
jegens een bestuurder van een rechtspersoon is slechts ruimte indien er,
onafhankelijk van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een
verbintenis die voor de bestuurder voortvloeit uit zijn benoeming, sprake is
van een onrechtmatige daad, waarbij voor zover dit het geval mocht zijn, de
aansprakelijkheid moet worden vastgesteld op basis van de in artikel 2:9 BW
genoemde maatstaven. Zoals hiervoor is overwogen bestaat het aan [Gedaagde] te
maken verwijt erin dat hij geld van de rijvereniging heeft verduisterd. Deze
gedraging is los van de benoeming van [Gedaagde] als bestuurder als
onrechtmatig te beschouwen. De rechtbank zal daarom allereerst beoordelen of de
stellingen van de rijvereniging leiden tot de slotsom dat sprake is van
verduistering aan de zijde van [Gedaagde].
4.3
De rijvereniging grondt haar vordering op de periode dat [Gedaagde]
penningmeester is geweest bij de rijvereniging. Partijen verschillen van mening
over de vraag van wanneer tot wanneer die periode precies liep. De
rijvereniging gaat uit van de periode oktober 2009 tot 15 september 2011, [Gedaagde]
gaat uit van december 2009 tot 9 september 2011.
4.4
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de periode [Gedaagde] is
begonnen op de datum dat hij formeel benoemd is geworden als penningmeester.
Dat hij toen nog niet over administratie en bankpas beschikte, doet (wat daar
ook van zij) niets af aan het feit dat hij vanaf dat moment reeds formeel
geautoriseerd was om namens de rijvereniging als penningmeester op te treden.
De rechtbank gaat er van uit dat de periode eindigt op de datum dat [Gedaagde]
geschorst was en zijn bankpas en administratieve stukken bij de rijvereniging
heeft ingeleverd, aangezien hij vanaf dat moment geen rechtshandelingen namens
de rijvereniging meer kon en mocht verrichten. De rechtbank stelt de eerste
datum vast, als gesteld door [Gedaagde] en niet betwist door de rijvereniging,
op 27 november 2009. De rechtbank stelt de tweede datum vast, als gesteld door [Gedaagde]
en niet betwist door de rijvereniging, op 9 september 2011. De vraag of [Gedaagde]
in zijn hoedanigheid als penningmeester geld van de rijvereniging heeft
verduisterd beperkt zich derhalve tot de periode van 27 november 2009 tot en
met 9 september 2011.
4.5
Het beroep dat [Gedaagde] doet op
decharge over 2009 en 2010 faalt. Decharge maakt een bestuurder uiteraard niet
onvatbaar voor de gevolgen van een door hem jegens de rechtspersoon gepleegde
onrechtmatige daad en geldt overigens ook niet zonder meer voor feiten en
handelingen die niet uit de stukken blijken op basis waarvan de decharge is
verleend.
4.6
[Gedaagde] heeft als primair verweer aangevoerd dat het rapport Wiedijk,
dat de rijvereniging als productie 8 bij dagvaarding heeft overgelegd, niet moet
worden betrokken bij de beoordeling dan wel dat er geen bewijswaarde aan kan
worden toegekend, omdat het ten eerste niet is voorzien van de achterliggende
gegevens en ten tweede omdat [Gedaagde] niet is gehoord bij de totstandkoming
ervan. De rijvereniging heeft de stellingen van [Gedaagde] gemotiveerd betwist.
4.7
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat
de rijvereniging [Gedaagde] niet heeft betrokken bij het opstellen van het
rapport Wiedijk. De rechtbank is daarom van oordeel dat Wiedijk de status heeft
van partijdeskundige, wiens rapport de status heeft van de stellingen van de
rijvereniging, die door [Gedaagde] zijn te betwisten. De rechtbank zal het
rapport Wiedijk als zodanig betrekken bij de beoordeling. De rechtbank zal de
vraag of de achterliggende stukken van het rapport Wiedijk nodig zijn hieronder
bespreken bij de afzonderlijke posten.
4.8
Het verweer van [Gedaagde] dat het bestuur van de rijvereniging
onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld door de door [Gedaagde] bij zijn
vertrek verzochte kascontrole te weigeren, faalt. Onderwerp van geschil zijn de
gedragingen van [Gedaagde] jegens de rijvereniging, niet andersom. In dit
verweer valt ook geen ”eigen schuld” verweer te zien.
contante pinopnames
4.9
De rijvereniging heeft allereerst gesteld dat [Gedaagde] als
penningmeester met de bankpas die hem door de vereniging ter beschikking was
gesteld buitensporig veel pinopnames heeft verricht, tot een bedrag van
€ 40.701,= waarvan de besteding in het geheel niet is verantwoord over
2010 aangezien [Gedaagde] geen kasboek over dat jaar heeft achtergelaten, en
onvolledig en/of onjuist is verantwoord over 2009 en 2011 omdat [Gedaagde] over
die periodes weliswaar kasboeken heeft bijgehouden maar dat onvolledig dan wel
onjuist heeft gedaan. De rechtbank begrijpt dat de rijvereniging met deze
stelling bedoelt dat [Gedaagde] zich gelden van pinopnames, die aan de
rijvereniging toebehoorden, heeft toegeëigend. [Gedaagde] heeft aangevoerd dat
hij met het geld van de pinopnames contante betalingen aan instructeurs en
leveranciers heeft gedaan, en dat deze gang van zaken gebruikelijk was op de
rijvereniging. De rijvereniging heeft hierna erkend dat instructeurs deels
contant betaald worden maar tevens aangevoerd dat dit lang niet zoveel was als
de bedragen die [Gedaagde] heeft gepind, en dat het merendeel van de betalingen
aan instructeurs en leveranciers via de bank werd gedaan.
4.10
De rechtbank oordeelt als volgt. Met voorgaande stellingen en verweren
is thans nog niet komen vast te staan dat [Gedaagde] zich door middel van
contante pinopnames geld van de rijvereniging heeft toegeëigend. Daarvoor moet
naar het oordeel van de rechtbank blijken dat er in de periode [Gedaagde]
significant meer contante pinopnames hebben plaatsgevonden dan in de jaren
daarvoor (waarbij de rechtbank als referentie neemt een periode van drie jaar)
zonder dat voor die significante toename een toereikende verantwoording kan
worden gevonden in betalingen aan instructeurs of leveranciers, bijvoorbeeld
omdat, zoals [Gedaagde] stelt, deze in voorgaande jaren vaker via de bank werd
betaald dan in de periode [Gedaagde].
4.11
De rechtbank zal de rijvereniging in de gelegenheid stellen deze
significante toename aan te tonen en neemt aan dat de rijvereniging dit zal
willen doen door middel van geschrift. De rechtbank stelt zich voor dat de
rijvereniging dit doet door de hoeveelheid contante pinopnames (aantallen en
bedragen per jaar) van de bankrekeningen van de rijvereniging die door de
toenmalige penningmeester zijn verricht in de drie jaar vóór de periode [Gedaagde]
(27/11/06–26/11/09) af te zetten tegen de hoeveelheid pinopnames die door de
penningmeester zijn verricht in de periode [Gedaagde] (27/11/09–9/9/11), en dat
ze een standpunt inneemt over de vraag of uit de vergelijking van die twee een
significant verschil blijkt, waar dit op wijst en hoe dit zich verhoudt tot de
hoeveelheid bankbetalingen dan wel niet verrichte betalingen aan instructeurs
en leveranciers in die twee periodes. De rechtbank stelt zich voor dat de
rijvereniging voorgaand standpunt nader onderbouwt door overlegging over beide
perioden van alle bankafschriften van de bankrekening(en) waarvandaan werd
gepind en waarvandaan de bankbetalingen aan instructeurs en leveranciers werden
gedaan. [Gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
4.12
De rechtbank merkt
thans reeds het volgende op ten aanzien van de bewijslast voor een toereikende
verantwoording van de pinopnames. De bewijslast voor de stelling dat ter zake
van deze pinopnames sprake is van verduistering aan de zijde van [Gedaagde]
ligt volgens de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (hierna: Rv) bij de rijvereniging. De rechtbank ziet in de
volgende omstandigheden aanleiding om hierin enige nuance aan te brengen.
Tussen partijen staat vast dat [Gedaagde]
valsheid in geschrifte heeft gepleegd door de handtekeningen van twee
(ex)bestuurders van de rijvereniging te vervalsen op een overeenkomst waarin [Gedaagde]
bij de bank, zonder medeweten van zijn medebestuurders, ten laste van de
rijvereniging een lening van € 35.000,= heeft willen aanvragen. Dat aan
deze intenties van [Gedaagde] geen uitvoering is gegeven is, blijkens de
stellingen van partijen, te danken aan de alertheid van de bank en niet aan
inkeer bij [Gedaagde].
[Gedaagde] heeft aangevoerd dat de valsheid in
geschrifte niet ter zake doet omdat de rijvereniging haar vordering niet op de
vermogensrechtelijke gevolgen daarvan heeft gegrond. Dat moge zo zijn, maar
deze daad geeft wel inzicht in de wijze waarop [Gedaagde] zijn functie van
penningmeester heeft ingevuld.
– Partijen twisten
over de vraag of [Gedaagde] het kasboek 2010 aan de rijvereniging heeft
overhandigd. Tussen partijen staat vast dat [Gedaagde] het kasboek 2010 niet
persoonlijk aan één van de bestuurders heeft overhandigd maar dat hij bij zijn
vertrek heeft verwezen naar een locatie op de rijvereniging, waar hij het
kasboek zou hebben achtergelaten. De rijvereniging stelt dat het kasboek 2010
niet op de door [Gedaagde] genoemde locatie is aangetroffen. [Gedaagde] heeft
deze stelling onbetwist gelaten. De rechtbank houdt het er daarom voor dat [Gedaagde]
geen kasboek 2010 heeft achtergelaten bij de rijvereniging.
– [Gedaagde] heeft
erkend dat hij het digitale exemplaar van het kasboek 2010, dat hij thuis op
zijn computer had staan, heeft verwijderd nadat hij decharge had verkregen. De
rechtbank stelt vast, als gesteld door de rijvereniging en niet betwist door [Gedaagde],
dat bestuurders van de rijvereniging op dat moment jegens hem reeds zorgen
hadden geuit over de manier waarop hij de financiën van de rijvereniging
verantwoordde. De door [Gedaagde] gegeven verklaring dat het bestand moest
verdwijnen omdat hij ruimte nodig had op zijn harde schijf, acht de rechtbank
weinig geloofwaardig. [Gedaagde] had het bestand om die reden ook eenvoudig op
een andere informatiedrager kunnen opslaan.
– [Gedaagde] erkent
geld van de rijvereniging naar zichzelf te hebben overgemaakt zonder de
rijvereniging hierover te hebben ingelicht. Naar eigen zeggen was dit ter
verrekening van posten die hij voor de rijvereniging had voorgeschoten. Ook als
deze verrekeningsgrond komt vast te staan, betekent het voorgaande dat [Gedaagde]
zijn privé vermogen en dat van de rijvereniging door elkaar heeft laten lopen,
zonder de rijvereniging hierover in te lichten.
Uit het voorgaande
komt aan de zijde van [Gedaagde] een beeld naar voren van grove nalatigheid met
betrekking tot zijn plichten en verantwoordelijkheden als penningmeester en
voorts ernstige leugenachtigheid. Mede in acht genomen het feit dat [Gedaagde]
in zijn hoedanigheid als penningmeester bij uitstek het volledige inzicht in de
inkomsten en uitgaven van de rijvereniging had en dat het juist zijn taak was
om een adequate financiële administratie te verzorgen, zal de rechtbank, indien
komt vast te staan dat er in de periode [Gedaagde] sprake is geweest van een
significante stijging van niet verantwoorde contante pinopnames die naar hem
zijn te herleiden, voorshands als vaststaand aanvaarden dat [Gedaagde] zich het
geld van deze opnames heeft toegeëigend. [Gedaagde] zal alsdan vervolgens in de
gelegenheid gesteld worden tegenbewijs te leveren, door aan te tonen dat hij
het geld van de contante pinopnames heeft besteed ten bate van de rijvereniging.
afdrachten kantine en evenementen
4.13
De rijvereniging heeft voorts gesteld dat uit evenementen en
kantineactiviteiten een bedrag van € 9.640,= is gegenereerd, dat in
contanten aan [Gedaagde] is overhandigd en dat hij niet heeft verantwoord in de
kasboeken. De rijvereniging stelt in het verlengde dat [Gedaagde] zich deze
gelden heeft toegeëigend. [Gedaagde] heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
4.14
De rechtbank oordeelt als volgt. [Gedaagde] heeft aangevoerd dat de
afdrachten uit de kantine en evenementen niet aan hem werden overhandigd, maar
door de kantinebeheerder, mevrouw Blokker, direct op een bankrekening van de
rijvereniging werden gestort. De rijvereniging heeft dit hierna erkend ten
aanzien van de kantinegelden. De stelling van de rijvereniging dat [Gedaagde]
zich deze kantinegelden heeft toegeëigend wordt daarom reeds nu als onvoldoende
onderbouwd verworpen.
4.15
Partijen zijn het er over eens dat de evenementencommissie de kas van
een evenement beheerde en dat deze kas na afloop van het evenement werd
overgedragen aan [Gedaagde]. Uit de stellingen van partijen blijkt voorts dat
beiden als uitgangspunt nemen dat het geld daarna door de penningmeester moest
worden bewaard in de kas voor contante uitgaven waarvan de besteding in het
kasboek moest worden verantwoord of op een van de bankrekeningen van de
rijvereniging moest worden gestort.
4.16
De rechtbank oordeelt
als volgt. Met voorgaande stellingen en verweren is thans nog niet komen vast
te staan dat [Gedaagde] zich contante opbrengsten van de evenementen heeft
toegeëigend. Daarvoor moet onder meer komen vast te staan dat concrete
geldbedragen uit evenementen in de periode van 27 november 2009 tot en met
9 september 2011 aan [Gedaagde] zijn overgedragen, en dat deze daarna niet
ten goede zijn gekomen aan de rijvereniging.
4.17
De rechtbank zal de rijvereniging in de gelegenheid stellen deze
gegevens in het geding te brengen. [Gedaagde] zal in de gelegenheid worden
gesteld op de akte van de rijvereniging te reageren.
4.18
Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.12 zal de rechtbank, indien
komt vast te staan dat bedragen uit evenementen aan [Gedaagde] zijn
overhandigd, voorshands als vaststaand aanvaarden dat [Gedaagde] zich deze
contante bedragen heeft toegeëigend. [Gedaagde] zal daartegen tegenbewijs
kunnen leveren, door aan te tonen dat het geld is besteed ten bate van de
rijvereniging. [Gedaagde] kan daarbij gebruik maken van de onder 4.11 vermelde
bankafschriften.
overboekingen naar CR Finance
4.19
Tussen partijen is niet in geschil dat [Gedaagde], zonder overleg met de
rijvereniging, een bedrag van € 6.012,= heeft overgemaakt van een
bankrekening van de rijvereniging naar een bankrekening ten name van CR
Finance, waarvan [Gedaagde] rechthebbende is. [Gedaagde] heeft als verweer
aangevoerd dat hij dit heeft gedaan ter verrekening van posten die hij uit zijn
eigen privévermogen voor de rijvereniging had betaald. De rijvereniging heeft
dit verweer gemotiveerd betwist.
4.20
De rechtbank oordeelt als volgt. Nu [Gedaagde] geen rechtsgrond voor
betaling gesteld heeft, acht de rechtbank de overmaking door [Gedaagde] van
geld van de rijvereniging naar zichzelf onrechtmatig, tenzij komt vast te staan
dat, zoals [Gedaagde] stelt, sprake is van een terechte verrekenpost. Op grond
van de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt [Gedaagde] voor deze grondslag van
verrekening de bewijslast.
4.21
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [Gedaagde], dient de
rijvereniging (bij voorkeur onder verwijzing naar de onder 4.11 vermelde
bankafschriften) schriftelijk nader te concretiseren op welke overboekingen de
stelling van de rijvereniging precies betrekking heeft. De rechtbank zal de
rijvereniging daartoe in de gelegenheid stellen. Daarna zal [Gedaagde] de
gelegenheid krijgen om aan te geven op welke door hem betaalde rekeningen ten
laste van de rijvereniging deze overboekingen zien. De rijvereniging zal daarna
de gelegenheid krijgen om daar weer op te reageren.
pintransacties
4.22
De rijvereniging heeft gesteld dat [Gedaagde] voor een bedrag van € 561,=
pintransacties heeft uitgevoerd ten laste van een bankrekening van de
rijvereniging, terwijl niet is gebleken dat deze transacties ten bate van de
rijvereniging waren. De rijvereniging stelt in het verlengde dat [Gedaagde]
deze transacties ten bate van zichzelf heeft uitgevoerd. [Gedaagde] heeft
erkend dat deze transacties ten bate van hemzelf waren en heeft aangevoerd dat
ook deze transacties ter verrekening waren van posten die hij voor de
rijvereniging uit zijn privévermogen had verricht. De rijvereniging heeft dit
verweer gemotiveerd betwist.
4.23
Voor deze post geldt naar analogie hetzelfde als onder 4.20 en 4.21 is
vermeld, zodat partijen zich ook hierover bij akte zullen kunnen uitlaten.
algemeen
4.24
De rechtbank hecht eraan ter zake van de akten thans reeds op te merken
dat het aan partijen is om hun standpunt te formuleren en concreet te maken aan
de hand van relevante producties, voorzien van een toelichting. Het is niet aan
de rechtbank om een stapel producties die niet zijn voorzien van een
nauwkeurige toelichting te onderzoeken op de eventuele relevantie daarvan. De
rechtbank zal dat dus ook niet doen.
4.25
Tussen partijen is niet in geschil dat in het verlengde van hetgeen is
vermeld onder 2.4 en 2.5 een bedrag van € 19.740,00 in mindering moet
worden gebracht op het bedrag dat [Gedaagde] op grond van het hiervoor vermelde
mogelijk verschuldigd zal zijn aan [de rijvereniging].
4.26
De rechtbank houdt, in afwachting van de akten van partijen, iedere
beslissing aan.
De beslissing
De rechtbank
5.1
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 8 augustus 2012 voor
een akte aan de zijde van de rijvereniging, waarin zij zich zal kunnen uitlaten
overeenkomstig het vermelde onder 4.11 (contante pinopnames), 4.17 (afdrachten
evenementen), 4.21 (overboekingen naar CR Finance) en 4.23 (pintransacties).
5.2
verwijst de zaak vervolgens naar de rol van woensdag 5 september
2012
 voor antwoordakte aan de zijde van [Gedaagde].
5.3
verwijst de zaak vervolgens naar de rol van woensdag 3 oktober
2012
 voor antwoordakte aan de zijde van de rijvereniging uitsluitend
met betrekking tot het vermelde in de laatste zin van 4.21.
5.4
iedere beslissing wordt aangehouden.



Voor vernietiging vereist belang (KFPS)

Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden 3 december 2013
Bevestigd in cassatie (art. 81 lid 1 RO) Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:84

Voor een vordering tot vernietiging van een besluit dat vernietigbaar is wegens strijd met een reglement, is voldoende belang vereist (art. 2:15 lid 3 BW).



Arrest 
van de tweede kamer
van 3 december 2013 
in
de zaak van
1[appellant
1], 2. [appellant 2], 
appellanten, in eerste
aanleg: eisers, 
hierna
gezamenlijk te noemen: 
[appellanten] ,
tegen
Koninklijke Vereniging “Het
Friesch Paarden-Stamboek
“, 
gevestigd
te Leeuwarden,  
geïntimeerde, in eerste
aanleg: gedaagde, 
hierna: het KFPS ,


Het hof
neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 juni 2012 hier over.
Het
verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Ter
uitvoering van het tussenarrest van 12 juni 2012 heeft op 17 juli 2012 een
comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij
de stukken.
1.2
[appellanten]
hebben een memorie van grieven, tevens akte wijziging eis genomen met
producties. De vordering van [appellanten] luidt:

“het vonnis van
25 januari 2012 met nummer 113351 / HA ZA 11-505, voor zoveel mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen
van eisers in eerste aanleg toe te wijzen conform en met inachtneming van de
door eisers in eerste en tweede aanleg aangevoerde gronden en 

I. voor recht
te verklaren dat gedaagde in eerste aanleg toerekenbaar tekort is geschoten dan
wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers in eerste aanleg bij de
Hengstenkeuring op het Centraal Onderzoek Najaar 2010 

II. alsmede
gedaagde in eerste aanleg te veroordelen tot betaling, tegen behoorlijk bewijs
van kwijting, aan eisers in eerste aanleg de schade in deze memorie genoemd
van 

€ 11.182,19,
alsmede de schade ter zake van de waardevermindering van het paard op te maken
bij staat en te vereffenen volgens de wet dan wel in goede justitie te bepalen
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf juni 2011 dan wel in goede
justitie te bepalen, alsmede 

III. Voor recht
te verklaren dat de besluiten tijdens het Najaars Centraal Onderzoek genomen
met betrekking tot de goedkeuring dan wel afkeuring van dekhengsten dienen te
worden vernietigd dan wel nietig te verklaren en gedaagde op te dragen haar
register dienovereenkomstig te wijzigen en wel binnen 2 dagen na betekening van
het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een zodanige andere termijn als
bij dit vonnis (het hof verstaat telkens: arrest) in goede justitie te bepalen
en te bepalen dat gedaagde in eerste aanleg verschuldigd is een dwangsom van
5.000,00 euro voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke mocht
blijven aan deze vordering te voldoen, zulks met een maximum van 1.000.000,00
euro, althans een bedrag zoals U in goede justitie moge behage

IV. gedaagde in eerste
aanleg te veroordelen in de buitengerechtelijk incassokosten conform het
rapport voorwerk;
V. gedaagde in
eerste aanleg te veroordelen in de kosten van dit geding.”
1.3
Het
KFPS heeft een memorie van antwoord genomen.
1.4
Ten
slotte zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof
arrest bepaald.
De feiten
2.1
Er
zijn geen grieven gericht tegen de weergave van de feiten door de rechtbank in
de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het vonnis van 25 januari 2012,
zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Aangevuld met hetgeen overigens
nog op grond van de onbetwiste inhoud van de in het geding gebracht producties
vaststaat, gaat het om het volgende.
2.2
[appellanten]
houden Friese paarden en zijn lid van het KFPS.
Ze zijn eigenaar van de door
hen gefokte Friese hengst ‘Wykle fan Fryske State’, verder te noemen Wykle,
geboren op 25 april 2007.
Het KFPS houdt het stamboek van Friese paarden en is bij uitsluiting gerechtigd
om een
dekbrevet te verlenen aan Friese hengsten in Nederland. Jaarlijks worden
driejarige
hengsten
ter keuring aangeboden, die na een vooronderzoek geselecteerd worden voor
deelname
aan het Centraal Onderzoek. Dit onderzoek duurt 70 dagen. De kosten hiervan
bedragen
EUR 3.539,15 exclusief btw. Jaarlijks worden ongeveer 2500 hengstenveulens
geboren,
waarvan na een strenge selectie circa 5 tot 10 na goedkeuring worden toegelaten
tot de
dekdienst.
2.3.
Volgens
het Reglement Hengstenkeuring wordt de beoordeling van de hengsten
uitgevoerd
door de door de ledenraad benoemde Hengstenkeuringsjury, op voordracht van
het
bestuur. In voornoemd reglement staat voor zover relevant het volgende.
“Artikel 1 fokprogramma
De hengstenkeuring maakt
onderdeel uit van het fokprogramma van het KFPS. (…) Aan het
eind van het
selectietraject, na het Centraal Onderzoek wordt op basis van alle verzamelde
informatie/beoordeling
besloten of een hengst wordt ingeschreven in het stamboekregister.
De selectiecriteria zijn
afstamming; mate van verwantschap met de populatie; exterieur;
beweging; sportaanleg;
kwaliteit beenwerk obv een röntgenologische beoordeling;
spermakwaliteit en diverse
veterinaire aspecten. (…)”
2.4.
Het
Huishoudelijk Reglement van het KFPS luidt voor zover van belang als volgt.
“ Artikel 108.
Hengsten (her)keuringscommissie. taken, samenstelling, benoeming
2. De selectie omvat zowel
de toelating van de hengsten voor het centraal onderzoek als, na
overleg met de
verrichtingscommissie, de advisering omtrent de voorlopige inschrijving van
hengsten in het
stamboekregister.
3. (…) De adviezen zijn
bindend. Het bestuur kan alleen aan een advies het bindend karakter
ontnemen indien de
totstandkoming van de adviezen strijdig is met het Reglement
Hengstenkeuring of met enig
ander reglement.
4. De
hengstenkeuringscommissie bestaat uit drie (3) leden, waarvan tenminste twee
(2)
leden van de inspectie
(…)
(…)
12. Het KFPS kent een
hengstenherkeuringscommissie (…) Een lid van de
hengstenherkeuringscommissie
kan geen lid zijn van de hengstenkeuringscommissie en
omgekeerd kan een lid van
de hengstenkeuringscommissie geen lid zijn van de
hengstenherkeuringscommissie.
Artikel 111. Indiening
klacht of bezwaar bij bestuur
1. Een lid kan (…) tegen
een besluit van het bestuur (…) bezwaar maken. Een bezwaar of
klacht dient het lid met
uitsluiting van de rechter in te dienen bij het bestuur onder de
volgende voorwaarden: (…)
d. de klacht
kan niet de uitslag van een keuring of herkeuring betreffen. (…)
Artikel 112. In beroep bij
het college van appel
1. Het in hoger beroep
gaan, kan het lid uitsluitend doen bij het college van appel, met
uitsluiting van
de rechter (…)”
2.5.
In
de 
statuten van het KFPS staat voor zover van belang het
volgende vermeld.
“ Artikel 28.
Rechtspraak
(…) De te volgen
procedure is nader vastgelegd in het Huishoudelijk Reglement. Na het
doorlopen van deze stappen
staat het een lid vrij zich te wenden tot de bevoegde rechter.”
2.6.
De
Voorwaarden Centraal Onderzoek 2010 houden onder meer het volgende in:
“1. Doel 

Het doel van
het onderzoek is om op onafhankelijke en objectieve wijze het karakter en het
stalgedrag van de hengst, zijn aanleg als rijpaard en als aangespannen paard en
zijn gezondheidstoestand vast te stellen. Om een goede vergelijking te kunnen
maken tussen de hengsten van één jaargang worden de milieufactoren zo veel
mogelijk geüniformeerd. (…) 

10. Training 

(…) Het
onderzoek bestaat uit 2 onderdelen. Gedurende de eerste 6 weken van het
onderzoek zal met name getraind en beoordeeld 
[worden,
toevoeging hof] 
onder het
zadel, afgesloten met een eindbeoordeling. Gedurende de laatste 4 weken wordt
met name getraind en beoordeeld in de aangespannen disciplines mennen en
tuigen.(…) 

11. Medewerkers

Mevrouw S. [B] zal optreden
als trainingsleider. Zij wordt bijgestaan door een men- en ruiterteam.
Gastruiters zullen de hengsten rijden en hun bevindingen zijn onderdeel van de
besluitvorming voor het wel of niet inschrijven van een hengst.
14. Verantwoordelijkheid 
(…)Het KFPS (…)
met haar functionarissen en personeel kunnen niet aansprakelijk gesteld worden
voor geleden schade direct of indirect het gevolg van deelname aan het Centraal
Onderzoek, tenzij er sprake is van grove schuld of opzet.(…)
19. Eindconclusie
(..) Na de
eindbeoordeling brengt de Hengstenkeuringscommissie, gehoord hebbende de
veterinair(en) en eventuele andere adviseurs een duidelijk onderbouwd advies
over het wel of niet inschrijven van de hengsten in het stamboekregister. Het
bestuur volgt dit advies, na toetsing aan de geldende reglementen (…) 

21. Herbeoordeling 

Indien u van
mening bent dat door medewerkers aan het onderzoek een ernstige fout is
gemaakt, ten gevolg waarvan uw hengst duidelijk nadeel heeft ondervonden, kunt
u een herbeoordeling aanvragen. Een herbeoordeling is niet mogelijk op grond
van een vermeende verkeerde waarneming van de jury die is vastgelegd in het
onderzoeksrapport. (…)”

2.7.
Bij brief
van 19 augustus 2010 heeft het KFPS Wykle uitgenodigd voor het
Centraal
Onderzoek op 7 september 2010. Op 28 september 2010 is Wykle voor de eerste
maal
beoordeeld onder het zadel.
2.8.
Bij e-mail
van 29 september 2010 heeft [appellant 2] voor zover relevant het volgende
kenbaar
gemaakt aan het KFPS:
“Gisteren, 28 september
2010, was ik aanwezig bij de Beoordeling 1 (…). Naar aanleiding
daarvan wil ik mijn grote
verontrusting uitspreken over de manier waarop paarden werden
gereden. Gedachten aan de
Rollkurmethode dringen zich op. (…)”
2.9.
[appellanten]
hebben Wykle op 4 oktober 2010 opgehaald en teruggetrokken uit de
keuring.
2.10.
Bij brief
van 12 oktober 2010 heeft [appellant 1] een brief gestuurd aan het bestuur van
het
KFPS en
heeft hij het KFPS aansprakelijk gesteld voor door hem te lijden schade. Voor
zover
relevant staat in de brief het volgende vermeld.
“Betreft: Het door grove
schuld of opzet onjuist uitvoeren van “Voorwaarden Centraal
Onderzoek 2010” en het door
grove schuld of opzet onjuist hanteren van reglementen van
het KFPS tijdens het
Centraal Onderzoek (…)
Het betreft:
1. Het trainen tijdens dit
onderzoek van mijn hengst, Wykle (…), onder verantwoordelijkheid van [A] in
plaats van de contractueel overeengekomen[B] en de gevolgen daarvan.
2. Het keuren (…) van
mijn hengst, (…), tijdens dit onderzoek op 7 september 2010 
(exterieurkeuring) en 28
september 2010 (eerste beoordeling onder zadel) door een 
incomplete
hengstenkeuringsjury (twee leden in plaats van de voorgeschreven drie 
leden). (…)”
2.11.
Op 16
november 2010 hebben [appellanten] een klacht ingediend bij de voorzitter van
het KPFS.
2.12.
Na een
gesprek tussen [appellanten] en het KFPS op 24 november 2010 heeft het KFPS 
bij brief
van 21 januari 2011 aan [appellanten] de mogelijkheid geboden om Wykle te laten 
deelnemen
aan het Centraal Onderzoek dat op 1 februari 2011 van start zou gaan.
[appellanten]
zijn hier
niet op ingegaan.
2.13.
Bij
brief van 10 februari 2011 heeft het bestuur de klacht van [appellanten]
afgewezen.
2.14.
[appellanten]
zijn op 17 februari 2011 in appel gegaan bij het College van appel.
Voor zover relevant heeft het College het volgende overwogen en beslist.
“(…) Inhoud van het
bezwaar van de heer [appellant 1]
In zijn beroepschrift en
ter zitting voert de heer [appellant 1] aan dat de hengstenkeuringen op 7 en 28
september 2010 niet zijn uitgevoerd zoals het Huishoudelijk Reglement van
de Vereniging
bepaalt. Er hadden drie
leden van de hengstenkeuringscommissie ingeschakeld moeten
worden, terwijl in
werkelijkheid de keuringen zijn verricht door slechts twee
commissieleden. Op deze
manier zijn er hengsten ingeschreven, die de keuring niet op de
juiste wijze hebben
doorlopen. Dit schaadt naar het oordeel van [appellant 1] het vertrouwen (…)
in
de Vereniging, alsmede
in de kwaliteit van de in het register opgenomen hengsten. (…)
Oordeel van de Commissie
van Appel
Betreffende:
1. ontvankelijkheid van het
beroepschrift
Naar het oordeel van de
Commissie staat als onweersproken vast dat op 7 en 28 september
2010 slechts twee leden van
de hengstenkeuringscommissie aanwezig waren, toen de
hengsten werden bekeken. De
commissie beschouwt deze momenten (…) als
keuringsmomenten.
(…)is deze wijze van
keuring niet overeenkomstig het door de vereniging opgestelde reglement.
(…)
2. de gronden van het
beroepschrift
(…) Vooropgesteld is de
commissie van oordeel dat het bestuur onzorgvuldig met het beroep
van [appellant 1] is
omgegaan.
(…)
Het beroep kan pas gegrond
worden verklaard als door het niet naleven van het
Huishoudelijk Reglement,
dus door het inzetten van twee in plaats van drie keuringsteden,
[appellant 1] in enig
persoonlijk belang zou zijn geschaad.
Dat is niet het geval. Het
staat vast dat geen hengsten van hem door het niet naleven van de
procedure ten onrechte zijn
afgekeurd. Sterker: de Commissie heeft de overtuiging dat de
omissies op de twee dagen
op geen enkele wijze het resultaat van de totale
keuringsprocedure heeft
beïnvloed. Als de keuringscommissie wel uit drie leden zou hebben
bestaan, zou het resultaat
niet anders zijn geweest. Dit wordt door [appellant 1] ook niet bestreden.
Het door [appellant 1] naar
voren gebrachte belang, te weten het vertrouwen in de KFPS in het
algemeen en in het Friese
paard in het bijzonder, is niet 
[een, toevoeging hof] belang dat hem persoonlijk
raakt. (…)
Nu [appellant 1] niet
rechtstreeks in zijn belang is geschaad, zal de Commissie zijn beroep
afwijzen.”
3Het
geschil en de beslissing van de rechtbank
3.1
[appellanten]
hebben in eerste aanleg – na eiswijziging – gevorderd:
– voor recht te verklaren dat het KFPS toerekenbaar tekort is geschoten jegens
eisers bij de Hengstenkeuring op het Centraal Onderzoek Najaar 2010 dan wel
jegens eisers onrechtmatig heeft gehandeld;
– het KFPS
te veroordelen tot betaling aan [appellanten] van schade op te maken bij staat;
– voor
recht te verklaren dat de besluiten tijdens het najaars Centraal Onderzoek
genomen met betrekking tot de goedkeuring dan wel afkeuring van dekhengsten
dienen te worden vernietigd, dan wel nietig verklaard, en KFPS op te dragen
haar register dienovereenkomstig te wijzigen en te bepalen dat KFPS een
dwangsom verschuldigd is van € 5.000,00;

het KFPS te veroordelen in de (buitengerechtelijke) kosten.
3.2
Het
KFPS heeft verweer gevoerd.
3.3
De
rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in
de kosten van de procedure veroordeeld.


Bespreking
van de grieven
4.1
De grieven 1
tot en met 4 zijn gericht tegen het oordeel
van de rechtbank dat het KFPS niet toerekenbaar tekort is geschoten noch
onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] Deze grieven lenen zich voor
een gezamenlijke bespreking.
4.2
[appellanten]
voeren aan dat het KFPS op vier onderdelen toerekenbaar tekort is geschoten in
de nakoming van haar verplichtingen in het kader van het najaars Centraal
Onderzoek dan wel aldus onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld:
·         –
[B] is
afwezig geweest in de periode dat de verrichtingen onder het zadel een rol speelden
en werd toen vervangen door [A];
·         –
Wykle is
tijdens het Centraal Onderzoek door onvoldoende gekwalificeerde amazones
bereden;
·         –
Wykle op
een schadelijke wijze is bereden, namelijk met inzet van de zogenoemde
Rollkür-methode, waarvoor [A] verantwoordelijk is;
·         –
Tijdens de
keuringsmomenten op 7 september 2010 (exterieur) en 28 september 2010 (eerste
beoordeling onder het zadel) waren niet drie maar slechts twee juryleden
aanwezig.
Ten aanzien van de
tekortkoming
4.3
[appellanten]
hebben zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van [B] contractueel
met het KFPS is overeengekomen in punt 11 van de door hen ondertekende
Voorwaarden Centraal Onderzoek. Zij hebben erop gewezen dat [A], anders dan
[B], geen specialist is op het terrein van de dressuur. Zijn specialisme ligt
op het terrein van de aangespannen sport.
4.4
Het
KFPS heeft benadrukt dat [B] alleen in de beginfase van de dressuuropleiding
van het Centraal Onderzoek afwezig is geweest en dat het daarbij de facto
slechts om zeven (werk)dagen ging, aangezien er in de weekenden niet werd
getraind. Voorts heeft het KFPS gesteld dat [B] in die periode dagelijks in
contact heeft gestaan met [A] en het trainingsteam.
4.5
Het hof
stelt voorop dat de door [appellanten] ondertekende Voorwaarden Centraal
Onderzoek kwalificeren als een overeenkomst.
Tussen partijen is in geschil wat
de strekking is van punt 11 van die Voorwaarden, waarin staat vermeld dat [B]
als trainingsleidster zal optreden en dat zij zich laat bijstaan door een men-
en ruiterteam.

De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is
geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver
taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording
van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten
toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten (HR 13 maart 1981, LJN: AG4158).

Voorts
volgt uit HR 20 februari 2004 ( 
LJN: AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk
geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het
concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en
billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang
is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in
de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het
maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben.
Het hof is
van oordeel dat in artikel 11 van de Voorwaarden niet een onvoorwaardelijke
verplichting van KFPS valt te lezen om ervoor zorg te dragen dat [B] tijdens de
hele duur van het Centraal Onderzoek, dat 70 dagen in beslag neemt, steeds
persoonlijk aanwezig is, laat staan een verplichting die haar vervanging
gedurende korte tijd uitsluit.
De
omstandigheid dat het KFPS [B] in de beginfase van het onderzoek gedurende
enkele trainingsdagen heeft vervangen door [A] levert naar het oordeel van het
hof dan ook geen toerekenbare tekortkoming op.
Daarbij overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat [A]’ 
specialisme op het
terrein van de aangespannen sport ligt, niet betekent dat hij niet
gekwalificeerd is om in de beginfase van het onderzoek de dressuurtrainingen
tijdelijk van [B] over te nemen.
4.6
[appellanten]
hebben verder aangevoerd dat de eisen die het KFPS aan het ruiterteam stelt –
M2 of hoger niveau – te laag is voor het begeleiden van jonge paarden. Zij
stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van dit
punt niet is gebleken dat partijen aanvullende afspraken hebben gemaakt,
aangezien dat niet nodig was ‘omdat dit vooraf al was afgesproken’ (memorie van
grieven, randnummer 47). Nu [appellanten] evenwel nalaten duidelijk te maken
welke afspraken partijen aangaande de kwaliteit van de ruiters hebben gemaakt
en wanneer, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Dat het KFPS toerekenbaar tekort
is geschoten door het inzetten van te laag gekwalificeerde ruiters is dan ook
niet komen vast te staan.
4.7
[appellanten]
hebben voorts betoogd dat het KFPS toerekenbaar tekort is geschoten doordat
Wykle is bereden volgens de Rollkür-methode die door de Federation Equestre
Internationale (FEI) is verboden. Ter onderbouwing van hun stelling hebben zij
in eerste aanleg verklaringen overgelegd van [getuige 1] en [getuige 2].
4.8
Het
KFPS heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nadrukkelijk en
gemotiveerd betwist dat tijdens het Centraal Onderzoek gebruik is gemaakt van
de Rollkü- methode. Het KFPS heeft benadrukt dat de hengsten op een
paardvriendelijke manier, met aandacht voor tact en ontspanning, volgens de
“Skala der Ausbildung”-methode worden getraind.
4.9
Het
hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals het KFPS in de memorie van antwoord terecht heeft opgemerkt hebben
[appellanten] niet aangegeven uit welken hoofde het KFPS aan de door de FEI
uitgevaardigde regels is gebonden. Gesteld noch gebleken is dat deze regels
deel uitmaken van de tussen partijen gemaakte afspraken. Dat een eventuele
schending van genoemde regels een toerekenbare tekortkoming zou opleveren, acht
het hof dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.10 [appellanten] hebben voorts aangevoerd dat het KFPS toerekenbaar tekort is
geschoten doordat het KFPS haar eigen reglementen niet strikt heeft toegepast
aangezien er tijdens de eerste twee keuringsmomenten niet drie maar twee
juryleden aanwezig waren, terwijl voorts een van de leden van de
hengstenkeuringscommissie tevens lid was van de hengstenherkeuringscommissie.
4.11
Het
KFPS heeft een en ander niet betwist. Het heeft erkend dat ze met de aanwijzing
van De Groot in strijd met haar eigen matrix heeft gehandeld.
Het KFPS heeft evenwel onweersproken gesteld dat er op dat moment geen andere
inspecteur beschikbaar was die aan de benodigde kwalificaties voldeed en dat
het Centraal Onderzoek geen beroepsmogelijkheid kent waarin de
hengstenherkeuringscommissie een rol speelt, zodat zich geen conflictueuze
situaties voordoen.

Wat de aanwezigheid van slecht twee van de drie juryleden op 7 en 28 september
2010 betreft, heeft het KFPS benadrukt dat het hier slechts twee van de in
totaal tien beoordelingsmomenten betreft, die plaatsvinden in het kader van de
procesbegeleiding en dat de eindbeoordelingen later in het onderzoekstraject
plaatsvinden.
[appellanten] hebben dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd
betwist.
4.12
Het
hof is van oordeel dat het KFPS haar eigen reglement aldus niet strikt heeft
nageleefd en daarmee tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende
verplichtingen, ook al gaat het daarbij om slechts twee van vele
beoordelingsmomenten tijdens het Centraal Onderzoek, die bovendien in de
aanvangsfase van het onderzoek plaats hadden. Het hof onderschrijft evenwel het
oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de schade die [appellanten]
stellen te hebben geleden met deze schending van het Huishoudelijk reglement in
causaal verband staat. 

[appellanten] vorderen enerzijds kosten die zij stellen te hebben gemaakt in
het kader van de voorbereiding op en de deelname aan het Centraal Onderzoek.
Dit zijn kosten die hoe dan door [appellanten] gemaakt moesten worden voor
deelname aan het onderzoek en die niet afhankelijk waren van een eventuele
goed- of afkeuring van Wykle als dekhengst.
Deze kosten zijn geen gevolg van het feit dat de jury tijdens het
beoordelingsmoment op 28 september 2010 uit twee in plaats van drie juryleden
bestond. Hetzelfde geldt voor de kosten van [getuige 2] die [appellanten]
opvoeren.
Anderzijds vorderen [appellanten] schade op te maken bij staat wegens
‘waardevermindering’ van Wykle. Uit de toelichting op de grieven begrijpt het
hof dat [appellanten] doelen op het missen van de kans op de
waardevermeerdering die Wykle zou hebben ondergaan in het geval hij goedgekeurd
zou zijn als dekhengst. Ook die (vermeende) schade is niet toe te rekenen aan
het feit dat het Huishoudelijk Reglement niet strikt is toegepast.
De kans op waardevermeerdering is immers niet daardoor verloren gegaan – het is
zelfs niet tot een advies gekomen – maar door de beslissing van [appellanten]
zelf om Wykle uit het onderzoek terug te trekken. Ook van het aanbod van het
KFPS om Wykle aan het volgende Centraal Onderzoek te laten deelnemen, hebben
[appellanten] geen gebruik gemaakt.
Ten aanzien van de
onrechtmatige daad
4.13
[appellanten]
hebben zich tevens op het standpunt gesteld dat het KFPS onrechtmatig jegens
hen heeft gehandeld door gebruik Wykle op schadelijke wijze te laten berijden,
namelijk door gebruik te maken van de zogenoemde Rollkür-methode, waarbij zij
zich beroepen op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
4.14
[getuige
1] heeft een DVD-opname van de eerste tussenbeoordeling tijdens het Centraal
Onderzoek bekeken. Deze DVD, die volgens het productieoverzicht als productie 5
bij de dagvaarding in eerste aanleg was gevoegd, bevindt zich niet in de door
partijen gefourneerde procesdossiers. Ook de cd’s die blijkens de akte van
depot (die zich enkel in het procesdossier van het KFPS bevindt) door
[appellanten] bij de rechtbank zijn gedeponeerd, heeft het hof niet
aangetroffen, noch zijn deze bij het hof gedeponeerd.
[getuige 1] merkt naar aanleiding van genoemde DVD onder meer het volgende op:
“Op dit filmfragment wordt
Wykle erg kort in de hals voorgesteld. De amazone doet weinig moeite om de
hengst naar de hand toe te rijden (…) Ik kan uit dit fragment niet goed opmaken
of ze ook aanwijzingen van trainingsleider dhr. [A] krijgt om dit te
verbeteren. Mocht ze wel aanwijzing krijgen dan helpen ze niet of de amazone doet
er niets mee. (…) Het is op de DVD duidelijk te zien dat Wykle geen“Happy
Athlete” is (…). Het paard probeert zich zichtbaar te onttrekken aan de
ruiter (…) Deze trainingsmethode die enige overeenkomsten vertoont met
“roll-kür” wordt in het FEI handboek dressuur omschreven als ongewenst en
slecht voor de fysieke gesteldheid van het paard.”
[getuige
2] doet verslag van haar bevindingen in de periode na 5 oktober 2010, toen
Wykle bij haar is gebracht. Zij vermeldt onder meer:
“Tijdens de eerste keer dat
ik hem bereed liep hij achter de teugel en op de handrem. (…) Naar mijn inzien
is bij dit paard, in ieder geval de laatste paar keren dat hij bereden was,
onvoldoende aandacht geweest om vanuit een ontspannen maar actief ondertredende
achterhand, naar de hand van de ruiter te rijden.
Door verandering van bit en
een ontspannen uitnodigende hand van de ruiter om zijn hals te laten zakken,
kwam zijn neus weer op de loodlijn. Na een aantal keer rijden was steeds meer
verandering zichtbaar.(…)Het paard kan nu steeds gemakkelijker ontspannen
voorwaarts, neerwaarts, met een gedragen rug en actief ondertredende achterhand
bewegen. (…) Het paard had weinig vertrouwen in diegene die met hem aan het
werk was. Tijdens het rijden uitte dit zich in verminderde bereidwilligheid en
werklust, waarbij het paard wel op zekere hoogte de opdracht uitvoerde die hij
kreeg, maar geen reactie, interactie of saamhorigheid toonde naar de ruiter.
Een paard, hoe getalenteerd het ook mag zijn in zijn bewegingen, heeft juist
deze interactie bereidwilligheid en samenwerking nodig waardoor de ruiter met
kleine signalen kan inwerken op het paard. Ik ben van mening dat elk paard,
wanneer je hem het juiste werk aanbied in de juiste mate en met de juiste
ruiter, hij wil ontwikkelen en groeien. Bij dit paard is er onvoldoende
aandacht en begeleiding geweest voor deze belangrijke mentale
ontwikkeling.”
4.15
Het hof is
van oordeel dat [appellanten] met deze verklaringen niet voorshands aannemelijk
heeft gemaakt dat het KFPS zich schuldig heeft gemaakt aan een ontoelaatbare
trainingsmethode en daarmee aan onrechtmatig handelen. Daartoe wordt het
volgende overwogen.
Geen van
beide dames is persoonlijk aanwezig geweest bij het Centraal Onderzoek.
[getuige
1] baseert haar bevindingen op een DVD-opname van de tussentijdse beoordeling.
Dat betreft slechts een momentopname. Zij stelt bovendien niet vast dat volgens
de Rollkür-methode wordt gereden, maar spreekt van “enige overeenkomsten
met die methode”. [getuige 2] doet verslag van Wykles vorderingen na het
Centraal Onderzoek. Zij is van oordeel dat er onvoldoende aandacht en
begeleiding is geweest voor de mentale ontwikkeling van het paard. Voor zover
dat oordeel al juist zou zijn, staat daarmee nog niet vast dat zulks is toe te
schrijven is aan de zeven dagen dat [A] de leiding van de trainingen heeft
overgenomen van [B]. Aan de kwaliteit van de begeleiding van laatstgenoemde
twijfelen [appellanten] immers niet.
Nu [appellanten] op dit punt bovendien geen gespecificeerd bewijsaanbod hebben
gedaan, terwijl dat in het licht van de betwisting door het KFPS wel in de rede
had gelegen, is voor een bewijsopdracht geen plaats.
4.16 Voor zover [appellanten] hebben betoogd dat het KFPS ook overigens
onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, hebben zij hun stellingen niet
voldoende onderbouwd.
4.17
Hetgeen
hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de schadevordering die [appellanten]
in het petitum van de memorie van grieven sub II hebben ingesteld, niet voor
toewijzing vatbaar is. Daarmee is ook hun belang aan de sub I gevorderde
verklaring voor recht ontvallen.
4.18
De
grieven 1 tot en met 4 falen.
4.19
Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de
besluiten die tijdens het najaars Centraal Onderzoek 2010 zijn genomen met
betrekking tot de goed- en afkeuring van dekhengsten niet voor vernietiging in
aanmerking komen.
4.20
Vast
staat dat het KFPS haar reglement niet strikt heeft nageleefd.
Op grond van artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub c BW zijn besluiten die in strijd
zijn met een reglement, voor vernietiging vatbaar. Vernietiging geschiedt onder
meer door een uitspraak van de rechtbank op een vordering tegen de
rechtspersoon van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van de
verplichting die niet is nagekomen (art. 2:15 lid 3 BW). Het gaat daarbij om
een eigen belang van degene die de vernietiging vordert (vergelijk HR 31
mei 1996, 
LJN
ZC2089 
).
Nu [appellanten] Wykle voortijdig uit het Centraal Onderzoek hebben
teruggetrokken, raken de besluiten of goed- of afkeuren van hengsten hen niet
zelf. Van een eigen belang in de zin van genoemd artikel is naar het oordeel
van het hof dan ook geen sprake.
De vordering van [appellanten] om voor recht te verklaren dat genoemde
besluiten moeten worden vernietigd, stuit op het hiervoor overwogene af.
4.21
Grief
5 faalt.
4.22
Grief 6 klaagt over de wijze waarop de rechtbank haar vonnis
heeft gemotiveerd. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de rechtbank
een deskundigenonderzoek had moeten gelasten dan wel getuigen had moeten horen
over de mate van toerekenbaar tekort schieten van het KFPS.
4.23
Zoals
uit de bespreking van de vorige grieven volgt, ziet ook het hof geen aanleiding
een bewijs door middel van getuigen mogelijk te maken of deskundigen te
benoemen.
4.22
Grief
6 faalt.
Slotsom
4.23
Nu
alle grieven falen, komen de (gewijzigde) vorderingen van [appellanten] niet
voor toewijzing in aanmerking. Het vonnis waarvan beroep zal worden
bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij
worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze kosten
worden, voor zover gevallen aan de zijde van het KFPS, wat het geliquideerde
salaris voor de advocaat betreft tot aan deze uitspraak begroot op € 894,- ( 1
punt, tarief II).
De
beslissing
Het
gerechtshof:
bekrachtigt
het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 25 januari 2012 waarvan beroep;
veroordeelt
[appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die
kosten voor zover gevallen aan de zijde van het KFPS tot aan deze uitspraak op
€ 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en op € 666,- aan
verschotten;
verklaart
dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad;
wijst af
het meer of anders gevorderde.

Klassieker: Vereniging zonder bestuur (El Hak)

Rechtbank Arnhem 22 maart 1996

Klassieker over een vereniging met een bestuur en een tegenbestuur, en juridisch gezien zonder bestuur.
Zie ook de nieuwe pagina met tips voor verenigingen zonder bestuur.


1. Vereniging El Hak, te Nijmegen,
2. [eiser 1],
3. [eiser 2],
4. [eiser 3] , allen te Nijmegen, eisers in conventie, verweerders in reconventie,
tegen
[gedaagden 1-7] gedaagden in conventie, eisers in reconventie, proc. mr. L.G.U. Compri te Nijmegen.

Uitspraak

Het geschil in conventie

Eisers, die stellen dat eisers sub 2, 3 en 4 de bestuurders van de vereniging El Hak zijn, vorderen, zakelijk weergegeven:
1 veroordeling van gedaagden tot doorhaling van de inschrijving van gedaagden als bestuurders van voormelde vereniging op straffe van een dwangsom,
2 een verbod aan hen zich als bestuurders te gedragen op straffe van een dwangsom,
3 hun veroordeling tot betaling van ƒ 2590 terzake kosten rechtsbijstand,
4 hun veroordeling in de proceskosten.

Zij stellen dat gedaagden zich erop beroepen in een algemene ledenvergadering van 17 sept. 1995 rechtsgeldig tot bestuurders te zijn benoemd bij welke gelegenheid het zittende bestuur zou zijn ontslagen.

Eisers betwisten echter dat die algemene vergadering rechtsgeldig was. Gedaagden zouden niet gerechtigd zijn geweest die vergadering bijeen te roepen en zij betwisten ook dat er 80 leden aanwezig zouden zijn geweest. Er zouden hooguit 30 personen aanwezig zijn geweest, van wie de meesten slechts donateur van de moskee zouden zijn.

Gedaagden bestrijden dit.

Bovendien bestrijden zij dat eisers sub 3 en 4 bestuurslid zijn. Niet alleen komen zij niet voor op van eisers afkomstige ledenlijsten, doch bovendien is er al jarenlang geen algemene ledenvergadering gehouden en zijn deze eisers derhalve ook niet conform de statuten door die algemene ledenvergadering benoemd.

Bovendien wijzen zij er op dat volgens de statuten eiser sub 2 reeds lang had moeten aftreden.

De door eisers gevorderde voorzieningen zijn op na te melden gronden niet toewijsbaar.

Eisers hebben niet weersproken dat eisers sub 3 en 4 niet door een rechtsgeldige algemene ledenvergadering tot bestuurslid zijn gekozen. Zij kunnen in dit geding derhalve ook niet als vertegenwoordiger van de vereniging optreden en zijn evenmin gerechtigd zich als bestuurder van de vereniging in het verenigingsregister te laten inschrijven. Wat hen betreft zijn hun vorderingen — die zij kennelijk slechts in hun kwaliteit van bestuursleden hebben ingesteld — derhalve reeds daarom niet toewijsbaar.

Dat zij ook geen lid van de vereniging zouden zijn kan voorshands niet als vaststaand worden aangenomen. Het enkele feit dat zij niet op een ledenlijst staan zegt immers niets. Gedaagden stellen immers zelf dat het ledenregister door eisers niet goed is bijgehouden.

Eiser sub 2 is bij de oprichting van de vereniging benoemd tot secretaris en kennelijk sedertdien nimmer afgetreden.

Conform art. 7 lid 2 van de statuten wordt een voorzitter steeds als zodanig door de algemene vergadering benoemd.

Dat van zulk een benoeming van eiser sub 2 sprake is geweest, is niet gesteld of gebleken. Er kan derhalve niet worden aangenomen dat eiser sub 2, gelijk hij stelt, voorzitter is van de vereniging en als zodanig weer in het verenigingsregister dient te worden ingeschreven.

Volgens art. 8 van de statuten zijn uitsluitend de voorzitter en de secretaris tezamen bevoegd de vereniging in en buiten rechte te vertegenwoordigen.

In de statuten is geen voorziening opgenomen voor het geval van ontstentenis van een of meer bestuursleden. Anders dan voor een NV of BV eist de wet dat ook niet.

Aangezien een regeling ontbreekt en het noodzakelijk is dat in afwachting van de benoeming van nieuwe bestuursleden, waaronder de benoeming van een voorzitter, noodzakelijke, spoedeisende zaken voor de vereniging kunnen worden behartigd, moet worden aangenomen dat eiser sub 2 als overblijvend bestuurslid in beginsel gerechtigd was die spoedeisende zaken te behartigen. Dat zou in de eerste plaats zijn geweest het bijeenroepen van een algemene vergadering ter voorziening in de vacatures in het bestuur. Hoewel daartoe kennelijk reeds lang de gelegenheid heeft bestaan heeft hij dit nagelaten.

Aangezien eiser sub 2 bij de oprichting in 1985 is benoemd tot bestuurslid en krachtens art. 7 van de statuten volgens een op te stellen rooster jaarlijks een bestuurslid moet aftreden, moet er vanuit worden gegaan dat eiser sub 2 in elk geval (uitgaande van drie bestuursleden) in 1988 had moeten aftreden. Dat heeft hij kennelijk niet gedaan en er kan derhalve ook geen sprake van zijn dat hij, zoals conform de statuten mogelijk is, sedertdien meermalen herkozen is.

In de door eisers sub 2 bijeen te roepen algemene ledenvergadering diende derhalve de benoeming van een geheel nieuw bestuur aan de orde te worden gesteld.

Tevens moet het in beginsel mogelijk worden geacht dat eiser sub 2 de vereniging vertegenwoordigt ondermeer in een kort gedingprocedure aangespannen tegen personen die bijvoorbeeld onrechtmatig jegens de vereniging handelen danwel wanprestatie jegens haar plegen, tenminste indien de belangen van de vereniging door dit handelen zodanig worden geschaad dat onmiddellijk ingrijpen geboden is en het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering niet kan worden afgewacht.

Dat daarvan in casu sprake is, kan echter voorshands niet worden aangenomen.

De vereniging wordt thans bestuurd door gedaagden die in elk geval gekozen zijn in een vergadering waarin volgens gedaagden 80 ‘leden’ aanwezig waren. Gedaagden stellen dat het grootste deel daarvan ook door eisers als lid worden beschouwd. Dit wordt door eisers betwist.

Gedaagden hebben echter overgelegd een ‘presentielijst’, waarop 80 namen van personen zijn vermeld die allen hebben gestemd voor gedaagden als nieuw bestuur. Eisers hebben niet aangegeven welke van die personen geen lid doch slechts donateur zouden zijn en hebben evenmin expliciet weersproken de stelling van gedaagden dat een groot deel van die 80 personen reeds voorkomt op de lijst van oprichters van de vereniging.

Of dit laatste overigens juist is kan de president op grond van de moeilijke leesbaarheid van de presentielijst niet controleren.

Gelet op het feit dat niet weersproken is dat noch het bestuur waarvan eiser sub 2 deel heeft uitgemaakt noch hijzelf een deugdelijke ledenadministratie heeft bijgehouden valt in dit kort geding ook overigens niet na te gaan of de door gedaagden genoemde 80 leden inderdaad lid zijn of niet.

Of de door gedaagden gehouden ‘ledenvergadering’ een vergadering is geweest die rechtsgeldig is bijeengeroepen en daarom een nieuw bestuur heeft kunnen benoemen, kan in dit kort geding evenmin worden beoordeeld, al was het maar omdat wegens het ontbreken van een deugdelijk ledenregister niet valt na te gaan of wel alle leden voor de vergadering zijn opgeroepen.

Eisers hebben ook gesteld dat gedaagden niet tot het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering gerechtigd waren omdat niet conform art. 10 van de statuten tevoren aan het bestuur is verzocht een algemene ledenvergadering uit te schrijven. Weliswaar stellen gedaagden dat dit verzoek in elk geval bij brief van 3 april 1995 is gedaan, doch eisers ontkennen die brief ontvangen te hebben.

Of dit laatste juist is kan in het midden worden gelaten. Immers, van een ‘bestuur’, dat de vereniging in en buiten rechte kon vertegenwoordigen was geen sprake meer.

Weliswaar moet worden aangenomen dat eiser sub 2, gelijk hiervoor werd overwogen, desondanks gerechtigd was een algemene ledenvergadering uit te schrijven, doch — nu eiser sub 2 dit eigener beweging niet deed — moet er voorshands in dit bijzondere geval vanuit worden gegaan dat ook een aantal leden daartoe mocht overgaan, zeker nu eisers erkennen dat ook het oude bestuur niet altijd conform de statuten handelde.

Uit het bovenstaande volgt dat evenmin kan worden vastgesteld dat gedaagden niet rechtsgeldig tot bestuurders zijn genoemd.

Dat gedaagden de vereniging zoveel slechter zouden besturen dan eiser sub 2 is niet gesteld of gebleken.

Voor een ingrijpen in kort geding is daarom geen aanleiding, zeker nu gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vordering niets toe of afdoet aan het tussen partijen bestaande conflict. Het vereiste spoedeisende belang ontbreekt daarom.

Wel mag van gedaagden — van wie met zekerheid is vast te stellen of zij rechtsgeldig tot bestuurders van de vereniging zijn gekozen — en overigens ook van eisers sub 2, 3 en 4 worden geëist dat zij tezamen een algemene ledenvergadering bijeenroepen teneinde deze te verzoeken te beslissen wie bestuurders van de vereniging zullen zijn.

Daartoe zal echter allereerst moeten worden vastgesteld wie lid is van de vereniging. Dat is een probleem niet alleen omdat niet nauwgezet een ledenregister is bijgehouden, gelijk art. 23 lid 3 van de statuten wel eist, doch bovendien omdat er door het oude bestuur kennelijk daarover onduidelijkheid is geschapen. De vereniging heeft zich niet slechts met de in art. 2 van haar statuten weergegeven doelen bezig gehouden doch ook een moskee aangekocht die zij exploiteert en in verband waarmee zij ook de Imam betaalt.

Eisers stellen dat een deel van de door hen ontvangen gelden donaties zijn ten behoeve van de moskee en dat deze donateurs geen lid van de vereniging zijn.

Of dit laatste aan die ‘donateurs’ ook duidelijk is, is echter de vraag, zeker nu de exploitatie van de moskee feitelijk ook een activiteit van de vereniging is. Bovendien is het de vraag of er van een duidelijk gescheiden administreren van de ontvangsten en uitgaven ten behoeve van de moskee sprake is geweest. Het is daarom ook de vraag of aan de hand van de administratie wel is vast te stellen wie het lidmaatschapsgeld voor de vereniging betaalde en wie donaties ten behoeve van de moskee deed.

Het heeft er de schijn van dat de impasse waarin partijen thans verkeren slechts kan worden doorbroken indien eerst op een voor alle partijen aanvaardbare wijze wordt vastgesteld wie lid is. Nu dit op andere wijze niet is te bepalen stellen gedaagden voor slechts hen voor de vergadering op te roepen die zich binnen twee weken na dit vonnis als lid hebben ingeschreven bij een nieuw te vormen commissie en die de contributie van ƒ 120 voor 1996 hebben betaald, althans dit binnen die termijn van 2 weken zullen doen en die in Nijmegen of omgeving woonachtig zijn.

Deze laatste eis stellen de statuten der vereniging niet en kan reeds daarom ook thans niet worden gesteld.

De eis dat voor 1996 de gehele contributie reeds is betaald, mag evenmin worden gesteld, omdat gedaagden erkennen dat velen de contributie in termijnen betalen.

Bovendien kan niet de eis worden gesteld dat de betrokkenen zich binnen 2 weken na het vonnis bij de te benoemen commissie moeten melden. In de eerste plaats niet omdat niet vaststaat dat binnen die termijn reeds een commissie zal zijn benoemd en in de tweede plaats niet omdat in het voorstel van gedaagden onduidelijk is hoe betrokkenen te weten komen dat zij zich bij de commissie moeten melden. Deze eis van gedaagden is derhalve niet goed doordacht.

Gelet op het grote wantrouwen dat tussen partijen bestaat kan het achterhalen van de namen en adressen van leden niet aan een van de partijen worden overgelaten. Daartoe zal een commissie moeten worden benoemd waarin zowel eisers als gedaagden met een gelijk aantal personen vertegenwoordigd zijn.

Eén persoon namens eisers en één namens gedaagden komt voldoende voor, doch als beide partijen daar anders over denken staat hen vrij meer personen te benoemen. Gevreesd moet echter worden dat dat het goed functioneren van de commissie niet ten goede zal komen.

Aangezien te voorzien is dat in een dergelijke commissie geen werkzame situatie zal ontstaan, zal het noodzakelijk zijn een neutrale derde, die genoegzaam administratief onderlegd is om een deugdelijke ledenadministratie op te zetten, tot voorzitter van die commissie te benoemen, die bij staken van de stemmen een doorslaggevende stem zal moeten hebben.

Aangezien voorshands niet als vaststaand kan worden aangenomen dat eisers en gedaagden niet gerechtigd waren nieuwe leden of donateurs toe te laten, dienen ook deze personen na te melden brief van de commissie te ontvangen.

Aangezien aannemelijk is dat niet alle namen en adressen achterhaald kunnen worden dient tevens, bijvoorbeeld door aanplakking en mededeling in de moskee en publicatie in een in de kringen van partijen veel gelezen blad, een oproep aan betrokkenen te worden gedaan zich bij de voorzitter van voormelde commissie te melden om na te melden brief met enquêteformulier alsnog te kunnen verkrijgen.

Aan allen die mogelijk lid dan wel donateur zouden kunnen zijn dient door voormelde commissie een brief te worden gestuurd waarin wordt vermeld dat het noodzakelijk is dat thans komt vast te staan wie lid is van de vereniging en waarin duidelijk wordt uiteengezet:

1 dat er mogelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen leden van de vereniging en donateurs van de moskee,
2 dat leden een contributie van ƒ 120 per jaar verschuldigd zijn aan de vereniging ten behoeve van educatieve en sociaal-culturele activiteiten en belangenbehartiging van de Marokkaanse gemeenschap in Nijmegen en omgeving,
3 dat donateurs zijn zij die uitsluitend een bijdrage ten behoeve van de moskee betalen,
4 dat zij die zowel de contributie van ƒ 120 betalen als een bijdrage ten behoeve van de moskee zowel lid als donateur zijn.

Tevens dient een enquêteformulier bijgevoegd te worden dat betrokkenen worden verzocht in te vullen en terug te sturen. Met dat formulier dient betrokkenen te worden verzocht aan de vereniging mede te delen:
a. of hij zich lid en/of donateur acht en zo ja sedert wanneer,
b. of hij sedert 1 jan. 1996 (of zoveel korter als men zich als lid en/of donateur heeft aangemeld) contributie en/of donaties heeft betaald en zo ja hoeveel en aan wie,
c. of hij zonodig bewijsstukken van die betalingen kan tonen.

De commissie kan dan aan de hand van de uitkomsten van deze enquête na controle van de gestelde betalingen aan de hand van de administratie van de vereniging en/of het controleren van de bewijsstukken van betrokkenen, een ledenlijst opstellen.

Daarbij zal naar ons voorlopig oordeel, in elk geval als lid moeten worden erkend degenen die zichzelf lid achten mits zij sedert 1 jan. 1996 tenminste de maandelijkse termijnen van de contributie hebben betaald.

Indien het lidmaatschap van bepaalde personen door de commissie niet wordt aangenomen en deze zich toch lid achten, dan zouden zij toch uitgenodigd moeten worden waarna conform art. 3 van de statuten de vraag of zij als lid moeten worden aanvaard aan de uit te schrijven algemene ledenvergadering moet worden voorgelegd.

Omdat te voorzien is dat partijen elkaar het voorzitterschap van de vergadering zullen betwisten zal aan de vergadering moeten worden gevraagd in te stemmen met de aanwijzing van een ook voor eisers en gedaagden aanvaardbare neutrale derde tot voorzitter, ook al kennen de statuten die mogelijkheid niet.

Voor een veroordeling tot betaling van de kosten van juridische bijstand is in deze zaak geen plaats.

Geldvorderingen zijn in kort geding alleen toewijsbaar indien daartegen geen redelijk verweer mogelijk is en dat kan in dit geval niet zondermeer worden aangenomen.

In reconventie

Eisers vorderen:
1. veroordeling van verweerders tot betaling van ƒ 3500 terzake van kosten juridische bijstand van eisers,
2. primair: veroordeling van verweerders zich te onthouden van gedragingen als waren zij bestuursleden en ongedaanmaking van alle door hen na 17 sept. 1995 nog als bestuurslid verrichte rechtshandelingen,
3. subsidiair veroordeling van eisers (kennelijk is bedoeld verweerders) mede te werken aan een nieuwe algemene vergadering, te houden binnen 3 weken na vonnis waarin aan de orde wordt gesteld:
a. het kiezen van een nieuw bestuur,
b. het instellen van een kascommissie,
c. het vaststellen van de hoogte van het lidmaatschapsgeld,
d. het maken van een begroting.

Eisers willen daarbij de vraag wie lid zijn laten beslissen door een commissie bestaande uit twee leden van het oude en twee leden van het nieuwe bestuur, terwijl als lid slechts wordt aangemerkt degene die woonachtig is in Nijmegen en omgeving en de contributie ad ƒ 120 per jaar voor het gehele jaar 1996 heeft betaald, althans dit binnen 2 weken na dit vonnis alsnog doen.

Verweerders bestrijden deze vorderingen.

Het in conventie overwogene geldt voorzoveel nodig hier als herhaald en ingelast.

Voor een veroordeling van de kosten van juridische bijstand is geen plaats om dezelfde reden als in conventie overwogen.

Uit het in conventie overwogene blijkt dat eisers sub 3 en 4 niet als bestuurslid zijn te beschouwen en dat zij derhalve kunnen worden veroordeeld zich ervan te onthouden zich als zodanig te gedragen.

Hoewel thans niet met zekerheid is vast te stellen of verweerder [] rechtsgeldig als bestuurslid is ontslagen, zal hem om practische redenen worden verboden om in afwachting van een beslissing in de te houden algemene vergadering als bestuurslid namens de vereniging op te treden. Vaststaat immers dat hij in elk geval lange tijd in strijd met de statuten heeft gehandeld en heeft nagelaten te bevorderen dat in de vacatures op rechtsgeldige wijze werd voorzien.

De vordering tot ongedaanmaking van rechtshandelingen is echter niet toewijsbaar. Niet alleen is die vordering te onbepaald, doch bovendien valt niet in te zien hoe de verweerders hun rechtshandelingen eigenmachtig ongedaan zouden kunnen maken.

Het is overigens niet uit te sluiten dat verweerders hebben gehandeld met een derde die te goeder trouw kon menen dat hij met een bevoegde vertegenwoordiger van de vereniging handelde danwel dat de handelende verweerder geacht moet worden op redelijke grond als zaakwaarnemer voor de vereniging te hebben gehandeld. Bovendien kan er sprake zijn van rechtshandelingen die in het belang waren van de vereniging en die een te goeder trouw handelend bestuur/algemene vergadering daarom zouden dienen te bekrachtigen.

Eisers noemen in de schriftelijke pleitaantekeningen hun vordering tot medewerking aan het uitschrijven van een algemene ledenvergadering een subsidiaire vordering, doch ter zitting is wel duidelijk geworden, dat zij ook deze vordering eigenlijk als een primaire vordering beschouwen.

Uit het in conventie overwogene blijkt ook dat de president van oordeel is dat er een algemene ledenvergadering dient te worden gehouden. De gedachte dat dat binnen drie weken zou kunnen kan niet reëel genoemd worden omdat eerst voormelde commissie zal moeten worden benoemd en deze commissie eerst haar voormelde werkzaamheden zal moeten verrichten.

De redelijkheid eist dat die vergadering wordt gehouden drie weken nadat voormelde commissie de voorlopige ledenlijst heeft vastgesteld. Slechts dan kunnen de uitnodigingen voor de vergadering immers worden verzonden en/of gepubliceerd.

Op die vergadering zal eerst moeten worden beslist wie als lid wordt erkend en stemrecht heeft en eerst daarna kan aan de vergadering worden verzocht te stemmen over de verkiezing van een nieuw bestuur.

Aangezien art. 10 lid 2 van de statuten de benoeming van een kascommissie van tenminste twee leden eist, dient de algemene vergadering tevens die commissie in te stellen.

Krachtens art. 18 van de statuten kan de algemene vergadering bij huishoudelijk reglement nadere regels geven ondermeer over de hoogte van contributies en entreegelden.

Wijziging van eenmaal vastgestelde bedragen daarvoor dient te geschieden door de algemene vergadering op voorstel van het bestuur danwel op schriftelijk verzoek van tenminste een/derde van de leden, doch niet nadat het bestuur de gelegenheid heeft gehad zich over die wijziging te beraden.

Uit het bovenstaande blijkt dat niet zondermeer aangenomen kan worden dat wijziging van het lidmaatschapsgeld op de agenda kan worden geplaatst. Het lijkt ook veeleer de taak van het nieuw te kiezen bestuur daaromtrent zonodig een voorstel te doen.

Het maken van een begroting lijkt ook niet het werk van een ledenvergadering. Dat zal eveneens de taak zijn van het nieuw te kiezen bestuur nadat het inzicht heeft gekregen in de financiële situatie van de vereniging.

Voor wie stemrecht op de vergadering zal hebben wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen.

De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en aan een maximum gebonden. Bovendien dient deze dwangsom te worden verbeurd aan de vereniging en niet aan gedaagden privé.

In conventie en reconventie

De proceskosten zullen worden gecompenseerd aangezien partijen over en weer ten dele in het ongelijk worden gesteld.

Er dient daarom te worden beslist als na te melden:

Beslissing:

De president

In conventie
1 weigert de gevorderde voorzieningen en compenseert de proceskosten des dat iedere partij de hare drage,

In reconventie
2 veroordeelt verweerders zich te onthouden van gedragingen als waren zij bestuursleden van de vereniging El Hak, zulks op straffe van een door de ingebreke zijnde verweerder van een aan de vereniging te betalen dwangsom van ƒ 100 voor elke keer dat betrokkene na betekening van dit vonnis in strijd handelt met dit verbod, echter tot een maximum van ƒ 10 000 en met dien verstande dat het optreden van (een van de) verweerders in voormelde commissie en medewerking aan het gezamenlijk uitschrijven van een algemene ledenvergadering in elk geval niet als een handelen in strijd met deze veroordeling heeft te gelden,

3 gebiedt verweerders binnen drie weken na betekening van dit vonnis mee te werken aan de benoeming van een commissie tot vaststelling van de (voorlopige) ledenlijst als hiervoor overwogen en aan deze commissie alle medewerking te verlenen ondermeer door het ter beschikking stellen van de administratie,
4 gebiedt verweerders mee te werken aan het gezamenlijk uitschrijven van een algemene ledenvergadering te houden binnen drie weken nadat voormelde commissie de voorlopige ledenlijst heeft vastgesteld en bepaalt dat op de agenda van die vergadering allereerst moet staan het nemen van een beslissing omtrent de vraag of de door de commissie niet als lid aanvaarde personen door de vergadering alsnog als lid worden toegelaten en in de tweede plaats de verkiezing van een nieuw bestuur met vermelding van degene die enerzijds door eisers en anderzijds door verweerders als kandidaat worden voorgesteld.

Tevens dienen de leden erop te worden gewezen dat tegenkandidaten kunnen worden voorgesteld indien dit voorstel door tenminste vijf leden schriftelijk wordt gedaan.

Tenslotte dient het instellen van een kascommissie op de agenda te worden geplaatst.

Uitnodigingen voor deze vergadering moeten worden verzonden aan diegenen die voorkomen op de door de commissie vastgestelde ledenlijst alsmede aan hen die hebben aangegeven zich als lid te beschouwen doch door de commissie niet als zodanig zijn erkend, mits zij sedert januari 1996 de maandelijkse termijnen van de contributie hebben betaald,

5 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6 compenseert de proceskosten des dat iedere partij de hare drage,
7 weigert het meer of anders gevorderde.

Ontzetting gewestbestuursleden (ANBO)

Rechtbank Midden-Nederland 18 december 2013 (Eisers / ANBO)
ECLI:NL:RBMNE:2013:6226

Ontzetting van gewestbestuursleden. Uitspraak geschillencommissie in beroep op grond van art. 2:35 lid 4 BW. Aanmerking uitspraak als vaststelling o.g.v art. 7:906 BW en overeenkomstige toepassing van de regeling van de vaststellingsovereenkomst (art. 7:900 – 7:905), op grond een opmerking in de MvT bij de Invoeringswet voor art. 2:35 lid 3 BW. In zoverre wijkt de uitspraak af van de heersende leer, die het besluit in beroep ziet als een besluit van een orgaan van de vereniging. (zie Kollen, p. 212). 

Door geschillencommissie aan te leggen maatstaf: “Ontzetting is een zware maatregel en kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt (artikel 2:35 lid 3 BW). De geschillencommissie moest beoordelen of het landelijk bestuur in redelijkheid op één of meer van deze gronden het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen en of de besluitvorming in overeenstemming met de regels tot stand is gekomen. In een uitspraak van een beroepsinstantie waarin het beroep ongegrond wordt verklaard moet inzichtelijk worden gemaakt hoe tot het oordeel is gekomen dat aan deze maatstaf is voldaan.”

Beslissing Geschillencommissie wordt vernietigd. Rechtbank toets besluit tot ontzetting alsnog aan art. 2:35 lid 3 (7:904 lid 2 BW). Gewestbestuursleden hebben gehandeld in strijd met statuten. Weging of dit ontzetting rechtvaardigt, een factor is dat het landelijk bestuur de gewestbestuursleden heeft geschorst zonder daartoe bevoegd te zijn en voorbij is gegaan aan de verplichte bemiddeling door Commissie van Goede Diensten in geval van een conflict met een gewestbestuur. Ontzetting disproportioneel en moet de conclusie luiden dat het landelijk bestuur in redelijkheid niet het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen. De rechtbank zal dat besluit dan ook vernietigen.
Geen conversie naar opzegging (vermoedelijk in het licht van 7:906 lid 3). 
Zie ook ECLI:NL:RBZLY:2012:BY7048 over een conflict tussen ANBO en de naar ik begrijp door de betrokken gewestbestuursleden onderstussen opgerichte Nieuwe Bond voor Ouderen Nederland.
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
1 [eiser sub 1],
2. [eiser sub 2],
3. [eiser sub 3],
eisers, tegen
de vereniging ANBO, gevestigd te Woerden, gedaagde,

Partijen zullen hierna [eisers c.s.] en ANBO genoemd worden.

1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 8 mei 2013
– het proces-verbaal van comparitie van 26 september 2013
– de akte na comparitie van ANBO

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. ANBO is een vereniging die de belangen behartigt van 50-plussers. Tot medio 2012 bestond ANBO uit een verenigingsraad (het hoogste orgaan), een landelijk bestuur, een landelijk bureau (hierna: het landelijk bureau), gewesten met bijbehorende gewestbesturen en afdelingen met bijbehorende afdelingsbesturen. De voorzitter van het landelijk bestuur was de heer [A] (hierna: [A]). De penningmeester van het landelijk bestuur was de heer [B] (hierna: [B]). De directeur van het landelijk bureau was mevrouw [C] (hierna: [C]).

2.2. [eiser sub 1], lid van ANBO sinds 2004, was sinds 2005 lid van het bestuur van het gewest Overijssel van ANBO (hierna: het gewestbestuur) in de functie van penningmeester. [eiser sub 2], lid sinds 2007, was vanaf eind 2007 lid van het gewestbestuur in de functie van secretaris. [eiser sub 3], lid vanaf 1997, was sinds mei 2009 lid van het gewestbestuur. De gewestbestuurders verrichtten hun bestuurswerkzaamheden als onbezoldigde vrijwilligers. Kosten werden wel vergoed.

2.3. Sinds medio 2012 heeft ANBO geen gewesten en gewestbesturen meer. ANBO bestaat sindsdien uit een ledenraad (het hoogste orgaan), een raad van toezicht (met [A] als voorzitter), een directeur ([C]), regiocoördinatoren, regioadministrateurs en netwerkgroepen.

2.4. In 2011 was mevrouw [D] waarnemend voorzitter van het gewestbestuur (hierna: [D]). In de loop van 2012 is zij opgevolgd door de heer [E] (hierna: [E]).

2.5. In 1989 heeft ANBO samen met de Katholieke Bond van Ouderen Overijssel (KBO) en de Protestants Christelijke Ouderenbond (PCOB) de Stichting Steunfunctie Ouderenbonden Overijssel opgericht, die ten doel had de financiële en administratieve ondersteuning van de op provinciale schaal werkende gewestelijke ouderenbonden en afdelingen van ouderenbonden. In 2001 ontstond bij ANBO, KBO en PCOB de wens om te komen tot een versterkte vorm van samenwerking met als doel de belangenbehartiging van de ouderen in Overijssel op maatschappelijk terrein. In verband daarmee zijn per 1 januari 2002 de statuten van de hiervoor genoemde stichting gewijzigd en is de naam van die stichting veranderd in SENtrum/Stichting Seniorenorganisaties Overijssel (hierna: SENtrum). De participanten van SENtrum waren het gewest Overijssel, KBO Overijssel en het gewest Overijssel van PCOB.

2.6. Sinds 1 november 2002 was mevrouw [F] (hierna [F]) in dienst bij het landelijk bureau. Feitelijk verrichtte zij op detacheringsbasis werkzaamheden voor het gewest Overijssel en voor SENtrum. Het salaris dat ANBO aan [F] betaalde werd doorbelast aan het gewest Overijssel, dat deze kosten doorbelastte aan SENtrum, die op haar beurt deze kosten voldeed uit subsidie van de provincie Overijssel.

2.7. Gedurende 14 jaar heeft mevrouw [G] secretariële werkzaamheden verricht voor het gewest Overijssel (hierna: [G]). Zij deed dit als zelfstandige zonder personeel (ZZP-er).

2.8. In een brief van 26 februari 2008 van [C] aan de toenmalige voorzitter van het gewestbestuur staat het volgende:

“[…] Onlangs bereikte mij signalen dat enkele gewesten gebruik maken van freelancers die structureel werkzaamheden voor ANBO verrichten. Hiermee loopt ANBO een behoorlijk risico doordat de belastingdienst naheffingen kan opleggen en de contractant een dienstverband zou kunnen claimen.

Kortom het inhuren van freelancers is aan strenge regels gebonden. Zowel belastingtechnisch als arbeidsrechtelijke moeten de contracten en verplichtingen van de freelancers duidelijk en correct worden gehanteerd. Dit geldt in principe ook voor stagiaires. Daarom verzoek ik u om de volgende gegevens voor uw gewest te inventariseren:
[…]
Wie zijn er freelancers (graag ook aangeven wat de onderliggende documenten/contracten zijn, zoals een kopie van de VAR of een IB-47 formulier) […]”

2.9. Op 8 december 2008 hebben SENtrum, de Stichting Zorgbelang Overijssel en de vereniging Platform Mantelzorg Overijssel een intentieovereenkomst ondertekend waarin is vastgelegd dat zij de organisatie en uitvoering van projecten gingen vormgeven door middel van een gezamenlijk op te richten rechtspersoon. Dit heeft ertoe geleid dat op

1 december 2009 is opgericht de stichting Maatschappelijke Belangenorganisaties Overijssel, door partijen aangeduid als BOO of BO.

2.10. In 2009 is ANBO onder de naam ANBO Anders gestart met een omvangrijk traject tot verandering van de vereniging. In verband daarmee is een gelijknamige werkgroep opgericht waarin onder andere [E] zitting had. ANBO Anders bestond uit drie pijlers: cultuur en omgangsvormen, besturing van de vereniging en verenigingsdemocratie. Op enig moment is [E] ambassadeur van ANBO Anders geworden, wat betekende dat hij het project ANBO Anders binnen de vereniging ging toelichten en promoten.

2.11. In een verslag van een bijeenkomst op 6 maart 2011 tussen het gewestbestuur en [F] enerzijds en [C], [B] en de heer [H], adjunct-directeur van het landelijk bureau anderzijds, staat het volgende:

“[…] Na welkom van mevrouw [D] en een korte inleiding geeft mevrouw [C] een inleiding op ANBO Anders, het versterkingtraject van ANBO. Zij geeft aan dat vanuit die positie het landelijk bestuur en de directie graag met het gewest Overijssel willen praten. Het gevoel bestaat dat er geen eenheid in het gewestbestuur is en dat er daarnaast een enorme weerstand/antipathie wordt gevoeld vanuit het gewestbestuur naar de landelijke organisatie toe.

[…]

Besloten wordt drie agendapunten te behandelen.
1. […]
2. […]
3. Houding gewestbestuur ten opzichte van de landelijke organisatie en het volgen van landelijk beleid.
[…]

3. Houding bestuur gewest Overijssel t.o.v. de landelijke organisatie

Het landelijk bestuur legt een aantal bevindingen voor en vraagt om commentaar:

a. Er is geen detacheringsovereenkomst tussen ANBO en SENtrum (of de beheersorganisatie daarvan, BO), waar mw. [F] voor 17 uur p/w werkzaamheden verricht.

b. ANBO Overijssel heeft een samenwerkingsovereenkomst betreffende SENtrum en de werkmaatschappij BO ondertekend. Dit gaat in tegen het eerder genomen bestuursbesluit, bekrachtigd in de Verenigingsraad, dat ANBO niet meer deelneemt in geïnstitutionaliseerde samenwerkingsvormen. Dit is in een overleg tussen landelijk bestuur en Gewestbestuur Overijssel duidelijk ter kennis gebracht van het Gewestbestuur. Daarna is kennelijk toch tot ondertekening overgaan.

c. De begroting en de balans van ANBO gewest Overijssel geven geen inzicht in de kosten en de financiering van het salaris van gewestmedewerker mw. [F], noch in de inkomsten, kosten of risico’s die samenhangen met de deelneming in SENtrum of beheersorganisatie BO.

d. Er is informatie dat de beheersfirma van SENtrum, BO, een negatief vermogen heeft van meer dan € 35.000,-.

e. Er bestaat gerede twijfel over de continuïteit van de provinciale financiering van SENtrum-projecten. Indien deze financiering in gevaar komt zal dit moeten leiden tot (gedeeltelijk) ontslag van mw. [F]. Er zijn bij SENtrum (of BO) of ANBO gewest Overijssel geen middelen gereserveerd voor eventuele afvloeiingskosten.

De heer [B] geeft aan dat het Gewestbestuur buiten haar mandaat treedt bij het ondertekenen van overeenkomsten met financiële consequenties buiten medeweten van het Landelijk Bestuur en in het bijzonder door tegen de besluiten van het Landelijk Bestuur in te handelen. Het Gewestbestuur is geen zelfstandige rechtspersoon en derhalve niet bevoegd welke juridische overeenkomst dan ook te ondertekenen. Daarnaast is er sprake van een geconsolideerde financiële positie voor alle ANBO onderdelen. Financiële risico’s die voortvloeien uit overeenkomsten van het Gewestbestuur komen uiteindelijk ten laste van de gehele ANBO, c.q. het Landelijk Bestuur.

Enkele bestuursleden reageren verbaasd en geven aan onbekend te zijn met deze informatie. De heren [eiser sub 2] en [eiser sub 1] zijn van mening dat verschillende elementen die genoemd zijn multi-interpretabel zijn. Dhr. [B] geeft aan dat dit onmogelijk het geval kan zijn. Het gaat om heldere besluiten van Verenigingsraad, van bestuur en directieven die in bijzijn van betrokkenen door of namens het ANBO bestuur zijn afgegeven. De heer [eiser sub 1] en de heer [eiser sub 2] geven aan dat als zij “aan het lijntje van de landelijke organisatie ” moeten lopen zij hun portefeuille zullen neerleggen. De heer [B] en mevrouw [C] geven daarbij aan dat de besluitvorming van de VR, ons hoogste orgaan, uitgevoerd dient te worden. Een gewest van ANBO maakt geen “eigen” beleid maar voert het landelijke beleid uit.

[…]”

2.12.

In een brief van [A] aan het gewestbestuur van 12 april 2011 staat het volgende:

“[…] Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen zoals die zich hebben voorgedaan maken we ons als landelijk bestuur ernstig zorgen over het functioneren van het gewest Overijssel. Onze zorgen hebben zowel betrekking op het intern functioneren, de ter decharge aan de gewestvergadering overgelegde jaarstukken, het vervullen van de voorzitterspositie, het omgaan met elkaar, het uitvallen van de medewerkster [rechtbank: bedoeld is [F]], als op de positionering van ANBO als ledenorganisatie in de provincie Overijssel.

Daarover willen wij op korte termijn met u een gesprek.

Om u de gelegenheid te geven zich voor te bereiden geven we onderstaand kort en zakelijk samengevat de elementen aan die voor ons onderwerp van gesprek zullen zijn.

1)Inzet van medewerkers.

In de arbeidsovereenkomst tussen ANBO en mevrouw [F] is als bijzondere bepaling opgenomen dat de medewerker door het gewestbestuur gevraagd kan worden voor een aantal uren werkzaamheden te verrichten voor de Stichting SENtrum. Uit de brief d.d. 23 maart jl. van SENtrum aan ANBO begrijpen wij dat u als gewestbestuur de medewerker wekelijks voor meer dan de helft van de omvang van het dienstverband werkzaamheden voor SENtrum heeft doen verrichten. Een dergelijke zeer ruime invulling van die bijzondere bepaling kan niet zonder een deugdelijke detacheringovereenkomst waarin de onderlinge taken, verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden helder zijn neergelegd.

Door dit niet actief aan de orde te stellen heeft u zich in de positie gemanoeuvreerd dat SENtrum u wellicht minder gaat betalen, terwijl uw betalingsverplichting jegens ANBO landelijk blijft bestaan.

[…]

We hebben tevens begrepen dat u voor uitvoerende werkzaamheden gebruik maakt van mevrouw [G] in de hoedanigheid van ZZP-er. Teneinde niet beoogde aansprakelijkheden te voorkomen is het zaak periodiek na te gaan of nog voldaan wordt aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de VAR verklaring.

Wij willen dit in het kader van de risicoanalyse nagaan.

2) Binnen ANBO is belangrijk om over de inzet van de financiële middelen helder en transparant te zijn. Dat is een van de meest essentiële punten waarop onze achterban ons afrekent. Over de noodzaak tot transparantie en ook over de salariskosten is al vaker met u gesproken.

In de door u aan de gewestvergadering overgelegde stukken over het jaar 2010 ontbreken de personele kosten, alsmede de subsidie-inkomsten. Dat is een ernstige omissie die niet alleen gevolgen heeft voor de inhoud van de door de vergadering verleende decharge, maar die ook een reële risico-inschatting onmogelijk maakt. Materieel zet u als bestuur de gewestvergadering willens en wetens volstrekt op het verkeerde been ten aanzien van de financiële positie van het gewest en de onderlinge verhouding van de kostenposten. Wij achten dat misleidend en bestuurlijk onacceptabel handelen.

3) De landelijke penningmeester heeft daarover klaarheid willen scheppen, doch kreeg ter vergadering geen gelegenheid om op neutrale en zakelijke wijze zijn zienswijze te geven. Kort nadien is er met medeweten en medewerking van u als bestuur een brief van de Afdeling Haaksbergen naar alle afdelingen in het gewest gezonden. Nog afgezien van eventueel bestaande vriendschap- of familieverbanden geeft dit aan dat binnen het gewest zakelijke kritiek blijkbaar niet mogelijk is. Dat geeft ernstig te denken over de bestuurscultuur.

Een ander voorbeeld daarvan geeft de invulling van de positie van voorzitter van het gewest. Natuurlijk kunnen er altijd meerdere kandidaten zijn voor een bestuurspositie. Dan behoort er een open race van kandidaten te zijn. Kijkend naar de verwikkelingen in Overijssel is dat een onverkwikkelijke trek-en duwpartij geworden. Het is uiterst ongebruikelijk en strijdig met de statuten en reglementen om dit vanuit het bestuur zelf aangereikte agendapunt ‘verkiezing voorzitter’ van de agenda af te voeren. De mededeling waarin aan de afdelingen bericht werd over het terugtreden van de waarnemend voorzitter van het gewest [rechtbank: hiermee wordt [D] bedoeld] is onnodig grievend geformuleerd. Dat staat haaks op de cultuur die wij wensen. Het is ook in strijd met het vrijwilligersbeleid dat wij willen voeren en uitgevoerd willen zien.

[…]

Binnenkort wordt u benaderd voor het maken van een gespreksafspraak. […]”

2.13.

Namens het gewestbestuur heeft [eiser sub 2] in een brief van 18 april 2011 aan het landelijk bestuur het volgende geschreven:

“[…] Het zal u niet zijn ontgaan dat er tussen uw directeur enerzijds en het gewestbestuur van Overijssel anderzijds strubbelingen zijn ontstaan die het goed functioneren van ons als gewestbestuur ernstig dreigen te verstoren. Daarom willen wij deze kwestie aan u voorleggen.

Sinds 1986 werken de drie ouderenbonden in Overijssel samen aan de belangenbehartiging van ouderen in Overijssel. In 2002 werd deze samenwerking vastgelegd in de Stichting Seniorenorganisaties Overijssel (SENtrum). Een en ander geschiedde met volledige goedkeuring van het toenmalige landelijk bestuur. SENtrum heeft zich inmiddels een goede naam verworven en trekt daardoor veel subsidiegelden aan, vooral van de provincie Overijssel. Daarbij is het volstrekt duidelijk dat SENtrum een samenwerkingsverband is van drie zelfstandige ouderenbonden.

Eén van de dragende projecten, bekostigd door de provincie, is “Ondersteuning vrijwilligers ouderenbonden”. Uit de financiële vergoeding die SENtrum hiervoor ontvangt wordt onze beleidsmedewerkster, mevr. [F], bekostigd.

[…]

De laatste jaren echter zijn er fricties ontstaan in de benadering van mevr. [F], vanuit het verenigingsbureau ogenschijnlijk het gevolg van de inderdaad wat tweeslachtige situatie, een dienstverband met ANBO Nederland, maar werkzaam onder aansturing van een gewestbestuur. In december 2008 vond een functioneringsgesprek plaats waarbij naast mevr. [F], […] (personeelsadviseur) […] en voorzitter en secretaris van het gewest aanwezig waren. In dit functioneringsgesprek kwam ook de moeizame relatie met het verenigingbureau en de directeur ter sprake, maar het gesprek verliep verder buitengewoon positief. Van beide kanten werd tevredenheid geuit over het functioneren van mevr. [F].

Tot onze grote verbazing ontving mevr. [F] in december 2010 van de directeur de opdracht om naar Utrecht te komen voor een onderhoud omdat er klachten waren binnengekomen vanuit het gewestbestuur, vanuit afdelingen en vanuit de eigen Utrechtse organisatie. Pogingen onzerzijds om eerst een toelichting op deze, voor ons onbekende, klachten te krijgen liepen op niets uit. Ons verzoek aan de waarnemend gewestvoorzitter, mevr. [D], om dit aan te kaarten bij de directeur werd kennelijk niet gehonoreerd. Aangezien wij, als voltallig gewestbestuur, bezwaren hadden tegen de procedure, werd besloten dat de heer [eiser sub 1], gewestpenningmeester, namens het gewestbestuur het bedoelde gesprek zou bijwonen. Dit gesprek vond plaats op 16 dec. 2010.

Om te verifiëren of, en zo ja, welk klachten er dan wel waren geventileerd naar de directeur, besprak het gewestbestuur de situatie tijdens de bestuursvergadering van januari 2011. Daar bleek dat geen enkel bestuurslid klachten had over het functioneren van mevr. [F], laat staan daarover naar Utrecht zou hebben gecommuniceerd. Evenmin had niemand negatieve geluiden vernomen vanuit de afdelingen, integendeel zelfs.

Uit het verslag van het onderhoud dat we vervolgens ontvingen van de directie, moesten we opmaken dat de irritaties over en weer eerder waren toegenomen dan afgenomen. Het gewestbestuur moest constateren dat er m.n. bij de directeur onjuiste en onterechte beeldvorming t.a.v. onze medewerkster en het gewestbestuur was ontstaan die, helaas, door het gevoerde gesprek niet veranderd bleek. Besloten werd om e.e.a. op 7 maart met elkaar door te spreken.

Tijdens het gesprek van 7 maart, waarbij naast de directeur, mevr. [C], de heer [H] en de heer [B] aanwezig waren, werd onzerzijds aangegeven onaangenaam verrast te zijn door de negatieve benadering door mevr. [C] m.n. omdat er onzerzijds geen klachten waren geventileerd. Buitengewoon onaangenaam verrast waren we vervolgens toen de waarnemend voorzitter, mevr. [D], plotseling aangaf wel degelijk klachten te hebben over het functioneren van mevr. [F]. Dat zij dit vooraf niet had voorgelegd aan het gewestbestuur kwam toen niet meer aan de orde. Vanzelfsprekend greep mevr. [C] deze uitspraak aan om haar gelijk te halen: “De situatie rondom mevr. [F] is problematisch, er is tweespalt in het gewestbestuur en de houding van het gewestbestuur naar de landelijke organisatie deugt niet”. Zo werd het verwoord in het verslag dat we later ontvingen van mevr. [C].

Het zal u duidelijk zijn dat we buitengewoon ontstemd zijn over deze handelwijze. Daarbij tekenen wij aan dat het niet de directeur is die het gewestbestuur kapittelt maar dat dit, indien nodig, is voorbehouden aan het landelijk bestuur. De leden van het gewestbestuur zijn gekozen door de afdelingen en die bepalen ook het succes of falen van het gewestbestuur. Een ander heeft er intussen toe geleid dat het gewestbestuur het vertrouwen in de waarnemend voorzitter, mevr. [D], heeft opgezegd waarna deze besloot het bestuurslidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen.

Tot zover ons ongenoegen t.a.v. de wijze waarop over het functioneren van mevr. [F] en het gewestbestuur is gehandeld door uw directeur.

Vervolgens willen wij hierbij in gaan op enkele elementen die, hoewel slechts zijdelings besproken tijdens het overleg van 7 maart jl, met nadruk zijn opgenomen in het verslag van deze bespreking dat we ontvingen van mevr. [C]. Allereerst het ontbreken van een detacheringsovereenkomst betreffende mevr. [F]. Aangezien in de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat het gewestbestuur bepaalt hoeveel tijd zij besteedt aan SENtrum en SENtrum de volledige kosten draagt, is er nooit een detacheringsovereenkomst gemaakt simpelweg omdat niemand het nodig achtte, dus ook de directeur van het verenigingbureau niet.

ANBO zou, tegen een besluit van de verenigingsraad in een overeenkomst hebben gesloten betreffende SENtrum en een werkmaatschappij. De samenwerkingsovereenkomst met de andere twee bonden bestaat al sedert 1986 en is in 2002 opnieuw bevestigd, met instemming van de toenmalige landelijk bestuur. Ontbinden van zo’n overeenkomst zal veel geld kosten en wordt door het gewestbestuur niet overwogen. Overigens wijzen we erop dat het DB van het gewest door u wel degelijk is gemandateerd om o.a. overeenkomsten met derden aan te gaan, maar dit is thans niet aan de orde. Met de werkmaatschappij in oprichting heeft ANBO, in tegenstelling tot wat mevr. [C] veronderstelt, geen enkele overeenkomst getekend; dat is louter een zaak van SENtrum. We zouden het op prijs stellen als deze passage door de directeur uit het verslag van de bespreking van 7 maart wordt verwijderd, het klopt namelijk totaal niet.

De onterechte schofferende behandeling die mevr. [F] heeft moet ondergaan is o.i. strijdig met goed personeelsbeleid en t.a.v. de communicatie met het gewestbestuur moeten we constateren dat die bepaald niet aansluit bij de richting die het onderzoek van Berenschot aangeeft. Overigens heeft e.e.a. ertoe geleid dat mevr. [F] momenteel ziek thuis zit.

Tot slot tekenen we ernstig protest aan tegen de handelwijze van de heer [B] tijdens onze gewestvergadering. Hij verwaardigde zich om ten overstaan van de gewestvergadering bezwaar te maken tegen onze jaarrekening terwijl die door de financiële commissie was goedgekeurd. Als de landelijk penningmeester bezwaar had tegen de jaarrekening van ons gewest had hij dat buiten de vergadering om moeten bespreken. Gelukkig waren er uit de zaal veel adhesiebetuigingen in de richting van de gewestpenningmeester waardoor kon worden voorkomen dat deze ter plekke zijn functie ter beschikking stelde. Het zal u duidelijk zijn dat onzerzijds het vertrouwen in de integriteit van de heer [B] ernstig is ondermijnd.

Samenvattend, het gewestbestuur is buitengewoon verontwaardigd door het optreden van de directeur, mevr. [C], en uw bestuursvertegenwoordiger, de heer [B]. Deze handelwijze heeft ons vertrouwen in het landelijk bestuur en het verenigingsbureau ernstig geschaad. Gelukkig ontvangen wij veel adhesiebetuigingen vanuit onze afdelingen en dat geeft ons de moed om ons werk voor de ANBO en de ouderen in onze provincie voort te zetten. […]”

2.14.

In een brief van 28 april 2011 aan het gewestbestuur heeft [A] namens het landelijk bestuur het volgende geschreven:

“[…] Uw brief van 18 april hebben we inmiddels ontvangen en wij constateren:

· –

dat u slechts ten dele ingaat op de problematiek,

· –

dat u “zware” woorden als “ integriteit” gebruikt,

· –

en dat u aangeeft een afschrift aan de Verenigingsraad te sturen.

De inhoud en toonzetting van de brief bij elkaar genomen maakt een gesprek op korte termijn noodzakelijk. Bij deze nodigen wij u uit voor een gesprek op donderdag 12 mei aanstaande, om 11.00 uur op het verenigingsbureau Utrecht.

Wij vertrouwen erop dat u aan deze uitnodiging gevolg zult geven, maar wijzen u er ter vermijding van misverstanden op dat niet verschijnen niet zonder consequenties kan blijven. […]”

2.15.

In een brief van 9 juni 2011 aan waarnemend voorzitter van het gewestbestuur [E] heeft [A] namens het landelijk bestuur het volgende geschreven:

“[…] Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen zoals die zich hebben voorgedaan hebben wij op 12 mei een indringend gesprek met een delegatie van uw bestuur gevoerd.

Een van de onderdelen van het gesprek had betrekking op de door het bestuur gedane negatieve uitingen tijdens de contactdagen met uw afdelingen in combinatie met de brief van 18 april jl, waarin het gewestbestuur het landelijk bestuur, de penningmeester en directeur in het bijzonder, alsmede het verenigingsbureau op de korrel neemt.

We spraken 12 mei af dat u dit zult rechtzetten.

Het mailbericht aan de afdelingen in Overijssel van 18 mei jl is een wel erg magere poging om die toezegging gestand te doen.

Er wordt niet gesproken over het feit dat er ook met de directeur is gesproken en dat ook in die relatie wat u betreft het vertrouwen is hersteld. Daarnaast heeft het gewest het blijkbaar nodig geacht om, in strijd met de feitelijke situatie, het Verenigingsbureau te betichten van het niet dan wel te laten doorzenden van stukken. Op basis van de informatie waarover ik beschik ligt de fout niet bij het verenigingsbureau.

In het voorzittersoverleg van juni heeft u wel met uw afdelingsvoorzitters over het gevoerde gesprek gesproken, zo maak ik uit het verslag op. Dat was een goede gelegenheid om alles recht te zetten. Binnen onze ANBO zijn directeur en bureau belangrijke elementen die we hard nodig hebben. Daarom zie ik dan ook dat onderdeel van de gemaakte afspraken, om de lucht te klaren, gaarne alsnog gecommuniceerd met de afdelingen. […]”

2.16.

In 2011 heeft ANBO in het kader van ANBO Anders het extern adviesbureau [adviesbureau] ingeschakeld om ANBO te adviseren over mogelijke bestuursvormen voor ANBO. In februari 2012 heeft [adviesbureau] een advies uitgebracht over de mogelijke bestuursmodellen voor ANBO. Het landelijk bestuur heeft vervolgens aan de verenigingsraad het advies gegeven om op de vergadering van de verenigingsraad van 22 maart 2012 te kiezen voor het besturingsmodel dat later dat jaar is ingevoerd (zie 2.3). Het gewest Overijssel had hier bezwaar tegen en heeft in verband daarmee op 7 maart 2012 een schriftelijke motie van orde voorgelegd aan het landelijk bestuur. Deze motie, ondertekend door [E] als waarnemend gewestvoorzitter, hield in dat er pas gekozen kon worden voor een besturingsmodel als er tegelijkertijd werd gesproken over de verenigingsdemocratie en de waarborging daarvan.

2.17.

In een e-mail aan [E] heeft [C] op 8 maart 2012 geschreven:

“[…] Gisteren heb ik de motie van Overijssel ontvangen. We hebben daar vandaag in het landelijk bestuur even over gesproken en zullen de motie bij het betreffende agendapunt agenderen op 22 maart.

Uiteraard mag een gewest een eigen mening met daarbij behorende argumenten hebben om het ergens wel of niet mee eens te zijn. Maar als lid van het gremium gewestvoorzitters, lid van de werkgroep ANBO Anders en gezien het feit dat je hebt opgegeven als ANBO Anders Ambassadeur verbaasd mij het feit wel dat je deze motie onderschrijft. Het lijkt mij in dat geval dan beter om je verder niet in te zetten als Ambassadeur. De ANBO Anders Ambassadeur gaat zich inzetten om informatie te geven over het hele traject, inclusief besturingsmodel. Dat kan natuurlijk niet als je dit niet onderschrijft.

Ik wil je dan ook danken voor je inzet in de werkgroep en zie je op 22 maart. […]”

2.18.

In een brief van 14 maart 2012 aan het landelijk bestuur heeft [eiser sub 2] namens het gewestbestuur en de afdelingsbesturen in Overijssel geschreven:

“[…] Unaniem gesteund door de afdelingsbesturen van de ANBO in de provincie Overijssel tekenen wij hierbij verontwaardigd protest aan tegen de handelwijze van de directeur van de ANBO t.o.v. onze gewestvoorzitter. Na kennis te hebben genomen van het standpunt van de afdelingsbesturen van het gewest Overijssel ten aanzien van uw keuze voor een nieuw besturingsmodel voor de ANBO, meende mevrouw [C] onze voorzitter te moeten meedelen dat hij niet meer welkom was als ambassadeur van ANBO Anders. Zij veronderstelde dat hij niet als zodanig zal kunnen functioneren als hij het besturingsmodel niet onderschrijft. Afgezien van het feit dat dit laatste totaal niet aan de orde is, kan het niet zo zijn dat de directeur op eigen houtje dit soort besluiten neemt omdat iemand het niet met haar eens is.

Graag wijzen wij u erop dat we bezig zijn met het ontwikkelen van een nieuwe bestuursvorm voor de ANBO, gecombineerd met een nieuwe organisatie van de verenigingsdemocratie. Onze VR-vertegenwoordigers hebben in de VR met regelmaat gewezen op de onlosmakelijke verbondenheid van beide elementen. Het lijkt ons vanzelfsprekend dat argumenten worden uitgewisseld en dat afdelingen en gewesten op basis van hun eigen afweging kunnen komen tot andere conclusies. Zo hoort dat in een vereniging! Let wel, uw voorstel wordt door het gewest Overijssel niet op voorhand afgewezen maar er wordt bij motie verzocht om het bestuursmodel en de vormgeving van de verenigingsdemocratie als één geheel te behandelen en daar, mede gezien de ontwikkelingen in de FNV, de tijd voor te nemen!

Het is dan ook buitengewoon pijnlijk te moeten constateren dat onze directeur blijk geeft zich niets aan te trekken van argumenten van afdeling- en gewestbesturen, noch van de mening van VR- afgevaardigden. Zij verwaardigt zich zelfs om gewaardeerde bestuursleden te dreigen met uitsluiting van activiteiten als ze haar opvattingen niet onderschrijven. We beschouwen deze handelwijze als uitermate ondemocratisch en dictatoriaal, hetgeen ons eens te meer doet aarzelen om de door u voorgestelde bestuursvorm te accepteren.

De handelwijze van mevr. [C] is bij het gewest Overijssel dermate slecht gevallen dat wij hebben besloten alle activiteiten op te schorten totdat we een en ander met u als Landelijk Bestuur en eindverantwoordelijke hebben kunnen bespreken. […]”

2.19. In een brief van [A] aan [eiser sub 2] van 15 maart 2012 staat het volgende:

“[…] Met verbazing hebben wij kennis genomen van de brief namens uw gewestbestuur van 14 maart jl. […] waarin u aangeeft besloten te hebben alle activiteiten op te schorten.

Het Landelijk Bestuur is onaangenaam getroffen door de toonzetting van de brief. Wij vinden deze opstelling ANBO onwaardig en onacceptabel. Met elkaar zijn wij al een aantal jaren bezig met het ANBO Anders-traject dat gedragen wordt door onze voltallige Verenigingsraad. De besluitvorming daarover komt nu in een afrondende fase. Voorstellen daarover aan de Verenigingsraad worden gedaan door het Landelijk Bestuur. Uw suggestie alsof dit een solo-actie van onze algemeen directeur is werpen wij ver van ons. Meermalen is gebleken dat het gewestbestuur Overijssel haar verantwoordelijkheid voor het ANBO Anders-traject niet kan of wil nemen. Zij wijkt hiermee willens en wetens af van democratisch vastgesteld ANBO-beleid en handelt in strijd met artikel 311 van onze reglementen. Uitnodigingen om hierover met u in gesprek te gaan zijn door u afgewezen.

De voorzitter van het gewestbestuur heeft aangegeven dat het gewest Overijssel er financieel niet goed voor staat. Mede daardoor maakt het landelijk bestuur zich grote zorgen over de door het gewestbestuur gemaakte financiële afspraken met SENtrum rondom de inzet van medewerkers waarvan u ons inhoudelijk niet op de hoogte heeft gesteld. Dit kan grote nadelige consequenties hebben voor de landelijke organisatie. Wij hebben ons daarom genoodzaakt gezien om de bankrekeningen van ANBO gewest Overijssel met onmiddellijke ingang te blokkeren.

Dit alles heeft ons er vanuit het ANBO belang toe geleid te besluiten u allen te schorsen als bestuurder van het gewest. (cf art. 315, lid 3) Uw schorsing houdt in dat u de taken van gewestbestuur en eventuele vertegenwoordigingen vanuit het gewest geen invulling meer kan en mag geven. Wij zullen vanuit het landelijk bestuur voor – tijdelijke -waarneming zorgen en binnen korte tijd een bijzondere gewestvergadering bijeen roepen en daarin op hoofdlijnen openheid van zaken geven. Samen met de gewestvergadering willen wij stappen zetten om weer tot een functionerend en gedragen nieuw bestuur te komen.

Ik doe een dringend beroep op uw ANBO hart om deze situatie niet onnodig te laten escaleren, maar wil u voor de volledigheid wel wijzen op de mogelijkheid om binnen een maand beroep in te stellen bij de geschillencommissie. (art. 219 lid 1). […]”

2.20. In een brief van het gewestbestuur en de afdelingen in Overijssel aan alle verenigingsraadsleden van ANBO van 19 maart 2012 staat het volgende:

“[…] Tot onze verbazing wordt eerst onze voorzitter meegedeeld dat hij niet langer mag optreden als ANBO-anders-Ambassadeur en als dat leidt tot een boos briefje onzerzijds, wordt het gehele gewestbestuur geschorst en worden onze financiën geblokkeerd door het hoofdbestuur. Dit gebeurde op grond van art. 315, (welk artikel deze mogelijkheid niet biedt!), en met als argument dat het financieel een rommeltje zou zijn en dat het gewestbestuur geen draagvlak vindt in het gewest. Financieel zijn we echter volledig op orde, blijkend uit de vastgestelde jaarrekening 2011 en de verklaring van de kascie en het feit dat we het jaar met een positief financieel resultaat hebben afgesloten en een ruim eigen vermogen hebben. En zoals uit bovenstaande blijkt, heeft het gewestbestuur gehandeld volgens de unanieme opdracht van alle afdelingen, en heeft dus onze volledige steun. Wij hebben vandaag een spoedvergadering van het gewest gehouden, waarbij vrijwel alle afdelingen aanwezig waren en hebben daar dan ook unaniem! besloten volgens artikel 315 lid 3 (…totdat de gewestvergadering over het voorstel heeft beslist…) van het reglement de schorsing ongedaan te maken en het bestuur in ere te herstellen. […]”

2.21.
In een brief van 20 maart 2012 van [A] aan de geschorste gewestbestuurders staat het volgende:

“[…] Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de brief namens het gewestbestuur Overijssel aan de Verenigingsraadsleden van de ANBO van 19 maart jl.

[…] U schrijft dat u op 19 maart een spoedvergadering van het gewest gehouden heeft alwaar besloten is de schorsing ongedaan te maken en het bestuur in ere te herstellen. Dit besluit ontbeert elke juridische grond. Nog afgezien van het feit dat de statutair voorgeschreven termijnen niet gevolgd kunnen zijn voor het bijeen roepen van deze vergadering, zijn de geschorste leden van het gewestbestuur niet bevoegd een dergelijke vergadering uit te schrijven. Door de schorsing komen de bestuurlijke bevoegdheden voor het gewest Overijssel toe aan het landelijk bestuur. Zij is derhalve het statutair bevoegde orgaan om een dergelijke gewestvergadering bijeen te roepen.

Conform artikel 5 lid 2 van onze Statuten zijn alle leden gebonden aan de statuten, reglementen en de besluiten van de bevoegde organen van de ANBO. Gebleken is dat u zich hier niet aan gehouden heeft. Daarom heeft het Landelijk Bestuur besloten om uit het lidmaatschap te ontzetten. Voor de volledigheid wijs ik u erop dat u binnen een maand beroep tegen deze beslissing kunt instellen bij de Geschillencommissie. […]”

2.22.

In een brief van 29 maart 2012 van interimmanager financiën [I] aan de directie van ANBO staat het volgende:

“[…] Tijdens het samenstellen van de jaarrekening heb ik de kolommenbalans van gewest Overijssel bekeken en tevens de details in de Twinfield administratie.

Een aantal zaken vallen op en vragen aandacht.

In de boekhouding worden de ontvangen subsidie en de salarisbetalingen [rechtbank: aan [F]] gesaldeerd geboekt waardoor beide posten niet in de exploitatierekening te zien zijn. Hierdoor wordt een bedrag van ruim

€ 50.000 buiten de jaarrekening gelaten. Deze post is op zich een risico omdat de afspraken qua kosten niet parallel hoeven te lopen met de opbrengst subsidie. Deze post buiten de jaarrekening laten is onjuist en onzorgvuldig te noemen. Voor de samengestelde jaarrekening hebben we deze post gecorrigeerd.

Voorts zijn de kantoorkosten hoog, namelijk ruim € 30.000. Het betreffen maandelijkse bedragen. Uit de boekhouding blijkt niet waaraan deze posten worden uitgegeven. Bij navraag is gebleken dat deze posten worden betaald aan een freelance medewerker [rechtbank: [G]]. Wij wijzen er op dat deze kosten moeten worden verantwoord als personele kosten en dat betalingen aan zelfstandigen aan bepaalde voorwaarden zijn gebonden. Bij het onzorgvuldig omgaan met deze betalingen bestaat het gevaar dat alsnog een dienstverband wordt verondersteld met risico voor nabetaling van premies en tevens het ontslagrecht van toepassing kan zijn. […]”

2.23. In een verslag van de bijeenkomst van ANBO-afdelingen in Overijssel op 5 april 2012 staat het volgende:

“[…] [J], voorzitter afdeling Steenwijk/Eesveen, opent de bijeenkomst en heet een ieder van harte welkom. De bedoeling van de bijeenkomst is de afdelingen zoveel mogelijk te informeren en met elkaar proberen een koers te bepalen voor de komende tijd.

Naast voorzitter van de afdeling is [J] lid van de VR en lid van de commissie, die deze bijeenkomst heeft voorbereid. [K] is mede lid van de commissie, wethouder in Raalte sinds vorige week en voorzitter van de ANBO afdeling Deventer.

Stand van zaken. Naast dat het Gewestbestuur is geschorst zijn de bestuursleden ook allen uit het lidmaatschap van de ANBO gezet.

[…] De Gewestbestuursleden hebben ieder € 200 bijgedragen om een advocaat in te kunnen schakelen. Aan de advocaat is gevraagd advies te geven over de volgende zaken. Is de schorsing terecht? Is het royement terecht?

[…] Gelijk hebben is nog niet hetzelfde als gelijk krijgen. Belangrijk is hierbij dat er volgens de statuten gehandeld wordt.

In de artikelen 105,106 en 107 staat hoe er gehandeld moet worden. Eerst het Landelijk bestuur, die moet persoon (personen) horen, daarna besluiten. Na besluit kun je naar de geschillen commissie. Hier zitten maanden tussen.

[…] M.a.w. binnen een maand na 20 maart zou men naar de geschillen commissie kunnen gaan en daarna kan men naar de rechter.

[…] Er is nog een lange weg te gaan, maar als je nu naar de rechter stapt krijg je terug dat je de procedure niet goed gevolgd hebt (overleg met advocaat).

[…]

De rekening van het Gewest is geblokkeerd en er zijn wel financiële aspecten aan deze procedure.

Voorstel van de commissie aan de afdelingen: maak 30 eurocent per lid over op rekening […] t.n.v. [eiser sub 1]te Markelo.

Bij een juridische procedure zullen ook de kosten op het LB worden verhaald. De gestorte bedragen zullen zo mogelijk t.z.t. terug worden gestort uit de gewest kas. Iedere afdeling moet voor zichzelf afwegen of zij een bijdrage kunnen doen. […]”

2.24. Bij brief van 6 april 2012 hebben de geschorste leden van het gewestbestuur beroep aangetekend tegen het in de brief van 20 maart 2012 vermelde besluit tot ontzetting.

2.25. Het landelijk bestuur, dat zich na het verzenden van zijn brief van 20 maart 2012 heeft gerealiseerd dat op grond van de statuten aan een ontzetting vooraf behoort te gaan dat aan het desbetreffende lid schriftelijk een voornemen tot ontzetting bekend moet worden gemaakt met de mogelijkheid van bezwaar, heeft zijn brief van 20 maart 2012 beschouwd als de bekendmaking van het voornemen tot ontzetting en de brief van 6 april 2012 behandeld als een bezwaarschrift. Op 2 mei 2012 heeft in het kader van die bezwaarprocedure een hoorzitting plaatsgevonden.

2.26. Door middel van een brief van 25 april 2012, verstuurd namens de afdelingen van het gewest Overijssel en het gewestbestuur, heeft[K] het landelijk bestuur verzocht om conform artikel 215 van het ANBO reglement een commissie van goede diensten in te stellen die zou moeten bemiddelen tussen landelijk bestuur en het gewestbestuur. Bij brief van 14 mei 2012 heeft het landelijk bestuur geantwoord dat is besloten om geen medewerking te verlenen aan de instelling van een dergelijke commissie omdat het gewestbestuur stelselmatig verzoeken voor een gesprek over de situatie in het gewest Overijssel van de hand heeft gewezen.

2.27. Per brief van 31 mei 2012 heeft het Landelijk Bestuur de geschorste gewestbestuurders, onder wie [eisers c.s.] en hun medebestuurslid [L] (hierna: [L]) op de hoogte gesteld van het besluit hen te ontzetten uit het lidmaatschap. Ter toelichting op het besluit staat in de brief het volgende:

“[…] Aan het besluit van het landelijk bestuur liggen – onder meer – de navolgende overwegingen ten grondslag:

Overwegingen

ANBO is één, ondeelbare, landelijke vereniging. Gewesten en afdelingen zijn organisatorische onderdelen van ANBO (art. 12 Statuten). Het gewestbestuur dient te handelen met inachtneming van de Statuten, reglementen, besluiten van de Verenigingsraad, besluiten van de Gewestvergadering en richtlijnen en instructies van het landelijk bestuur (art. 5 lid 2 Statuten en art. 310 Reglement Gewesten). Het handelen van het Gewestbestuur Overijssel is regelmatig in strijd gebleken met de Statuten en landelijke reglementen en richtlijnen. Het Landelijk Bestuur licht dit toe.

1. Samenwerkingsverband met SENtrum

Het Gewestbestuur heeft een samenwerkingsovereenkomst betreffende SENtrum en de werkmaatschappij BOO ondertekend op 8 december 2008. Deze handelswijze is in strijd met het op 10 oktober 2008 genomen bestuursbesluit van het Landelijk Bestuur (bekrachtigd door de Verenigingsraad), inhoudende dat ANBO niet meer deelneemt in geïnstitutionaliseerde samenwerkingsvormen.

Voornoemd besluit is meerdere malen – onder meer tijdens het overleg tussen het Landelijk Bestuur, de directeur en het Gewestbestuur Overijssel van 7 maart 2011 – uitdrukkelijk ter kennis gebracht van het Gewestbestuur. Het aangaan van de samenwerking met SENtrum door het Gewestbestuur levert derhalve strijd op met art. 310 lid 4 en 311 lid 2 van het Reglement Centrale Organisatie en artikel 5 lid 2 van de Statuten. Het landelijk bestuur heeft het gewestbestuur hierop gewezen en verzocht om zich alsnog terug te trekken uit het samenwerkingsverband. Het gewestbestuur heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek.

2. Ontoereikende financiële verslaglegging

De financiële verslaglegging van het gewest Overijssel is niet transparant en voldoet in zijn algemeenheid niet aan de wettelijke (art. 2:10 BW) en statutaire (art. 25 lid 3) vereisten. Meer specifiek is het financieel beleid van het Gewestbestuur in strijd met art. 317 lid 1 van het Reglement Centrale Organisatie. Het landelijk bestuur heeft in dit verband onder meer de volgende omissies geconstateerd:

· –

Het gewest Overijssel heeft met haar beide medewerksters, mevrouw [G] en mevrouw [F] jarenlang jaarlijks rond de EUR 100.000,- aan salariskosten als kostenpost gehad. Deze kostenpost is niet zichtbaar gemaakt in de jaarcijfers. De salariskosten staan ten onrechte als kantoorkosten te boek, met alle mogelijke (fiscale) consequenties van dien.

· –

De inkomstenbron “Subsidie” is niet vermeld in de financiële cijfers, zo constateerde de accountant. De begroting en de balans van ANBO gewest Overijssel geven geen inzicht in de inkomsten, kosten of risico’s die samenhangen met de deelneming in het SENtrum of beheersorganisatie BOO, waar onder huurkosten.

De hiervoor omschreven gang van zaken kan niet alleen fiscaal laakbaar zijn, maar op deze wijze is bovendien niet inzichtelijk welke inkomsten en uitgaven er zijn en worden ook uit de cijfers de financiële risico’s niet zichtbaar. Met alle mogelijke gevolgen van dien. Het Landelijk Bestuur acht dit niet acceptabel.

3. Onduidelijke afspraken met medewerkers

Het Landelijk Bestuur is voorts gebleken dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt met beide, hiervoor genoemde medewerkers van het Gewestbestuur. Beide medewerkers verrichten al lange zeer lange tijd werkzaamheden voor ANBO.

Hoewel het destijds de bedoeling was dat mevrouw [G] haar werkzaamheden zou verrichten als ZZP’er, is de samenwerking niet vastgelegd in een overeenkomst. Ook heeft het gewestbestuur in de 14 jaar dat zij werkzaamheden verrichte, slechts tweemaal om een VAR-verklaring verzocht. Hierdoor bestaat een groot risico dat – in weerwil van hetgeen door het landelijk bestuur beoogd – de samenwerking met mevrouw [G] met terugwerkende kracht zou kunnen worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst. Ook fiscaal is deze gang van zaken zeer risicovol, aangezien er loonbelasting had moeten worden afgedragen indien de relatie met mevrouw [G] in fiscaal opzicht als arbeidsovereenkomst kan worden bestempeld.

Ook de relatie met mevrouw [F] is niet voldoende vastgelegd. ANBO heeft de arbeidsovereenkomst van mevrouw [F] opgezegd op 19 oktober 2011. Op grond van de CAO maakte mevrouw [F] aanspraak op een eenmalige beëindigingsvergoeding. ANBO heeft die vergoeding aan haar uitgekeerd. Op 20 december 2011 informeerde mevrouw [F] ANBO dat de Stichting dienstverlening maatschappelijke belangenorganisaties Overijssel (‘BOO’) haar intussen een dienstverband had aangeboden. Hoewel dit gegeven voor ANBO van groot belang was (onder meer met het oog op de uitbetaalde beëindigingsvergoeding), heeft het Gewestbestuur nagelaten om het Landelijk Bestuur hiervan op de hoogte te stellen.

De hiervoor omschreven gang van zaken heeft de nodige schade opgeleverd. Door de ontstane onduidelijkheid en het risico dat de arbeidsrelaties als arbeidsovereenkomst zou worden gekwalificeerd, heeft ANBO uiteindelijk toezeggingen moeten doen met betrekking tot betaling van loon en een beëindigingsvergoeding. ANBO heeft reeds door deze gang van zaken schade geleden.

De hiervoor omschreven schade wordt mogelijkerwijs nog vergroot, doordat het Gewestbestuur Overijssel de gemaakte afspraken met betrekking tot de betaling van loon en de beëindigingsvergoeding niet is nagekomen. Mogelijkerwijs zullen deze kosten uiteindelijk ten laste komen van de landelijke vereniging.

Meermalen is het gewestbestuur verzocht om inzicht te geven in aangegane financiële verplichtingen en mogelijke risico’s die daaraan verbonden zijn. Het gewestbestuur heeft aan die – alleszins redelijke – verzoeken niet voldaan, hetgeen strijd oplevert met art. 310 lid 4 en art. 311 lid 2 van het Algemeen Reglement.

Tijdens onderhavige ontzettingprocedure is ten slotte gebleken dat het Gewestbestuur aan diverse afdelingen binnen het gewest Overijssel het voorstel heeft gedaan om gelden die toebehoren aan ANBO over te maken naar de privérekening van bestuurder [eiser sub 1]. Inmiddels heeft het Landelijk Bestuur vernomen dat verschillende afdelingen daadwerkelijk gelden hebben overgemaakt op de privérekening van de heer [eiser sub 1]. Voornoemd voorstel (“besluit” in de zin van artikel 2:14 BW), druist in tegen artikel 25 lid 2 van de statuten. Dit voorstel wordt door het Landelijk Bestuur hoogst verwijtbaar en bezwaarlijk geacht.

Besluit

Uit het voorgaande, zowel los van elkaar als in hun onderlinge samenhang bekeken, volgt onomstotelijk dat het Gewestbestuur in strijd heeft gehandeld met de wet, de Statuten, de reglementen, de doelstellingen van ANBO en met bindende besluiten van het Landelijk Bestuur. Niet alleen heeft het Gewestbestuur de vereniging ANBO hiermee benadeeld en schade berokkend (waarbij onder meer zij verwezen naar punten hierboven); ook heeft hij de bestuursleden van het Landelijk Bestuur hiermee willens en wetens blootgesteld aan het risico van persoonlijke aansprakelijkheid. Dit is onaanvaardbaar, en voor het Landelijk Bestuur voldoende reden om de bestuursleden van het Gewestbestuur op grond van art. 10 Statuten uit het lidmaatschap te ontzetten. […]”

2.28. [eisers c.s.] en [L] hebben bij de geschillencommissie van ANBO beroep ingesteld tegen het besluit van 31 mei 2012. Op 13 augustus 2012 zijn zij door de geschillencommissie gehoord. Bij brief van 30 augustus 2012 heeft ANBO een verweerschrift bij de geschillencommissie ingediend. Op 4 september 2012 is het landelijk bestuur door de geschillencommissie gehoord. Bij brief van 5 september 2012 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] de geschillencommissie primair verzocht het verweerschrift buiten behandeling te laten aangezien dat was ingediend nadat [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3] waren gehoord. Subsidiair hebben zij verzocht op het verweerschrift te mogen reageren. Vervolgens heeft de geschillencommissie [eiser sub 1] en [eiser sub 2] toegestaan om op het verweerschrift te reageren. Nadat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een schriftelijke reactie op het verweerschrift hebben ingediend is namens ANBO bij brief van 26 oktober 2012 een dupliek ingediend. Hierna heeft de geschillencommissie [eiser sub 1] en [eiser sub 2] nog in de gelegenheid gesteld een ‘laatste woord’ te geven, waarna zij elk in een brief hun visie op de situatie hebben gegeven.

2.29. Bij uitspraak van 26 november 2012 heeft de geschillencommissie (…het)  beroep van [eisers c.s.] is ongegrond verklaard. In de uitspraken van de geschillencommissie met betrekking tot [eisers c.s.] is dit als volgt gemotiveerd (de rechtbank citeert uit de uitspraak in het beroep van [eiser sub 1] maar de motivering met betrekking tot [eiser sub 2] en [eiser sub 3] is gelijkluidend):

“[…] De Commissie is van oordeel dat de overtreding van statuten, reglementen, besluiten of benadeling van ANBO door het Landelijk Bestuur voldoende is geconcretiseerd met het benoemen van de overwegingen die aan het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap ten grondslag hebben gelegen. Daarbij merkt de commissie op dat uit de stukken en verklaringen blijkt dat aan de woorden “ onder meer” uit de zinsnede “Aan het besluit van het Landelijk Bestuur liggen – onder meer – de navolgende overwegingen ten grondslag:” door het Landelijk Bestuur concrete invulling is gegeven door een verwijzing naar een al langer bestaande conflictsituatie tussen de leden van het bestuur van het gewest Overijssel en het Landelijk Bestuur.

[…] De Commissie is voorts van oordeel dat [eiser sub 1] er niet in is geslaagd aan te tonen dat de door het Landelijk Bestuur aangevoerde feiten en omstandigheden die aan het besluiten grondslag liggen onjuist zijn en/of het besluit niet kunnen dragen. De heer [eiser sub 1] heeft erkend dat er sprake is van een conflictsituatie met het Landelijk Bestuur vanaf in elk geval 22 maart 2012. Anders dan de heer [eiser sub 1] stelt, is de Commissie van oordeel dat het conflict niet volledig is te wijten aan het Landelijk Bestuur, maar dat de leden van het bestuur van het gewest Overijssel ook een wezenlijk aandeel in dit conflict hebben. Hoewel er naar het oordeel van de commissie sprake is van grote tegenstrijdigheden in de verklaringen is het de Commissie duidelijk geworden dat het conflict al langer dan 2012 speelt en dat dit door het besluit tot schorsing is geëscaleerd. Gelet op de acties en verklaringen van de heer [eiser sub 1] mag redelijkerwijs niet verwacht worden dat partijen in de toekomst nog gezamenlijk het ANBO belang kunnen dienen.

Gelet op het vooraanstaande is de Commissie van oordeel dat de feiten en omstandigheden het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap van de heer [eiser sub 1] kunnen dragen. Voor zover van belang stelt de Commissie dat niet is komen vast te staan dat de beslissing gelet op alle aanwezige omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. […]”

2.30. In een e-mail van 27 november 2012 van [C] aan alle gewestbesturen en afdelingsbesturen van ANBO staat het volgende:

“[…] Beste gewestbesturen en afdelingsbesturen,

De geschillencommissie van ANBO heeft gisteren uitspraak gedaan inzake het royement van enkele leden van het oud-gewestbestuur van Overijssel. Het beroep dat drie van de vier oud-gewestbestuurders ([eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3]) aanspanden tegen hun royement is door de geschillencommissie ongegrond verklaard. Het Landelijk Bestuur en de Directie hebben correct gehandeld toen zij beslisten tot ontzetting uit het lidmaatschap.

De oud-gewestbestuurders is door het Landelijk Bestuur verweten dat zij handelden in strijd met de statuten. Ook was er in het gewest Overijssel sprake ontoereikende financiële verslaglegging en maakten zij onduidelijke afspraken met medewerkers, met financiële schade voor ANBO als gevolg. Een vierde verwijt is dat de oud-gewestbestuurders het toegestaan hebben om ANBO-afdelingen te vragen ANBO-geld over te maken naar een privérekening van een gewestbestuurder. Hiermee hebben de oud-bestuurders onaanvaardbare risico’s genomen, en ANBO financieel benadeeld. Ten slotte is het conflict geëscaleerd door veelvuldig de media op te zoeken, waardoor ANBO imagoschade heeft opgelopen. […]”

2.31. De statuten van ANBO bevatten, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:

“[…] Artikel 5 […]
2. De leden zijn gebonden aan de statuten, de reglementen en de besluiten van de bevoegde organen van de ANBO. […]

Artikel 25 […]
2. Alle geldmiddelen en eigendommen van de ANBO, met inbegrip van die, welke in de praktijk worden beheerd door afdelingen of gewesten, horen toe aan de ANBO en worden beheerd door of namens het Landelijk Bestuur.
3. Nadere regels over het beheer van en controle op de geldmiddelen en eigendommen van de ANBO worden gegeven in de reglementen. […]

Artikel 28
1. De ANBO heeft een Geschillencommissie. Deze heeft tot taak te beslissen in alle gevallen waarin op grond van de statuten en reglementen beroep bij de commissie wordt ingesteld. […]
3. Nadere regels zijn opgenomen in het Reglement Centrale Organisatie. […]”

2.32.
Het Algemeen Reglement van ANBO bevat, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:

“[…] Artikel 105
1. Tot ontzetting uit het lidmaatschap kan slechts worden besloten door het Landelijk Bestuur. […]
4. Het Landelijk Bestuur kan op eigen initiatieven ontzetting uit het lidmaatschap procedure in gang zetten. Het betrokken lid wordt daarvan per brief met ontvangstbevestiging in kennis gesteld.

Artikel 106

1. Met ingang van de dag waarop het lid de in artikel 105 lid 3 of lid 4 bedoelde brief door het lid is ontvangen, is hij als lid geschorst.
2. Schorsing betekent onmiddellijke opschorting van alle rechten en plichten binnen de ANBO.
3. Bestuursfuncties, commissielidmaatschappen en ANBO-vertegenwoordigingen worden voor de duur van de schorsing door anderen waargenomen.
4. De schorsing eindigt wanneer over het voorstel of het voornemen tot ontzetting uit het lidmaatschap onherroepelijk is beslist, alsmede wanneer de termijn genoemd in artikel 107 lid 2 of lid 3 is overschreden.

Artikel 107
1. Het geschorste lid kan tot één maand na ontvangst van boven bedoelde brief schriftelijk bezwaren inbrengen tegen het voorstel of het voornemen tot ontzetting uit het lidmaatschap. Indien hij dit niet binnen deze termijn doet, kan het Landelijk Bestuur tot ontzetting uit het lidmaatschap besluiten.
2. Indien hij binnen de gestelde termijn wel bezwaar maakt, stelt het Landelijk Bestuur binnen een maand hem en de besturen van de afdeling en van het gewest in de gelegenheid door drie Landelijk Bestuursleden te worden gehoord.
3. Het Landelijk Bestuur beslist binnen een maand nadat de hoorzitting heeft plaatsgevonden, over de ontzetting uit het lidmaatschap. Het brengt zijn beslissing schriftelijk en gemotiveerd per brief met ontvangstbevestiging ter kennis van alle betrokkenen.
4. Gedurende een maand na ontvangst van die beslissing kan daartegen beroep bij de Geschillencommissie worden ingesteld. […]”

2.33.
Het Reglement Centrale Organisatie van ANBO bevat, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:

“[…] Artikel 210
Het Landelijk Bestuur is belast met de algemene leiding van de ANBO en met het behartigen van de belangen van ouderen op landelijk niveau. Daartoe hoort het onderhouden van contacten met externe betrekkingen op landelijk niveau, het verlenen van steun aan gewesten, het voorbereiden van de bijeenkomsten van de Verenigingsraad, het vaststellen van instructies en richtlijnen, het toezien op de naleving van de statuten, reglementen en instructies alsmede het beheer van de financiële en andere middelen. […]

Artikel 215
1. In een geschil binnen het Landelijk Bestuur of tussen het landelijk bestuur en het gewest wordt bemiddeld door een daarvoor in te stellen commissie van Goede Diensten bestaande uit drie personen.
2. Ter samenstelling van de commissie benoemt elk der partijen een commissielid en deze commissieleden benoemen gezamenlijk het derde lid.
3. Mocht de bemiddeling geen oplossing bieden dan doet de commissie een bindende uitspraak. […]

GESCHILLENCOMMISSIE

[…]

Artikel 221

1. Indien de commissie de klacht wel ontvankelijk acht, hoort zij, binnen twee maanden na ontvangst ervan, alle bij het geschil betrokken personen en organen. Deze kunnen zich daarbij, op eigen kosten, door een raadsman laten bijstaan.
2. De commissie kan getuigen oproepen en is daartoe verplicht indien een bij het geschil betrokken persoon of orgaan dat verzoekt. […]

Artikel 222
1. De commissie beslist binnen twee weken na de laatste hoorzitting.
2. Binnen twee weken daarna maakt zij haar beslissing bekend aan alle bij het geschil betrokken personen en organen. Dit dient te geschieden per brief met ontvangstbevestiging.
3. De beslissing van de commissie is bindend. […]”

2.34.
Het Reglement Gewesten van ANBO bevat, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:
“[…] Artikel 310 […]
4. Het gewestbestuur handelt met inachtneming van statuten, reglementen, besluiten van de Verenigingsraad, besluiten van de gewestvergadering en richtlijnen en instructies van het Landelijk Bestuur.

Artikel 311 […]
2. Het gewestbestuur verstrekt de inlichtingen en verricht de werkzaamheden die het Landelijk Bestuur in het belang van de ANBO noodzakelijk acht. […]

Artikel 315
1. De gewestvergadering kan een lid van het gewestbestuur ontslaan, hetzij op voorstel van het landelijk bestuur, van het gewestbestuur of van een afdelingsvergadering, hetzij op eigen initiatief. Het ontslagen bestuurslid legt onmiddellijk zijn functie neer.

2. Een voorstel tot ontslag dient, schriftelijk en met redenen omkleed, uiterlijk één maand voor de bijeenkomst van de gewestvergadering waarin daarover moet worden beslist, in het bezit te zijn van het secretariaat van het gewestbestuur. Dit zendt een afschrift van het voorstel terstond, per brief met ontvangstbevestiging, aan het betrokken bestuurslid toe.

3. Het landelijk bestuur of het gewestbestuur kan, gelet op een voorstel tot ontslag, het betrokken bestuurslid als zodanig schorsen totdat de gewestvergadering over het voorstel heeft beslist. […]

Artikel 317
1. Het gewestbestuur voert een dusdanige administratie en boekhouding, dat daaruit te allen tijde de vermogenspositie, de vorderingen en de schulden blijken. […]”

3 Het geschil

3.1. [eisers c.s.] vorderen na eiswijziging – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I · – primair: het besluit van het bestuur van ANBO van 31 mei 2012 tot ontzetting van [eisers c.s.] vernietigt
· – subsidiair: het besluit van de geschillencommissie van 26 november 2012 vernietigt
II ANBO beveelt om binnen één dag na betekening van het in deze te wijzen vonnis alle leden van ANBO door middel van een schriftelijke en ondertekende mededeling te berichten over de vernietiging van de besluiten tot ontzetting uit het lidmaatschap en over de onterechte schorsing van [eisers c.s.] als gewestbestuurders van het gewest Overijssel, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag of gedeelte van een dag, dat ANBO na betekening van het in deze te wijzen vonnis in de nakoming van dit bevel in gebreke is
III ANBO veroordeelt in de kosten van dit geding en daarbij het nasalaris begroot op
€ 131,- zonder betekening en € 205,- met betekening van het ten deze te wijzen vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.

3.2. Aan deze vorderingen leggen [eisers c.s.] ten grondslag dat het besluit van het bestuur van ANBO van 31 mei 2012 vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 2:15 BW in verbinding met artikel 2:8 BW.

3.3. ANBO voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers c.s.] in hun vorderingen, althans tot ontzegging daarvan, met veroordeling in de kosten van deze procedure (uitvoerbaar bij voorraad), met de bepaling dat [eisers c.s.] de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zullen zijn indien zij deze niet binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis hebben betaald.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Beslissing van de geschillencommissie

4.1. Op grond van artikel 35 lid 4 BW staat tegen een bestuursbesluit tot ontzetting beroep open op een bij de statuten aangewezen orgaan of een derde. In verband hiermee heeft ANBO in artikel 28 van haar statuten de geschillencommissie in het leven geroepen (zie 2.31). Op grond van artikel 107 lid 4 van het Algemeen Reglement hebben [eisers c.s.] beroep ingesteld tegen het besluit tot ontzetting van het landelijk bestuur van 31 mei 2012 (zie 2.32).

4.2. Aanvankelijk bepaalde artikel 2:35 lid 2 (oud), thans lid 4, voor ontzetting dat de uitspraak van de beroepsinstantie voor partijen de kracht heeft van een vaststelling door een vaststellingsovereenkomst. De term vaststellingsovereenkomst verwijst naar titel 15 van boek 7, waarbij in artikel 7.15.7 voor de bindende kracht en de mogelijkheden om de vaststelling aan te tasten bij de rechtspraak over het bindend advies is aangesloten. Omdat dat onderdeel van boek 7 BW nog geen wet was, is door middel van de Invoeringswet boek 2 de bepaling over de rechtskracht van de uitspraak in intern beroep tegen de ontzetting tijdelijk geschrapt. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Invoeringswet boek 3, 5 en 6 (zesde gedeelte) [noot: Kst. 17725, 3, p. 72] was herstel, juist gelet op artikel 7.15.7 lid 1, niet nodig. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat op de beslissing van de geschillencommissie de wettelijke regeling voor de vaststellingsovereenkomst van toepassing is. 


4.3. Artikel 7.15.7 lid 1 is thans vervat in artikel 7:906 lid 1 BW. Laatstgenoemd artikel houdt in dat de bepalingen van titel 7.15 betreffende de vaststellingsovereenkomst overeenkomstige toepassing vinden wanneer een vaststelling haar rechtsgrond elders dan in een overeenkomst vindt. Ingevolge artikel 7:906 lid 1 BW in verbinding met artikel 7:904 lid 1 BW is de beslissing van een derde (zoals de geschillencommissie) vernietigbaar indien gebondenheid hieraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Aangezien op het besluit van het landelijk bestuur hoger beroep bij de geschillencommissie is gevolgd en op de beslissing van de geschillencommissie artikel 7:906 lid 1 BW van toepassing is zal de rechtbank hierna die beslissing beoordelen aan de hand van de hiervoor in artikel 7:904 lid 1 BW weergegeven toetsingsmaatstaf.

4.4. Ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de beslissing van de geschillencommissie geldt dat de fundamentele beginselen van procesrecht in beginsel moeten worden gehonoreerd. Dit brengt onder meer mee dat de beslissing voldoende moet worden gemotiveerd. De geschillencommissie heeft haar beslissing tot ongegrondverklaring van het beroep gemotiveerd door – samengevat – te overwegen dat (zie 2.29):

a. het landelijk bestuur de door haar gestelde overtreding door [eisers c.s.] van de statuten, reglementen, besluiten of benadeling van ANBO voldoende heeft geconcretiseerd met het benoemen van de overwegingen die aan het besluit tot ontzetting ten grondslag hebben gelegen

b. [eisers c.s.] er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat de door het landelijk bestuur aangevoerde feiten en omstandigheden die aan het besluit ten grondslag liggen onjuist zijn en/of het besluit niet kunnen dragen

c. sprake was van een al langer durend conflict tussen landelijk bestuur en [eisers c.s.], in welk conflict [eisers c.s.] ook een wezenlijk aandeel hadden, en gelet op de acties en verklaringen van [eisers c.s.] redelijkerwijs niet verwacht mag worden dat partijen in de toekomst nog gezamenlijk het ANBO belang kunnen dienen.

4.5. Hiermee voldoet de beslissing van de geschillencommissie niet aan het vereiste van voldoende motivering. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.6. Ontzetting is een zware maatregel en kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt (artikel 2:35 lid 3 BW). De geschillencommissie moest beoordelen of het landelijk bestuur in redelijkheid op één of meer van deze gronden het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen en of de besluitvorming in overeenstemming met de regels tot stand is gekomen. In een uitspraak van een beroepsinstantie waarin het beroep ongegrond wordt verklaard moet inzichtelijk worden gemaakt hoe tot het oordeel is gekomen dat aan deze maatstaf is voldaan. 

Het uitgangspunt voor de beoordeling door de geschillencommissie is de motivering in de brief van 31 mei 2012 van het landelijk bestuur van de gronden die aan het besluit tot ontzetting ten grondslag hebben gelegen. [eisers c.s.] zijn in hun beroepschrift uitvoerig ingegaan op die gronden en hebben betoogd dat die gronden onjuist zijn en ANBO heeft daarop vervolgens schriftelijk gereageerd.

4.7. Het voorgaande brengt mee dat de geschillencommissie met betrekking tot de beoordeling van de vraag of het landelijk bestuur in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen in haar uitspraak inhoudelijk had moeten ingaan op de gronden voor ontzetting en de toelichting daarop van het landelijk bestuur, alsmede op de reactie van [eisers c.s.]. De geschillencommissie heeft dat echter nagelaten. Gelet op de toepasselijke toetsingsmaatstaf is de geschillencommissie er voorts ten onrechte van uitgegaan dat [eisers c.s.] moesten aantonen dat de door het landelijk bestuur aangevoerde feiten en omstandigheden die aan het besluit tot ontzetting ten grondslag liggen onjuist zijn en/of het besluit niet kunnen dragen.

4.8. De uitspraak van de geschillencommissie suggereert dat de conflictsituatie tussen het landelijk bestuur en gewestbestuur doorslaggevend is geweest bij haar oordeelsvorming. Hoewel dat conflict mee kan wegen bij de beoordeling van de vraag of het landelijk bestuurd in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen levert een dergelijk conflict op zichzelf echter geen grond voor ontzetting op. De reglementen van ANBO bevatten voor die situatie andere, minder verstrekkende mogelijkheden, zoals het instellen ven een commissie van Goede Diensten en een voorstel van het landelijk bestuur aan de gewestvergadering tot ontslag van de gewestbestuurders. Voor zover de geschillencommissie heeft bedoeld dat [eisers c.s.] met hun ‘acties en verklaringen’ de vereniging op onredelijke wijze hebben benadeeld valt dit niet te lezen in de motivering van de geschillencommissie. Bovendien had het dan op de weg gelegen van de geschillencommissie om te verduidelijken op welke acties en verklaringen zij het oog had.

4.9. De hierboven besproken gebreken in de motivering van de uitspraak van de geschillencommissie zijn dermate fundamenteel, dat gebondenheid aan de beslissing van de geschillencommissie in verband met de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank zal die uitspraak dan ook vernietigen.

Besluit tot onzetting

4.10. In het tweede lid van artikel 7:904 BW is bepaald dat indien de beslissing van een derde, zoals de geschillencommissie, vernietigd wordt, de rechter een beslissing kan geven, tenzij uit de overeenkomst of de aard van de beslissing voortvloeit dat zij op andere wijze moet worden vervangen. Aangezien niet gesteld of gebleken is dat de uitspraak van de geschillencommissie in het geval van vernietiging op een andere wijze moet worden vervangen, zal de rechtbank zelf een beslissing geven. Om tot een beslissing te komen zal de rechtbank, net als de geschillencommissie, met inachtneming van artikel 2:35 lid 3 BW moeten beoordelen of het landelijk bestuur in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen. Daarbij zal de rechtbank tevens betrekken hetgeen door partijen is aangevoerd in de op de beroepsprocedure bij de geschillencommissie betrekking hebbende stukken, voor zover die stukken aan de rechtbank zijn overgelegd.

Samenwerkingsverband SENtrum-BOO

4.11. Sinds 1989 werkte ANBO in het gewest Overijssel samen met twee andere ouderenbonden door middel van een stichting. In 2002 is deze samenwerking met goedkeuring van het landelijk bestuur geïntensiveerd. De naam van de stichting is toen gewijzigd in SENtrum. Op 10 oktober 2008 heeft het landelijk bestuur het, door de verenigingsraad bekrachtigde, besluit genomen dat ANBO niet meer zou deelnemen in geïnstitutionaliseerde samenwerkingsvormen (dit blijkt uit de brief van het landelijk bestuur van 31 mei 2012, grond 1 voor ontzetting, zie 2.27). Uit het verslag van de bespreking tussen partijen van 6 maart 2011 blijkt dat dit besluit destijds ter kennis is gebracht van het gewestbestuur (zie 2.11). Op 8 december 2008 heeft SENtrum met twee andere belangenbehartigers een intentieovereenkomst ondertekend die heeft geleid tot de oprichting van BOO.

4.12. Als grond voor ontzetting heeft het landelijk bestuur aangevoerd dat het gewestbestuur in strijd met voornoemd besluit van 10 oktober 2008 op 8 december 2008 een samenwerkingsovereenkomst betreffende SENtrum en BOO heeft ondertekend. De rechtbank gaat er van uit dat met deze samenwerkingsovereenkomst de intentieovereenkomst van 8 december 2008 wordt bedoeld. Terecht hebben [eisers c.s.] aangevoerd dat het gewestbestuur die intentieovereenkomst niet heeft ondertekend. De ondertekenaars waren [M], de toenmalige voorzitter van SENtrum, namens SENtrum en twee andere personen namens de Stichting Zorgbelang Overijssel respectievelijk de vereniging Platform Mantelzorg Overijssel. Vast staat echter dat ANBO, vertegenwoordigd door het gewest Overijssel, een van de drie participanten was van SENtrum. Gelet op het besluit van het landelijk bestuur van 10 oktober 2008, waaruit het gewestbestuur had kunnen afleiden dat het landelijk bestuur de samenwerking met derden in het gewest Overijssel in ieder geval niet verder wilde uitbreiden, had het gewestbestuur zich moeten inspannen om het sluiten van de intentieovereenkomst van 8 december 2008 te voorkomen. Door dat niet te doen heeft het gewestbestuur gehandeld in strijd met artikel 5 lid 2 van de statuten (zie 2.31).

4.13. In de brief van 31 mei 2012 verwijt het landelijk bestuur het gewestbestuur ook dat het gewestbestuur is verzocht zich alsnog terug te trekken uit het samenwerkingsverband met BOO. Bij dagvaarding stellen [eisers c.s.] dat het landelijk bestuur tijdens een bespreking op 10 augustus 2011 kenbaar heeft gemaakt dat zij de samenwerking accepteert. Aangezien ANBO dit niet heeft weersproken gaat de rechtbank uit van de juistheid van die stelling, zodat voornoemd verwijt ten onrechte aan het gewestbestuur is gemaakt.

Financiële verslaglegging

4.14. Ter onderbouwing van de grond voor ontzetting dat het gewestbestuur in strijd heeft gehandeld met artikel 25 lid 3 van de statuten (zie 2.31) en artikel 317 lid 1 van het Reglement Centrale Organisatie (zie 2.34) heeft ANBO de brief van haar interimmanager financiën [I] van 29 maart 2012 overgelegd (zie 2.22. Hieruit blijkt dat de ontvangen subsidie en de salarisbetalingen aan [F] gesaldeerd zijn geboekt waardoor beide posten niet in de exploitatierekening te zien waren, als gevolg waarvan ruim € 50.000,- buiten de jaarrekening zou worden gelaten. Volgens [I] is dit onzorgvuldig. Voorts blijkt uit die brief dat de betalingen die werden verricht aan [G] voor haar werkzaamheden als ZZP-er ten onrechte zijn verantwoord als kantoorkosten.

4.15. Met betrekking tot de subsidie en het salaris van [F] voeren [eisers c.s.] aan dat de door de provincie verstrekte gelden geen subsidie meer waren maar betalingen voor projectvoorstellen, en dat [F] in het goedgekeurde jaarverslag over 2011 wel vermeld is. Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank dat, ook indien de door de provincie verstrekte gelden niet meer kwalificeren als subsidies, [I] wel de van de provincie Overijssel ontvangen gelden moet hebben bedoeld, terwijl [eisers c.s.] de door hem geconstateerde gesaldeerde boeking niet hebben weersproken.

4.16. Ten aanzien van [G] voeren [eisers c.s.] aan dat de aan haar verrichte betalingen zijn verwerkt als administratiekosten. Onder verwijzing naar het door hen als productie 30 overgelegde jaarverslag 2011 van ANBO stellen zij dat bij de administratiekosten duidelijk vermeld is dat het om het salaris van [G] gaat. In dat jaarverslag is echter geen verwijzing naar [G] te vinden.

4.17. Uit het voorgaande volgt dat de administratie van het gewest Overijssel in het jaar 2011 op twee niet onbelangrijke onderdelen gebreken vertoonde. Daarmee staat vast dat [eisers c.s.] artikel 317 lid 1 van het Reglement Gewesten hebben geschonden.

Afspraken met medewerkers

[G]

4.18. In de brief van 31 mei 2012 heeft het landelijk bestuur als grond voor ontzetting aangevoerd dat de samenwerking met [G] niet is vastgelegd in een overeenkomst en dat het gewestbestuur in de 14 jaar dat [G] werkzaamheden verrichtte slechts tweemaal om een VAR-verklaring heeft verzocht. Dit is een Verklaring Arbeidsrelatie die de belastingdienst op verzoek van een belastingplichtige verstrekt, waarin de belastingdienst aangeeft of zij inkomsten van die belastingplichtige beoordeelt als winst uit onderneming, als inkomsten uit dienstverband of als resultaat uit overige werkzaamheden. Door de samenwerking met [G] niet vast te leggen in een overeenkomst en doordat het gewestbestuur slechts tweemaal aan [G] heeft gevraagd een VAR-verklaring over te leggen bestaat volgens het landelijk bestuur het risico dat de samenwerking met [G] met terugwerkende kracht zou kunnen worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Hierdoor heeft het gewestbestuur volgens het landelijk bestuur de vereniging ANBO benadeeld en schade berokkend en de bestuursleden van het landelijk bestuur willens en wetens blootgesteld aan het risico van persoonlijke aansprakelijkheid.

4.19. Volgens [eisers c.s.] zijn VAR-verklaringen niet verplicht, had het gewestbestuur met betrekking tot die verklaringen geen formele rol omdat niet zij, maar het landelijk bestuur een overeenkomst van opdracht met [G] is aangegaan en hebben zij op verzoek van het landelijk bestuur VAR-verklaringen overgelegd aan het verenigingsbureau. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

4.20. Aan het eind van de jaren 90 van de vorige eeuw heeft het toenmalige gewestbestuur (waarvan [eisers c.s.] geen deel uitmaakten) [G] als ZZP-er ingeschakeld voor het verrichten van werkzaamheden. Die samenwerking is toen niet schriftelijk vastgelegd. [C] heeft begin 2008 een inventarisatie laten maken van alle freelancers waarvan door de gewesten gebruik werd gemaakt en heeft het gewestbestuur toen gewezen op de fiscale en arbeidsrechtelijke risico’s voor de vereniging die verbonden zijn aan het inschakelen van freelancers (zie 2.8). In die brief heeft zij gevraagd om VAR-verklaringen van eventuele freelancers die voor het gewest Overijssel werkzaam waren aan haar te verstrekken. De rechtbank gaat er van uit dat het landelijk bureau (mogelijk eerder maar in ieder geval) naar aanleiding van die inventarisatie door het toenmalige gewestbestuur op de hoogte is gesteld van het feit dat het gewest Overijssel gebruik maakte van de diensten [G] en van het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst met [G]. Uit de brief van [A] van 12 april 2011 blijkt immers dat het landelijk bestuur op de hoogte was van de samenwerking met [G]. Niet gesteld of gebleken is dat [C] of de afdeling personeelszaken van het verenigingsbureau er vervolgens op heeft aangedrongen dat alsnog een schriftelijk contract met [G] werd opgesteld, zodat dit verwijt aan het gewestbestuur geen hout snijdt.

4.21. In de brief van [A] aan het gewestbestuur van 12 april 2011 staat met betrekking tot [G] dat het, teneinde niet beoogde aansprakelijkheden te voorkomen, zaak is periodiek na te gaan of nog voldaan wordt aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de VAR-verklaring en dat het landelijk bestuur dit in het kader van een risicoanalyse wilde nagaan (zie 2.12). Uit deze brief en de eerder genoemde brief van [C] blijkt dat [A] en [C] de gewesten niet hebben verboden gebruik te maken van ZZP-ers en zich hebben gerealiseerd dat het landelijk bestuur en het landelijk Bureau de hoofdverantwoordelijken waren voor het voorkomen van belastingaanslagen en arbeidsrechtelijke vorderingen ter zake van het gebruik door de gewesten van ZZP-ers. Indien zou komen vast te staan dat het gewestbestuur [G] slechts tweemaal heeft gevraagd een VAR-verklaring over te leggen ([eisers c.s.] betwisten dit) valt dan ook niet in te zien hoe [eisers c.s.] de vereniging daarmee op onredelijke wijze hebben benadeeld. Niet gesteld of gebleken is immers dat het niet mogelijk was voor het landelijk bureau om, indien het landelijk bestuur of [C] dat nodig vond, rechtstreeks bij [G] aan te dringen op het periodiek overleggen van een VAR-verklaring.

4.22. In de brief van 31 mei 2012 verwijt het landelijk bestuur het gewestbestuur voorts dat het in strijd heeft gehandeld met de artikelen 310 lid 4 en 311 lid 2 van het Algemeen Reglement (bedoeld zal zijn het Reglement Gewesten). Volgens het landelijk bestuur is het gewestbestuur meermalen verzocht om inzicht te geven in aangegane financiële verplichtingen en mogelijke risico’s en heeft het gewestbestuur aan die verzoeken niet voldaan. Niet duidelijk is welk verwijt hiermee aan [eisers c.s.] werd gemaakt. In de aan de rechtbank overgelegde stukken terzake van de beroepsprocedure bij de geschillencommissie is dit punt niet ter sprake gekomen. In de processtukken en ter comparitie evenmin, zodat de rechtbank dit verwijt buiten beschouwing laat.

[F]

4.23. ANBO heeft door middel van een brief van 29 oktober 2011 de arbeidsovereenkomst met [F] opgezegd met ingang van 1 januari 2012. Op grond van de toepasselijke cao heeft ANBO [F] een bruto beëindigingsvergoeding van € 5.823,29 betaald. In december 2011 is ANBO er door een aan haar gestuurde e-mail van [F] van op de hoogte geraakt dat [F] per 1 januari 2012 in dienst trad bij BOO. Volgens [eisers c.s.] was het aanvankelijk al de bedoeling dat [F] per 1 januari 2011 in dienst zou treden bij BOO, deelden zij de vrees van [C] dat de provincie Overijssel zou kunnen overgaan tot beëindiging van het verstrekken van subsidies voor projecten en heeft het gewestbestuur zich er daarom voor ingespannen dat [F] met ingang van 1 januari 2012 daar aan de slag kon gaan. ANBO betoogt dat [eisers c.s.] haar voor 29 oktober 2011 op de hoogte hadden moeten stellen van het feit dat [F] op 1 januari 2012 bij BOO in dienst zou treden omdat ANBO, als zij dat had geweten, de arbeidsovereenkomst niet had hoeven te beëindigen en geen beëindigingsvergoeding verschuldigd was geweest. Dit is een terecht verwijt. Volgens [eisers c.s.] hebben zij door hun inspanningen om [F] onder te brengen bij BOO financiële risico’s voor ANBO weggenomen, maar zij hebben dit op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [eisers c.s.] er niet van op de hoogte waren dat het landelijk Bureau van plan was de arbeidsovereenkomst op te zeggen en ANBO in verband daarmee een beëindigingsvergoeding verschuldigd zou worden. Door het landelijk bureau niet van het nieuwe dienstverband van [F] op de hoogte te stellen hebben [eisers c.s.] ANBO dan ook benadeeld voor € 5.823,29.

Afdelingsgeld op privérekening van [eiser sub 1]

4.24. Als laatste grond voor ontzetting heeft het landelijk bestuur in de brief van 31 mei 2012 aangevoerd dat tijdens de ontzettingsprocedure is gebleken dat het gewestbestuur aan diverse afdelingen van het gewest Overijssel het voorstel had gedaan om gelden die toebehoren aan ANBO over te maken naar de privérekening van [eiser sub 1]. Voorts staat in die brief dat het landelijk bestuur inmiddels had vernomen dat verschillende afdelingen daadwerkelijk gelden naar die rekening hadden overgemaakt. Door dit voorstel te doen hebben [eisers c.s.] artikel 25 lid 2 van de statuten geschonden, aldus ANBO.

4.25. In het door ANBO overgelegde verslag van de bijeenkomst van de ANBO-afdelingen in Overijssel van 5 april 2012 staat dat de commissie die deze bijeenkomst heeft voorbereid aan de afdelingen het voorstel heeft gedaan om € 0,30 per lid over te maken naar de rekening van [eiser sub 1]. Dat dit voorstel afkomstig was van het gewestbestuur volgt hieruit niet en is ook overigens niet gebleken. Uit artikel 25 lid 2 van de statuten volgt dat (ook) afdelingen geld van ANBO beheerden. Uit voornoemd verslag blijkt dat een commissie van de afdelingen in het gewest Overijssel hun gewestbestuur financieel wilde ondersteunen om hen in staat te stellen het besluit tot ontzetting aan te vechten. Omdat het landelijk bestuur de bankrekening van het gewestbestuur in het kader van de schorsing van de gewestbestuurders had geblokkeerd heeft de commissie daarbij tevens het voorstel gedaan om die middelen over te maken naar een privérekening van [eiser sub 1]. Vervolgens hebben diverse afdelingen daadwerkelijk geld overgemaakt naar die rekening. Dat [eisers c.s.], door aan deze vorm van beheer van afdelingsgelden hun medewerking te verlenen, in strijd hebben gehandeld met artikel 25 lid 2 van de statuten, kan de rechtbank niet inzien.

Negatieve uitlatingen

4.26. In haar conclusie van antwoord voert ANBO als nieuwe grond voor ontzetting aan dat de gewestbestuurders ANBO hebben benadeeld doordat zij met diverse uitlatingen de vereniging op ernstige wijze in diskrediet hebben gebracht. In verband daarmee heeft zij krantenartikelen overgelegd van 5 juni 2012, 26 oktober 2012 en 14 november 2012 en een e-mailbericht van [E] aan de leden van ANBO in Overijssel van 6 juni 2012, zonder te specificeren welke uitlatingen daarin de vereniging volgens haar onredelijk hebben benadeeld. Deze krantenartikelen en het e-mailbericht dateren van ná 31 mei 2012, zodat zij niet aan het besluit tot ontzetting ten grondslag kunnen hebben gelegen. Reeds hierom moeten de daarin beschreven uitlatingen bij de beantwoording van de vraag of het landelijk bestuur in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen buiten beschouwing blijven. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de in het krantenartikel van 5 juni 2012 geciteerde uitlatingen niet zijn gedaan door een lid van het gewestbestuur, zodat [eisers c.s.] daarvoor niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden.

4.27. Voorts voert ANBO aan dat het gewestbestuur negatieve uitingen heeft gedaan tijdens contactdagen met afdelingen, zoals verwoord in een brief van het landelijk bestuur van 9 juni 2011 (zie 2.15). Ter zitting heeft [C] verklaard dat het gewestbestuur tijdens die vergaderingen over het landelijk bestuur en [C] heeft gezegd dat zij niet integer en dictatoriaal waren en dat [C] allerlei soloacties uitvoerde. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het landelijk bestuur in 2011 in deze uitlatingen geen aanleiding heeft gezien [eisers c.s.] te ontzetten. Uit de brief van 9 juni 2011 blijkt voorts dat het landelijk bestuur op 12 mei 2011 met het gewestbestuur heeft afgesproken dat het gewestbestuur deze negatieve uitingen zou rechtzetten, onder meer door tegenover de afdelingen van het gewest Overijssel uit te spreken dat het vertrouwen in [C] was hersteld. Ook blijkt uit die brief dat het landelijk bestuur, toen haar in juni 2011 was gebleken dat het gewestbestuur dit deel van de afspraak nog niet was nagekomen, het gewestbestuur heeft verzocht dat alsnog te doen. Niet gesteld of gebleken is dat het gewestbestuur dat verzoek vervolgens niet heeft ingewilligd. Voorts staat vast dat de hier aan de orde zijnde uitlatingen van het gewestbestuur in de brief van 31 mei 2012 niet zijn aangevoerd als grond voor ontzetting. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat landelijk bestuur op 31 mei 2012 niet van mening was dat het gewestbestuur met die uitlatingen de vereniging ANBO onredelijk had benadeeld.

Samenvatting van de schendingen van statuten en reglementen respectievelijk benadelingen

4.28. Uit het bovenstaande volgt dat ANBO op 31 mei 2012 heeft kunnen concluderen dat [eisers c.s.] in hun hoedanigheid van gewestbestuurders in strijd hebben gehandeld met de statuten en reglementen wat betreft de oprichting van BOO en de financiële verslaglegging in 2011, en de vereniging ANBO hebben benadeeld door het niet op de hoogte stellen van het landelijk bureau van het nieuwe dienstverband van [F].

Beoordeling van het gewicht van de schendingen en de benadeling

4.29. In het kader van haar besluitvorming over eventueel jegens het gewestbestuur te nemen stappen naar aanleiding van deze schendingen van de statuten en reglementen respectievelijk benadeling van de vereniging diende het landelijk bestuur deze echter te beschouwen in het licht van de volgende omstandigheden. Wat betreft de oprichting van BOO staat – als gesteld door [eisers c.s.] en niet door ANBO weersproken – vast dat deze een gevolg is van het feit dat de provincie Overijssel (waarvan SENtrum subsidie ontving) erop had aandrongen de uitvoering van projecten te harmoniseren en onder te brengen in één uitvoeringsorganisatie. In het licht hiervan kon het landelijk bestuur het handelen van het gewestbestuur in het kader van de intentievereenkomst die heeft geleid tot de oprichting van BOO (waardoor artikel 5 lid 2 van de statuten is geschonden) niet zwaar aanrekenen. Met betrekking tot de financiële verslaglegging geldt dat niet is gesteld of gebleken dat sprake is geweest van fraude en dat de accountant van ANBO de jaarverslagen van het gewest Overijssel altijd heeft goedgekeurd, ook die over 2011. Van een grove schending van artikel 317 lid 1 van het Reglement Gewesten is dan ook geen sprake. Wat betreft het nadeel voor ANBO als gevolg van het niet melden van het nieuwe dienstverband van [F] is niet gesteld of gebleken dat sprake is geweest van opzet, terwijl het bedrag dat ANBO aan [F] heeft moeten betalen (€ 5.823,29) relatief gering is. Het landelijk bestuur kon het gewestbestuur zijn handelen op dit punt dan ook evenmin zwaar aanrekenen.

4.30. Het gewicht van de schendingen van de statuten en reglementen respectievelijk de benadeling voor een bedrag van € 5.823,29 moet bovendien worden beoordeeld tegen de achtergrond van alle overige omstandigheden van het geval. In verband daarmee overweegt de rechtbank als volgt.

4.31. Uit het verslag van de bijeenkomst van 6 maart 2011 en de daarop volgende correspondentie tussen partijen in 2011 (zie 2.11-2.15) blijkt dat in 2011 sprake is geweest van een conflict tussen het gewestbestuur enerzijds en het landelijk bestuur en de directeur ([C]) anderzijds, dat enige tijd heeft voortgeduurd. Begin maart 2012 werd [E] naar aanleiding van de motie die het gewest Overijssel wilde indienen tijdens de vergadering van de verenigingsraad van 22 maart 2012 afgezet als ambassadeur van ANBO Anders. [eisers c.s.] vonden dit onbegrijpelijk en hebben hun ongenoegen daarover schriftelijk aan het landelijk bestuur geuit (zie 2.18). In het kader van het project ANBO Anders heeft [adviesbureau] verschillende bestuurmodellen beschreven. Niet gesteld of gebleken is dat iemand die ambassadeur van ANBO Anders wilde worden vooraf is meegedeeld dat hij bereid moest zijn zich onvoorwaardelijk te scharen achter het bestuursmodel dat het landelijk bestuur zou kiezen. In het kader van een project waarmee ANBO onder meer de democratisering van de vereniging wilde verbeteren is het dan ook begrijpelijk dat [E] en zijn medebestuursleden onaangenaam verrast waren door de afzetting van [E]. Weliswaar hebben zij daarop sterk gereageerd door onder meer aan te kondigen dat zij alle activiteiten hadden opgeschort totdat een gesprek met het landelijk bestuur zou hebben plaatsgevonden, maar niet gesteld of gebleken is dat de belangen van de ANBO leden in het gewest Overijssel door deze opschorting ernstig werden geschaad. Niet gesteld of gebleken is voorts dat het onmogelijk was een gesprek op korte termijn te laten plaatsvinden. Tot een dergelijk gesprek was het landelijk bestuur niet bereid. In plaats daarvan besloot het landelijk bestuur onmiddellijk de sanctie van schorsing op te leggen.

4.32. Volgens ANBO ontleende zij de bevoegdheid tot schorsing aan artikel 210 van het Reglement Centrale Organisatie, voor zover daarin is bepaald dat het landelijk bestuur bevoegd is tot het vaststellen van instructies en richtlijnen en toeziet op de naleving van de statuten, reglementen en instructies (zie 2.33). ANBO stelt dat deze bepaling ruim moet worden uitgelegd en dat het landelijk bestuur gehouden is op te treden – in dit geval: over te gaan tot schorsing van het gewestbestuur – indien zij constateert dat, vanwege een schending van de statuten of reglementen, belangen van ANBO-leden worden veronachtzaamd. Een dergelijke ruime uitleg is echter niet verdedigbaar, gelet op de tekst van de bepaling en op de omstandigheid dat de reglementen juist voorzien in andere maatregelen waarop het landelijk bestuur een beroep had kunnen doen (zie hierna).

4.33. Op 19 maart 2012 is het gewest in een spoedvergadering bijeengekomen. De volgende dag heeft het landelijk bestuur besloten [eisers c.s.] te ontzetten. Dit blijkt uit de brief van het landelijk bestuur van 20 maart 2012 (zie 2.21). Deze brief, die later is beschouwd als de aankondiging van het voornemen tot ontzetting, maakt duidelijk dat het – volgens het landelijk bestuur – onbevoegd bijeenroepen van die vergadering de voornaamste reden voor ontzetting was. De samenwerking met BOO, de situatie rond [F] en [G], de financiële verslaglegging en de negatieve uitlatingen tijdens de contactdagen in 2011 zijn in die brief immers niet vermeld.

4.34. Volgens ANBO heeft het gewestbestuur de vergadering van 19 maart 2012 bijeen geroepen. [eisers c.s.] voeren aan dat de afdelingsbesturen van het gewest dit hebben gedaan. De vraag of het geschorste gewestbestuur die vergadering inderdaad bijeen hebben geroepen hoeft echter niet te worden beantwoord. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het gewestbestuur die vergadering bijeen heeft geroepen was het daartoe bevoegd, aangezien de schorsing niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het landelijk bestuur lijkt zich dit achteraf ook te hebben gerealiseerd, aangezien het bijeen roepen van die vergadering in de brief van 31 mei 2012 niet meer is aangevoerd als grond voor ontzetting.

4.35. Artikel 215 van het Reglement Centrale Organisatie schrijft voor dat in het geval van een geschil tussen landelijk bestuur en gewestbestuur een commissie van Goede Diensten wordt ingesteld die bemiddelt en, mocht de bemiddeling geen oplossing bieden, een bindende uitspraak doet (zie 2.33). Ter zitting heeft [C] verklaard dat het instellen van commissie van Goede Diensten gelet op de houding van het gewestbestuur geen zin had, omdat het gewestbestuur tijdens verschillende gesprekken had laten blijken dat het niet gehouden was om besluiten van het landelijk bestuur uit te voeren. De rechtbank kan deze redenering niet volgen. Het reglement lijkt het instellen van een commissie van Goede Diensten dwingend voor te schrijven wanneer zich een conflict voordoet tussen landelijk bestuur en gewestbestuur. Bovendien behoort het tot de taak van het landelijk bestuur en de directeur om conflicten zo min mogelijk te laten escaleren, waartoe het instellen van een dergelijke commissie had kunnen dienen, terwijl het instellen van een dergelijke commissie de minst verstrekkende mogelijkheid is die de statuten bieden in het geval van een conflict tussen landelijk bestuur en gewestbestuur. 


Het landelijk bestuur heeft voorts geen verklaring gegeven voor het feit dat zij niet eerst de – in vergelijking met ontzetting eveneens – minder verstrekkende weg heeft bewandeld van een voorstel tot ontslag van [eisers c.s.] als gewestbestuurders met behoud van hun lidmaatschap.
4.36. Onder de hiervoor beschreven omstandigheden was ontzetting disproportioneel en moet de conclusie luiden dat het landelijk bestuur in redelijkheid niet het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen. De rechtbank zal dat besluit dan ook vernietigen.

Vordering tot verzenden mededeling vernietiging aan de leden

4.37. [eisers c.s.] vorderen dat ANBO wordt bevolen alle leden van ANBO door middel van een schriftelijke en ondertekende mededeling te berichten over de vernietigingen van de besluiten tot ontzetting (waarmee kennelijk ook wordt bedoeld de beslissing van de geschillencommissie tot ongegrondverklaring van het beroep) en over het oordeel van de rechtbank dat de schorsing als gewestbestuurders van het gewest Overijssel onterecht is geweest, met aanbieding van excuses.

4.38. ANBO stelt zich op het standpunt dat zij niet tot het doen van een dergelijke mededeling of kan worden gehouden. In verband hiermee betoogt zij dat een voorwaarde voor rectificatie is dat er sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW, terwijl een onrechtmatige daad niet gesteld of gebleken is. Voorts voert zij aan dat voor het geval wel wordt geoordeeld dat sprake is van een onrechtmatige daad, zij niet kan worden veroordeeld om publiekelijk haar excuses te maken.

4.39. Ter onderbouwing van hun vordering hebben [eisers c.s.] de e-mail van 27 november 2012 overgelegd van [C], gericht aan alle gewestbesturen en afdelingsbesturen van ANBO, naar aanleiding van de beslissing van de geschillencommissie (zie 2.30). Aannemelijk is dat hierdoor een groot deel van de leden van ANBO op de hoogte is geraakt van de ontzetting uit het lidmaatschap van [eisers c.s.] Gelet op het oordeel van de rechtbank over de ontzetting brengen de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) mee dat ANBO op vergelijkbare wijze aan haar leden bekendmaakt dat de rechtbank in dit vonnis de beslissing van de geschillencommissie heeft vernietigd en ter vervanging van die beslissing ook het besluit tot ontzetting van [eisers c.s.] heeft vernietigd, alsmede dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eisers c.s.] als gewestbestuurders niet rechtsgeldig is genomen. ANBO kan echter niet worden verplicht daarbij haar excuses aan te bieden. Excuses behoren immers uiting te geven aan een bepaalde gemoedstoestand en kunnen daarom niet bij vonnis worden afgedwongen (zie ook de rechtbank Amsterdam, 24 april 1997, LJN AH7189).

4.40. ANBO heeft niet gesteld dat het, bijvoorbeeld uit oogpunt van kostenbesparing, onredelijk bezwarend voor haar is om al haar leden een schriftelijke mededeling te sturen. De vordering zal daarom worden toegewezen, maar de rechtbank geeft partijen in overweging om met elkaar in overleg te treden over een passende wijze van bekendmaking, bijvoorbeeld via de website van ANBO. De gevorderde termijn voor bekendmaking wordt gesteld op 7 dagen na betekening van het vonnis en de gevorderde dwangsom wordt bepaald op € 50,- per dag, met een maximum van € 5.000,-.

Proceskosten

5 De beslissing

De rechtbank

5.1. vernietigt de beslissing van 26 november 2012 van de geschillencommissie tot ongegrondverklaring van het beroep van [eisers c.s.],

5.2. vernietigt het besluit van 31 mei 2012 van het landelijk bestuur van ANBO tot ontzetting van [eisers c.s.],

5.3. beveelt ANBO om uiterlijk binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis haar leden door middel van een schriftelijke en ondertekende mededeling te berichten dat de rechtbank de beslissing van de geschillencommissie heeft vernietigd en ter vervanging van die beslissing ook het besluit tot ontzetting van [eisers c.s.] heeft vernietigd, alsmede dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eisers c.s.] als gewestbestuurders niet rechtsgeldig is genomen,

….

Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013.