Klassieker
Rechtbank Amsterdam 27 Augustus 2007 LJN BD5733 (Volkswoningbouw)
Verdeling vermogen woningbouwvereniging. Verdeelsleutel in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Beschikking van 27 augustus 2007
in de zaak van 1. [verzoeker 1], 2. [verzoeker 2],
tegen
de vereniging VERENIGING VOLKSWONINGBOUW AMSTERDAM,
Partijen worden hierna [verzoeker 1], [verzoeker 2] en de Vereniging genoemd.
2. Vaststaande feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
a. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn leden van de Vereniging. De Vereniging heeft een aantal huurwoningen in eigendom (hierna: de woningen). Op 31 januari 2006 heeft de ledenvergadering besloten tot ontbinding en vereffening van de Vereniging. Tijdens deze ledenvergadering is tevens besloten de verdeelsleutel toe te passen zoals voorgesteld bij de uitnodiging tot die ledenvergadering voor de verdeling van het (uit de verkoop vande woningen vrijkomende) vermogen van de Vereniging. Deze verdeelsleutel is, voorzover hier van belang, als volgt:
(…)
a Leden die geen huurder zijn en die geen funktie vervuld hebben in het bestuur of de ledenraad van de VVA, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap de ingelegde gelden ten bedrage van tweehonderd gulden retour als tweehonderd euro.
b. Leden die ooit een funktie in het bestuur en/of de ledenraad hebben vervuld, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs vanlidmaatschap, gezamenlijk een bedrag van eenhonderdduizend euro, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen.
c. Leden die per heden een woning van de VVA huren, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap, gezamenlijk de resterende baten, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen. Leden in deze categorie maken geen aanspraak op de verdeling onder b.
(…)
b. Op 28 februari 2006 heeft de Vereniging de woningen verkocht en geleverd aan een derde.
c. Op 28 februari 2006 hebben [verzoeker1] en [verzoeker 2] ten laste van de Vereniging conservatoir beslag gelegd onder de notaris op de resterende aan de Vereniging verschuldigde opbrengsten van de voornoemde verkoop.
d. Op 30 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging een rekening en verantwoording van de vereffening en een plan van verdeling (hierna: het plan van verdeling) ter inzage gelegd ten kantore van het handelsregister te Amsterdam. Op 31 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging de ter inzagelegging bekend gemaakt door middel van een advertentie in het Het Parool. Het plan van verdeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…)
De verdeling conform het besluit van de Algemene ledenvergadering houdt in:
Een betaling van € 150.000,- aan elk der dertien leden-bewoners
Een betaling van € 20.000,- aan elk der vijf ex-bestuursleden
Een betaling van € 200,- aan de overige leden.
Inmiddels is bij voorbaat aan de dertien leden-bewoners een bedrag van € 100.000,- elk uitgekeerd, te weten aan:
(…)
Aan de vijf ex-bestuursleden is € 20.000,- elk uitgekeerd, te weten aan
(…)
Aan 1 lid is € 200,- uitgekeerd, te weten aan:
(…)
e. Op 1 september 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een brief, met bijlagen, gestuurd aan de rechtbank. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…)
Ik verzoek u vriendelijk om het verzoekschrift zoals op 6 maart 2006 in is gediend verder in behandeling te nemen.
(…)
f. Op 9 november 2006 heeft mr. [A], kandidaat-notaris te Rotterdam, een verzoek gedaan aan de rechtbank. Dit verzoek luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…)
Ik verzoek u vriendelijk mij een verklaring af te geven, waaruit blijkt dat de rekening en verantwoording en het plan van verdeling geen verzet is aangetekend.
(…)
g. Op 16 november 2006 heeft de griffier van de rechtbank een akte non-verzet als bedoeld in artikel 2:23b lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgegeven (aktenummer 1070/2006, hierna: de akte non-verzet), waarin is verklaard dat binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW bedoelde termijn geen verzet is gedaan.
i. Artikel 39 van de statuten luidt, na wijziging, als volgt:
1. Bij ontbinding of beëindiging der vereniging, zal de liquidatie geschieden door het bestuur, tenzij de algemene ledenvergadering anders beslist.
2. De statuten en de reglementen der Vereniging zullen gedurende de liquidatie zoveel mogelijk van kracht blijven.
3. Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald.
3. Het verzoek
3.1 De rechtbank leest de gewijzigde stellingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aldus dat zij verzet aantekenen tegen het plan van verdeling en dat zij de rechtbank verzoeken de Vereniging te verplichten tot het opstellen van een nieuw plan van verdeling dan wel dat zij verzoeken haar te verplichten tot het uitvoeren van een door de rechtbank in goede justitie op te stellen plan van verdeling, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Vereniging in de kosten van deze procedure, de kosten van de gelegde beslagen daaronder begrepen. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] leggen aan hun verzoek, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
3.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn tijdig in verzet gekomen van het plan van verdeling. Volgend op het onder 2.c genoemde conservatoir beslag hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een voorwaardelijk verzoekschrift tot verzet bij de rechtbank ingediend vooruitlopend op de deponering van het plan van verdeling bij het handelsregister op de voet van artikel 2:23b lid 4 BW. Op 30 augustus 2006 is het plan van verdeling gedeponeerd, waarna [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op 1 september 2006 stukken in aanvulling op het voorwaardelijke verzoekschrift aan de rechtbank hebben gezonden en tevens hebben verzocht het verzoekschrift verder in behandeling te nemen. Het verzet tegen het plan van verdeling is dan ook tijdig, binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn, gedaan, aldus [verzoeker 1] en [verzoeker 2].
3.3 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn het verder niet eens met het plan van verdeling.
Allereerst dient mevrouw [B] bij de verdeling van het overschot buiten beschouwing te worden gelaten, aangezien zij geen lid van de Vereniging is. [B] heeft op geen van de in de artikelen 8 of 9 van de statuten genoemde wijzen het lidmaatschap verkregen.
3.4 Voorts bepaalt artikel 2:23b lid 1 BW dat de vereffenaar, in dit geval: het bestuur, hetgeen na voldoening der schuldeisers van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon is overgebleven, in verhouding tot ieders recht overdraagt aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden. De statuten bepalen niet dat een ander dan de leden tot het overschot is gerechtigd. Evenmin hebben de leden op grond van artikel 39 lid 3 van de statuten besloten dat het overschot aan een ander dan de leden toekomt. Het overschot komt dan ook toe aan de leden en dient gelijkelijk over hen te worden verdeeld. Artikel 10 van de statuten bepaalt uitdrukkelijk dat alle leden gelijke rechten hebben, dus ook op het overschot. De statuten dienen zo letterlijk mogelijk te worden geïnterpreteerd en te worden nageleefd, ook tijdens de liquidatie. Het is niet aan de ledenvergadering om het overschot naar eigen inzicht onder de leden te verdelen en voorzover artikel 39 lid 3 van de statuten dit wel bedoelt te bepalen, is deze bepaling nietig.
3.5 Het plan van verdeling is bovendien niet redelijk en billijk in de zin van artikel 2:8 BW. Niet valt in te zien waarom het ene lid, zonder een daartoe strekkende statutaire bepaling, recht zou hebben op een groter deel van het overschot dan een ander lid. Bij verdeling van het overschot over de leden geldt het gelijkheidsbeginsel. Nu statutair geen onderscheid is gemaakt tussen de leden heeft ieder lid recht op een gelijk deel. De Vereniging heeft geen bijzondere omstandigheden aangedragen, die een onderscheid tussen de leden bij de verdeling van het overschot rechtvaardigen. Evenmin heeft de Vereniging onderbouwd waarop de bedragen die aan de verschillende soorten leden zijn toegekend, zijn gebaseerd.
4. Het verweer
4.1 De Vereniging verweert zich tegen het verzoek en voert hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aan.
4.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn in hun verzoek niet ontvankelijk, omdat zij niet binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn in verzet zijn gekomen tegen het plan van verdeling. Het in maart 2006 ingediende verzoekschrift is prematuur geweest en kon niet door de rechtbank in behandeling worden genomen, aangezien de rekening en verantwoording en het plan van verdeling nog niet bij het handelsregister waren neergelegd en de nederlegging van deze stukken nog niet bekend was gemaakt. Het planvan verdeling is op 30 augustus 2006 bij het handelsregister neergelegd en aangekondigd. Vanaf die datum is de termijn voor verzet gaan lopen. Deze termijn is vervolgens verstreken zonder dat binnen deze termijn verzet is aangetekend. De rechtbank heeft op 16 november 2006 een akte non-verzet afgegeven. De Vereniging mag aan het afgeven van deze akte een te respecteren vertrouwen ontlenen, dat mede in het kader van de rechtszekerheid behoort te leiden tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2].
4.3 Voor het geval [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wel in hun verzoek kunnen worden ontvangen, stelt de Vereniging dat het verzet tegen het plan van verdeling ongegrond dient te worden verklaard.
4.4 [B] is in 1982 lid geworden van de Vereniging. Eerst onder de naam van haar toenmalige echtgenoot, [C], en vanaf 1 mei 1985 onder haar eigen naam. Er is bewijs van volstorting dat op haar naam staat. De woningtoewijzing en de huurovereenkomst staan ook op haar naam. Ook is [B] in 1983 tot lid vande ledenraad gekozen, die, conform de statuten, alleen bestaat uit leden van de Vereniging.
4.5 Op grond van artikel 27 lid 4 onder f BW kunnen de statuten bepalen wie de bestemming van het batig saldo vaststelt. In artikel 39 lid 3 van de statuten is bepaald dat de ledenvergadering bevoegd is het batig saldo te bestemmen. Deze bepaling is rechtsgeldig.
4.6 Waar de statuten spreken van gelijkheid van de leden wordt bedoeld dat de leden gelijke stemrechten hebben in de ledenvergadering. Verder bestaater geen gelijkheid tussen de leden. De verdeling zoals vastgesteld door de ledenvergadering is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging op dit moment drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht. Daarbij is rekening gehouden met de betrokkenheid van de leden bij de Vereniging en de exploitatie van het wooncomplex. Leden die veel tijd en energie in de Vereniging en de exploitatie hebben gestoken, zien dat terug in de aan hen uit te keren bedragen. Daarmee is het plan van verdeling niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en het gelijkheidsbeginsel, dat immers ook inhoudt dat ongelijke gevallen ongelijk dienen te worden behandeld, aldus de Vereniging.
4.7 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Vereniging de rechtbank tenslotte verzocht om, voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat een andere verdeling dient plaats te hebben, het plan van verdeling te bepalen.
5. De beoordeling
5.1 Alvorens inhoudelijk in tegaan op het verzet tegen het plan van verdeling, dient de rechtbank te beoordelen of dit verzet tijdig is gedaan en of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dus ontvankelijk zijn in hun verzoek. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.2 Op 6 maart 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een verzoekschrift ingediend houdende verzet tegen het plan van verdeling. Vaststaat dat op het moment van indiening van het verzoekschrift het plan van verdeling nog niet was neergelegd en bekendgemaaktovereenkomstig artikel 2:23b lid 4 BW. Het plan van verdeling is pas op 30 augustus 2006 gedeponeerd bij de Kamer van koophandel. Daarna heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2], bij brief van 1 september 2006, de rechtbank verzocht het verzoek verder in behandeling te nemen.
5.3 De vraag die de Vereniging nu aan de orde stelt is of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk moeten worden verklaard omdat hun onderhavige verzoek geacht moet worden te vroeg, en niet binnen de daarvoor bestemde termijn, te zijn ingediend. Daargelaten of het indienen van een verzoek als het onderhavige (niet ná het verstrijken van de voor de indiening bestemde termijn en dus te laat, maar) al vóór de aanvang van de voor de indiening bestemde termijn, en dus “te vroeg”, tot gevolg heeft dat het verzoek niet in behandeling dient te worden genomen, is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hoe dan ook binnen de gestelde termijn is ingediend,omdat de brief van 1 september 2006 – onbetwist ingediend binnen de betrokken termijn -, waarmee verzocht werd om het verzoekschrift verder in behandeling te nemen, aangemerkt dient te worden als de brief die deze procedure uiteindelijk heeft doen aanvangen en die, samen met het al ingediende verzoekschrift van 6 maart 2006 waarnaar de brief uitdrukkelijk verwijst, voldoet aan de in artikel 278 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering gestelde vereisten. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn derhalve ontvankelijk in hun verzoek.
5.4 Aan de ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] doet niet af dat de griffier van de rechtbank op 16 november 2006 een akte non-verzet heeft afgegeven en de Vereniging hieraan mogelijk een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen verzet was gedaan. Het moet ervoor worden gehouden dat de akte non-verzet abusievelijk door de rechtbank is afgegeven. In ieder geval zou het gerechtvaardigde vertrouwen van de Vereniging dat geen verzet was gedaan alleen dan de niet ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tot gevolg hebben gehad indien [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan het ontstaan van dat vertrouwen zouden hebben bijgedragen, hetgeen, nu de vergissing alleen aan de rechtbank is te wijten, hier niet het geval is.
5.5 Hiermee komt de rechtbank toe aan het verzet tegen het plan van verdeling. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben ondermeer gesteld dat [B] geen lid van de Vereniging is en om die reden buiten de verdeling dient te worden gehouden. Meer in het bijzonder hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aangevoerd dat [B] niet het lidmaatschap op de in artikel 8 van de statuten geregelde wijze heeft verkregen, omdat de in dat artikel genoemde stukken niet aanwezig zijn. Ook heeft zij niet op de in artikel 9 van de statuten genoemde wijze het lidmaatschap verkregen, omdat de echtgenoot van [B] niet is overleden. Tenslotte stellen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat [B] niet destijds mede onder de naam van haar toenmalige echtgenoot lid is geworden endat de Vereniging valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
5.6 Naar het oordeel van de rechtbank is voor de vraag of [B] lid is van de Vereniging beslissend of het bestuur van de Vereniging over de toelating tot het lidmaatschap positief heeft beslist, zoals voorgeschreven in artikel 8 lid 3 van de statuten. Of [B] het lidmaatschap heeft aangevraagd met behulp van een door het bestuur op de voet van artikel 8 lid 1 vast te stellen model en/of de penningmeester zo een model formulier ingevuld door [B] (zo zij dat zou hebben ingevuld) heeft gedateerd en ondertekend acht de rechtbank slechts van administratieve aard, op grond waarvan het bestuur de aanvraag weliswaar zou hebben mogen weigeren, maar niet van oorzakelijk belang voor het lidmaatschap van [B] indien het bestuur, ondanks eventuele niet naleving van deze administratieve voorschriften, toch tot toelating van [B] als lid positief zou hebben beslist. Ook het al dan niet na een besluit van het bestuur tot toelating van een lid vervolgens door het lid ontvangen van een rangnummer acht de rechtbank niet beslissend, nu het toekennen van zo een rangnummer een recht van het lid betreft en niet een voorwaarde voor het lidmaatschap. In dit verband is tevens van belang dat de statuten aan zo een besluit van het bestuur tot toelating als lid geen (schriftelijke of andere) vormvoorschriften verbinden.
5.7 Op grond van het overgelegde duplicaat van bewijs van volstorting ten name van [B] met vermelding van een aan [B] (als lid) toegekend rangnummer, ondertekend door de penningmeester, de secretaris én de voorzitter van het bestuur van de Vereniging, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat het bestuur van de Vereniging inderdaad heeft beslist tot toelating van [B] als lid. De stelling van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de Vereniging en haar bestuur zich schuldig zouden hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte passeert de rechtbank nu [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te dien aanzien onvoldoende hebben gesteld.
5.8 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het verzet van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tegen het plan van verdeling, voor zover dit ziet op het meedelen van [B] in het batige saldo van de Vereniging, ongegrond is. Ook het standpunt van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat het tijdens de ledenvergadering van 31 januari 2006 genomen besluit, genoemd onder 2.a, vernietigbaar is omdat het in strijd met de statuten is genomen, aangezien [B], in de visie van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als niet-lid van de Vereniging, hierover haar stem heeft uitgebracht, volgt de rechtbank, gelet op het onder 5.7 overwogene, niet.
5.9 Vervolgens hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gesteld (i) dat de statutaire bepaling ingevolge waarvan de bestemming van het batig saldo na liquidatie aan de ledenvergadering wordt overgelaten nietig is voorzover daarmee wordt bedoeld dat de ledenvergadering beslist welk deel ieder lid van het batig saldo ontvangt, en (ii) dat, nu in de statuten de verdeling niet (geldig) is geregeld, overeenkomstig artikel 2:23b BW – en onder verwijzing naar de artikelen 2:27 lid 4 onder f BW en 10 en 39 lid 2 van de statuten – het overschot gelijkelijk onder de leden dient te worden verdeeld, althans (iii) dat de besloten verdeling niet redelijk en billijk is zoals artikel 2:8 BW vergt, alsmede tenslotte tijdens de mondelinge behandeling (iv) dat artikel 39 lid 3 van de statuten geen houvast biedt voor het vaststellen van een verdeelsleutel van de verdeling van het overschot onder de leden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.10 Geen wettelijke bepaling staat er aan in de weg dat in de statuten van een vereniging de ledenvergadering bevoegd wordt verklaard om over de bestemming van het overschot te beslissen. Tevens is aanvaardbaar, behoudens onverenigbaarheid met andere bepalingen uit de statuten, een statutaire bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om het overschot, volgens een door de ledenvergadering vast te stellen verdeelsleutel, in ongelijke delen aan de leden toe te kennen. Een verdeling in ongelijke delen kan immers onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Naar het oordeel van de rechtbank bevat artikel 39 lid 3 van de statuten zoals laatstelijk gewijzigd zo een (geldige) bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om over het overschot te beslissen, met inbegrip van de bevoegdheid om te beslissen dat het overschot in ongelijke delen over de leden wordt verdeeld. Aan dit artikel – “Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald” – kan objectief beschouwd en gelezen in de context van de overige statutaire bepalingen niet de beperkte betekenis worden toegekend die [verzoeker 1] en [verzoeker 2] voorstaan. In het bijzonder is deze bepaling niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 39 lid 2 van de statuten – die aan alle leden gelijke rechten, ook tijdens de liquidatie, toekennen -, omdat deze artikelen, gelezen in objectieve zin en in de context van de overige statutaire bepalingen, geen gelijke rechten onder alle omstandigheden en ten aanzien van alle activa van de Vereniging beogen te waarborgen. Zo hebben ingevolge de statuten sommige leden (met een hoger rangnummer) betere rechten ten aanzien van de huurwoningen – namelijk om die te mogen huren – dan andere leden (met een lager rangnummer) en volgt uit de bepaling dat de ledenvergadering over het overschot beslist – ingevolge waarvan onbetwist het overschot aan anderen dan de leden kan worden toegekend – dat artikel 10 van de statuten geen rechten ten aanzien van het overschot beoogt toe te kennen. Artikel 39 lid 3 van de statuten, aldus opgevat, en een op grond daarvan genomen besluit van de ledenvergadering tot verdeling van het overschot onder de leden in ongelijke delen, zijn ook niet in strijd met de artikelen 2:23 b lid 1 en 2:27 lid 4 onder f BW. Artikel 2:23 b lid 1 BW bepaalt dat het overschot wordt uitgekeerd aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden of aandeelhouders. Daarmee is verenigbaar dat de statuten de gerechtigdheid tot het overschot doen vaststellen door de ledenvergadering en dat vervolgens het overschot dienovereenkomstig wordt uitgekeerd. Ingevolge artikel 2:27 lid 4 onder f BW dienen de statuten in te houden de bestemming van het overschot of de wijze waarop de bestemming zal worden vastgesteld. Artikel 39 lid 3 van de statuten bepaalt daarmee geheel verenigbaar hoe de bestemming van het overschot van de Vereniging dient te worden vastgesteld, namelijk door een besluit van de ledenvergadering.
5.11 Aldus blijft over het bezwaar van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de toegepaste verdeelsleutel niet in overeenstemming is met hetgeen de redelijkheid en billijkheid vordert. Dat bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank gegrond.
5.12 De Vereniging heeft aangevoerd dat de verdeling is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht, te weten: (i) leden die geen huurder zijn en ook geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad vervullen of hebben vervuld, (ii) bestuursleden (al dan niet tevens (voormalig) huurder) en (iii) leden die thans nog huurder zijn. De ledenvergadering is tot deze verdeling gekomen door rekening te houden met de mate waarin de leden bij de Vereniging betrokken zijn geweest en met het feit dat dankzij de huurafdrachten van de huurders de exploitatie van de Vereniging mogelijk is gemaakt.
De leden die geen huurder zijn (geweest), geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad hebben vervuld en ook niet op andere wijze betrokken zijn geweest bij het functioneren van de Vereniging hebben volgens de Vereniging alleen inleggeld voldaan.
De leden die zitting hebben gehad in de ledenraad en die bestuursfuncties hebben vervuld, hebben daar volgens de Vereniging veel werk aan gehad. Zo is uitvoering gegeven aan de statutaire regelingen, is het woonblok beheerd, is een leden- en een huuradministratie opgezet en bijgehouden, is voor financiële verantwoording zorggedragen, heeft overleg plaatsgehad met de gemeente, met het rijk en de belastingontvanger en is uitvoering gegeven aan ook door de actieve leden opgestelde onderhoudsplannen en zijn renovatiewerkzaamheden gepland en begeleid.
Voort heeft de Vereniging erop gewezen dat de leden-bewoners op één uitzondering na allen op enig moment zitting hebben gehad in de ledenraad of het bestuur van de Vereniging. De duur van de huurovereenkomsten met de leden-bewoners varieert volgens de Vereniging van ruim twee decennia tot meer dan een halve eeuw. In deze periode hebben de leden-bewoners in totaal een bedrag van circa € 3,2 miljoen aan huurpenningen opgebracht, waarmee investeringen zijn gedaan in het woonblok en het in goede staat van onderhoud is gehouden, hetgeen mede heeft bijgedragen aan het uiteindelijke verkoopresultaat, aldus de Vereniging.
5.13 Uitgangspunt dient evenwel te zijn dat de redelijkheid en de billijkheid vergt dat als de ledenvergadering besluit om het overschot te bestemmen voor uitkering aan de leden, de leden in beginsel voor gelijke delen in aanmerking komen. De ledenvergadering is in het onderhavige geval weliswaar bevoegd om daarvan af te wijken en een verdeelsleutel toe te passen, maar daarvoor dienen dan wel steekhoudende argumenten te bestaan.
5.14 De door de Vereniging gegeven overwegingen kunnen een toekenning van € 150.000,- aan ieder van een aantal leden (huurders), van € 100.000,- gezamenlijk aan bepaalde andere leden (bestuursleden) en van € 200,- aan de overige leden niet dragen. Niet is gebleken dat de werkzaamheden van de bestuursleden een dergelijke hogere uitkering aan hen (ten opzichte van de overige leden (niet huurders)) rechtvaardigen, nu de Vereniging zelf te kennen heeft gegeven in haar correspondentie met de belastingdienst dat deze werkzaamheden weinig om het lijf hadden. Evenmin valt in te zien waarom aan de huurders zo veel meer dan de overige leden dient toe te komen, nu zij weliswaar in de loop der jaren huur hebben betaald, maar daartegenover het woongenot hebben ontvangen en niet is gebleken dat het saldo van deze verplichtingen en rechten van de leden-huurders een zo veel hogere uitkering uit het overschot ten opzichte van de leden-niet huurders aanvaardbaar maakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de ledenvergadering toegepaste verdeelsleutel, waarbij aan sommige leden zoveel meer dan aan anderen wordt toegekend, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
5.15 Partijen hebben de rechtbank verzocht om zonodig een nieuw plan van verdeling op te stellen. Het is evenwel niet aan de rechtbank om een plan van verdeling op te stellen. Wel ziet de rechtbank, op grond van de hiervoor gegeven overwegingen, aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen om, alvorens de rechtbank tot een eindbeslissing komt, nader met elkaar te overleggen en de Vereniging om eventueel desgewenst een nieuw plan op te stellen. De rechtbank acht daartoe een periode van twee maanden geëigend. De rechtbank zal dan ook haar beslissing gedurende deze twee maanden aanhouden. De rechtbank zal partijen verder in de gelegenheid stellen om de rechtbank uiterlijk aan het einde van deze periode, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte te berichten of de rechtbank een eindbeslissing dient te geven of dat het verzoek wordt ingetrokken. Indien partijen de rechtbank niet uiterlijk aan het einde van deze periode hebben bericht, zal de rechtbank een eindbeslissing geven.
6. De beslissing
De rechtbank
– stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk op 25 oktober 2007, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte aan de rechtbank te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.15;
– bepaalt dat hiertoe op 25 oktober 2007 een pro forma zitting zal worden gehouden;
– houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.E. Dorsman en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2007.?