De uitspraak valt op omdat de coöperatie al sinds decennia “coöperatie ” heet in artikel 2:53 BW.
Rechtbank Midden-Nederland 19 maart 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:1176
Een weblog over verenigingsrecht
De uitspraak valt op omdat de coöperatie al sinds decennia “coöperatie ” heet in artikel 2:53 BW.
Rechtbank Midden-Nederland 19 maart 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:1176
De COM [de vereniging] heeft niet weersproken dat [eiser] het beroep 60 dagen voor het Congres heeft ingediend. [eiser] heeft het beroep dus tijdig ingesteld. Dat betekent dat het COM-bestuur het beroep van [eiser] had moeten agenderen ter behandeling door het Congres op 25 januari 2025. Dat is niet gebeurd en tijdens de zitting is gebleken dat het COM-bestuur niet bereid is (omdat dat niet opportuun wordt geacht) het beroep alsnog te agenderen. Dat is problematisch voor [eiser] , omdat de COM daarmee feitelijk de beroepsgang van [eiser] frustreert. Dat maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat [eiser] zich – bij wijze van uitzondering op de regel uit het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 1965, ECLI:NL:HR:1965:AD8077 (Amsterdams Speeltuinverbond) – direct tot de tot de civiele rechter kan wenden en zijn bezwaren tegen de besluiten van het COM-bestuur aan de rechter ter beoordeling kan voorleggen. Vooruitlopend daarop kan [eiser] een voorlopige voorziening in kort geding vragen strekkende tot schorsing van de besluiten die het COM-bestuur heeft genomen.
ij de beoordeling van de vorderingen van [eiser] zal de voorzieningenrechter vooruit moeten lopen op een oordeel van de bodemrechter over de vraag of de besluiten van het COM-bestuur vernietigbaar zijn, zoals [eiser] stelt. De voorzieningenrechter zal zich bij die beoordeling, voor zover getoetst wordt aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 BW) terughoudend moeten opstellen (zie HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 (VEB/KLM)). De voorzieningenrechter is, marginaal toetsend, van oordeel dat het COM-bestuur in redelijkheid niet tot de gewraakte besluiten heeft kunnen komen zodat het schorsingsbesluit (en daarmee ook het voorlopige schorsingsbesluit) vernietigbaar is. De voorzieningenrechter motiveert dat oordeel als volgt.
Uit het door [naam 1] opgestelde feitenrapport (zie hiervoor bij 2.9) en de verduidelijking die de COM ter zitting heeft verschaft, begrijpt de voorzieningenrechter dat de COM [eiser] voornamelijk verwijt dat hij, in zijn rol als voorzitter van de OMJ en als vicevoorzitter van de OMJ, onvoldoende heeft gedaan om de belangen van de COM te beschermen, mede in de aanloop naar de internationale competitie in Salerno.
De voorzieningenrechter begrijpt dat er bij de COM teleurstelling heerst over de wijze waarop de FOI haar beleid voor wat betreft het afvaardigen van keurmeesters voor evenementen van de COM heeft vormgegeven en wellicht tevens over de visie van de FOI op het beleid ter zake van uit te reiken prijzen aan winnaars. Maar die omstandigheden vormen geen reden – ook niet met inachtneming van de terughoudendheid waarmee de rechter een dergelijk besluit behoort te toetsen – om [eiser] te schorsen, laat staan voor een periode van vier jaar, uit zijn functies binnen de COM.
De COM heeft tot slot nog aangevoerd dat [eiser] tijdens de tuchtprocedure ten onrechte heeft geweigerd zich te laten horen en daarmee over zichzelf heeft afgeroepen dat het COM-bestuur zonder zijn inbreng maatregelen tegen hem heeft getroffen. De voorzieningenrechter volgt de COM daarin niet. De voorzieningenrechter acht het niet onbegrijpelijk dat [eiser] in zijn brief van 20 juni 2024 heeft verzocht om zich door een ander lid van het COM-bestuur dan [naam 1] te laten horen. Niet geheel onvoorstelbaar is dat er bij hem twijfels bestonden over de onafhankelijkheid van [naam 1] , die in de tuchtprocedure zowel de rol van getuige als van tuchtonderzoeker vervulde en als lid van het COM-bestuur betrokken was bij de besluitvorming. De COM heeft daar nog tegenin gebracht dat [eiser] niet alleen door [naam 1] , maar door het voltallig bestuur van de COM zou worden gehoord. De uitnodiging van 9 juni 2024, die door [naam 1] is verstuurd, maakt daar echter geen melding van. Daaruit had [eiser] dus niet kunnen afleiden dat hij door het COM-bestuur zou worden gehoord. Ook na ontvangst van het verzoek van [eiser] heeft het COM-bestuur hem daar niet van op de hoogte gesteld, terwijl dat wel in de rede had gelegen. Dat [eiser] zich niet heeft laten horen, kan naar het naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom geen reden zijn om aan te nemen dat [eiser] zijn rechten heeft verwerkt op een inhoudelijke toetsing (door het Congres en nu) door de rechter.
Rechtbank Den Haag 17 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:2330
De vereniging zegt het lidmaatschap van een lid, [eiser], op.
“Ook als wordt aangenomen dat [eiser] in deze situaties inhoudelijk gezien (deels) gelijk had, hoefde (het bestuur van) de vereniging dergelijk herhaald gedrag niet te accepteren, zeker nu dergelijk gedrag voor een vereniging die volledig draait op vrijwilligers als onevenredig belastend is aan te merken.”
“Op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht stelt de rechtbank vast dat [eiser] zich in de richting (van het bestuur) van de vereniging en haar leden bij herhaling heeft uitgelaten op een negatieve, niet respectvolle en escalerende manier en dat zich gedurende een lange periode meerdere incidenten hebben voorgedaan waarin [eiser] een rol van betekenis heeft gespeeld. “
“Daarnaast heeft [eiser] zich zeer kritisch opgesteld jegens meerdere besturen van de vereniging. Hoewel een lid zich kritisch mag opstellen jegens het bestuur is de rechtbank van oordeel dat dit wel dient te gebeuren binnen de bandbreedte van de gedragsregels van artikel 2:8 BW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met zijn uitingen meerdere keren de bandbreedte overschreden en daarmee onder meer bijgedragen aan tegenstellingen binnen de vereniging.”
” Het bestuur van de vereniging heeft nog geprobeerd om de hierdoor ontstane spanningen weg te nemen door zowel in 2019 als in 2022 met [eiser] in gesprek te gaan op neutraal terrein, maar partijen zijn hierin niet geslaagd. “
“Gelet op de verstoorde verhoudingen en de (negatieve) reputatie die [eiser] door zijn eigengereid handelen inmiddels binnen de vereniging heeft opgebouwd, komt de rechtbank tot het oordeel dat van het bestuur van de vereniging niet kon worden gevergd het lidmaatschap van [eiser] te laten voortduren. Dit betekent dat het bestuur in redelijkheid tot het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] heeft kunnen komen en dat ook de Commissie in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] door het bestuur te handhaven.”
” Dat het besluit tot opzegging op dezelfde feiten is gebaseerd als de feiten die het bestuur van de vereniging ten grondslag heeft gelegd aan de besluiten tot schorsing en royement, doet aan het voorgaande niet af. Voor beëindiging van een lidmaatschap door opzegging geldt immers een andere maatstaf dan voor beëindiging van een lidmaatschap door royement (vergelijk artikel 2:35 lid 2 en lid 3 BW). Het kan dus zo zijn dat een bepaald feitencomplex niet voldoende is voor royement, terwijl dat wel voldoende is voor opzegging. “
“Ook heeft het bestuur van de vereniging het besluit tot opzegging voldoende gemotiveerd. Op grond van artikel 5 lid 2 van de statuten van de vereniging kan het bestuur van de vereniging het lidmaatschap (onder andere) opzeggen wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren (zie hiervoor onder 2.2). Anders dan [eiser] stelt, hoeft het bestuur van de vereniging bij opzegging van het lidmaatschap dus niet te motiveren hoe de gedragingen van [eiser] zijn getoetst aan de artikelen 4.3.1 en 6.3 van het huishoudelijk reglement.”
” De door het bestuur van de vereniging voor de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] aangedragen reden dat er tal van incidenten met [eiser] de revue hebben gepasseerd, dat die incidenten reeds meer dan 12 jaar onrust en frustratie binnen de vereniging en haar bestuur veroorzaken en dat om die reden niet van haar kan worden gevergd het lidmaatschap van [eiser] niet langer te laten voortduren is niet volstrekt nietszeggend of onbegrijpelijk. “
“Aan de stelling van [eiser] dat geen hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden toen het besluit tot opzegging door het bestuur van de vereniging werd genomen, gaat de rechtbank voorbij. [eiser] heeft niet duidelijk gemaakt op grond waarvan het bestuur van de vereniging hem voorafgaand aan het nemen van het besluit dan had moeten horen en waarom dat gelet op het bepaalde in artikel 2:14 BW tot vernietigbaarheid van het besluit zou moeten leiden.”
De alinea hierboven wijkt af van de gebruikelijke lijn in de jurisprudentie dat hoor en wederhoor altijd nodig is (behalve voor een schorsing als ordemaatregel bij spoed).
Rechtbank Gelderland 29 januari 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:950
“De wet geeft geen definitie van het begrip ‘orgaan’ van een rechtspersoon. Uit het stelsel van de wet volgt echter dat onder het begrip ‘orgaan’ kan worden verstaan een uit één of meerdere persoon bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in aangelegenheden van de betreffende rechtspersoon is bekleed.”
“[eiser = het lid] baseert zijn vorderingen op de artikelen 2:14 en 2:15 BW. Die artikelen gelden alleen voor ‘besluiten van een orgaan van een rechtspersoon’. Partijen zijn het erover eens dat het besluit van het bestuur van de vereniging van 1 augustus 2023 als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is aan te merken. Zij zijn het er echter niet over eens of de beslissing van de Commissie van 2 november 2023 ook als zodanig kan worden gekwalificeerd. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen wat de status van (de beslissing van) de Commissie is.”
” Op grond van artikel 15 van de statuten van de vereniging (zie hiervoor onder 2.2) heeft de Commissie een duidelijke welomschreven bevoegdheid om binnen de vereniging een functie te vervullen en een beslissing te nemen. Omdat de Commissie een statutaire basis heeft en een beslissing van de Commissie, zoals de vereniging onweersproken heeft gesteld, bovendien bindend is voor de betrokken partijen, waaronder ook de vereniging, is de rechtbank van oordeel dat de beslissing van de Commissie van 1 november 2023 als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is aan te merken. Dit betekent dat de rechtbank zowel de beslissing van de Commissie van 1 november 2023 als het besluit van het bestuur van de vereniging van 1 augustus 2023 aan de artikelen 2:14 en 2:15 BW kan toetsen.”
Rechtbank Gelderland 29 januari 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:950
“Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake meer van gedragingen die het bestuur in redelijkheid moet kunnen accepteren. Ook uit de voorgeschiedenis, waarin [eiser] op openbare sociale media ongegronde beschuldigingen heeft geuit jegens (het bestuur van de) vereniging en uit het feit dat zijn gedrag, ook na meermalen daarop te zijn aangesproken, niet veranderd is, blijkt dat [eiser] zich geen rekenschap geeft van de fatsoensnormen die hij als lid in acht moet nemen jegens de – als vrijwilligers werkzaam zijnde – bestuursleden en leden van een recreatieve vereniging. Aannemelijk is dat de verhoudingen tussen [eiser] en (het bestuur van) de vereniging inmiddels zodanig zijn verstoord dat zij niet op een positieve manier met elkaar verder kunnen. Van de vereniging kan dan ook redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij het lidmaatschap laat voortduren.”
Rechtbank Gelderland 5 februari 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:850